| |
Twintigste hoofdstuk. Het klooster leven.
Een groot uur daar na kwam de Baron buiten adem weder te rug, hij wierp zich op de bank neder om wat te rusten, en den zonderlingen loop van den haas wijdloopig te vertellen, doch zoo dra hij zijn mond wilde openen, en hij den Professor, (die eenige verheven versen van zijnen geliefden dichter bewonderde, en niet eens bemerkt had, dat zijn broeder was te rug gekoomen,) reeds tweemaal had aangestooten, stond emma onverwacht voor hun, zonder dat zij vermoeden kon, iemand aldaar te zullen ontmoeten. - Zij wilde te rug keeren, doch de Professor bood haar een plaatsje op de bank aan. emma was droevig, en eene meer dan gewoone treurigheid was op haar gelaat verspreid, zelfs
| |
| |
de Baron merkte zulks op. Wat deert u emmetje? zeide hij, hebt gij geschreid? een traan zoo groot als een ganzen hagel ligt nog op uw linker koon te glinsteren. - emma zuchtte, doch moest tevens glimlagchen.
De vrouwen zijn toch wonderlijke schepsels! zij lagchen, en janken, zij zuchten, en meesmuilen bijna op het zelfde oogenblik.
Ik zuchtte, mijn Heer! over het droevig lot van eene van mijne vriendinnen; doch ik moest lagchen om uwe wonderlijke vergelijking.
Is 'er, indien het mij geöorloofd is zulks te vraagen, aan eene van uwe vriendinnen eenig ongeluk overkoomen?
Ja, Mijn Heer! en wel het grootste, dat naar mijne gedachten iemand kan overkoomen; zij is tegen haar wil voor altoos in een klooster opgeslooten - het is ongelukkig? - zij is nog zoo jong, zoo schoon, en zoo bevallig! - ik ken haar hart, en gansch karakter, niets hield zij voor mij verborgen! -
Nog geen zestien jaaren had zij bereikt, toen zij naar een klooster werd gezonden om aldaar haare opvoeding te volmaaken, zoo men veronderstelt, dat zulks in een klooster kan geschieden. - Naauwlijks kwam zij daar, of zij was
| |
| |
het geliefde voorwerp van alle de kloosterlingen; door duizende listen is zij eindelijk overgehaald om de waereld voor eeuwig vaarwel te zeggen, en nu zij dien stap gedaan heeft, gevoelt zij niets anders dan kwelling en berouw.
Te vooren werd aan haare enthusiastise verbeelding door de nieuwheid van alle voorwerpen, die haar omringden, voedsel gegeeven, haar geest was door allerlei klooster-geschiedenissen te leezen, bedorven: de strenge kloostertucht behaagde haar: zij dacht toen alleen om het tegenwoordige, zij wierp niet eenen blik op het toekomstige: nu is de band der begoocheling van haare oogen afgeligt, zij bespeurt, dat zij nu van alles, wat den gevoeligen mensch dierbaar is, voor altoos is afgescheiden, dat zij alle geöorloofde aandoeningen van liefde voor haare ouders en bloedverwanten, en welke zijn 'er nog niet meer die nog heviger zijn, en ik zou kunnen opnoemen? moet tegenworstelen, en met kracht uit haare ziel verbannen.
de professor, (al zuchtende.)
ô Hemel! ja dan is zij wel ongelukkige! - maar wie heeft u zulks verhaald?
In het grootste geheim heeft zij mij door een vertrouwd persoon dezen brief toegezonden.
Ik zou misschien onbescheiden zijn, lieve emma! zoo ik u verzocht dien brief te mogen leerzen, hoe gaarn anders zou ik zulks doen, ik lees
| |
| |
zoo gaarn brieven, welken door waare vrienden aan malkander zijn geschreeven, 'er is niets waar uit men het menschelijk hart beter kan leeren kennen.
Waarom zou ik u dit weigeren, ik weet immers, dat gij geen misbruik zult maken van mijn vertrouwen, zie daar is hij – (de Professor leest.)
‘Hoe hevig heeft mij uw droevig lotgeval getroffen! gij kent mijn hart dat treurt, over de rampspoeden die menschen treffen, welke bij mij geheel onbekend zijn, gij kunt dus beseffen, hoe zeer ik in uwe smarten deele. - Hadden wij ooit kunnen denken, lieve vriendin! toen wij zoo onschuldig, zoo vrolijk, hand aan hand naar ons buitenverblijf wandelden, en door de groene velden huppelden, dat ons binnen zoo weinig jaaren zoo veele ongelukken zouden overkoomen!
‘Gij vraagt mij, of ik gelukkig ben - vraag liever of 'er wel iemand op den aardbodem leeft, die ongelukkiger is dan ik! - ik zou mij wel wachten, dit te schrijven, zoo ik niet. wist, dat een vertrouwd persoon dezen brief aan u zal overhandigen, en dat gij denzelven terstond zult verbranden; wierden mijne gevoelens omtrent mijnen staat ruchtbaar, dan werd ik voor den overigen tijd mijnes levens
| |
| |
voor altoos in eene onderaardsche gevangenis opgeslooten.
‘Te vooren schreek ik u, hoe zeer het kloosterleven mij behaagde, hoe sterk de kloostermoeder en alle de Nonnen mij om strijd beminden, hoe of elk een zich beijverde om mij eenig vermaak aan te doen, en mijne wenschen als het ware te vooren te koomen. - In die bedwelming vloog mijn proeftijd henen; de groote dag naderde, die voor altoos mijn ongelukkig lot moest beslissen; met eene zwaarmoedigheid, met een somber voorgevoel van rampen, verwisselde ik mijne waereldsche kleederen met het naargeestig gewaad der Nonnen. Door mijn noodlot weggesleept deed ik eene gelofte, welke ik nu verfoeije, en voor eeuwig zaleverfoeijen - even als men het gevogelte met zoete toonen in de gespannen netten lokt, zoo worden 'er duizende onnozele en ongelukkige schepsels op eene misdaadige wijze tot het kloosterleven verleid, en op gelijke wijze ben ik ook verleid.
‘Zoo lange de proeftijd duurde, werd ik met weldaaden overlaaden, nu zit ik geheele dagen, en een gedeelte der lange nachten eenzaam op mijn cel te zuchten en te weenen, zonder dat iemand mij koomt vertroosten, of wanneer ik zucht, met mij zucht, of wanneer ik schrije, met mij schreit.
‘En waar zal ik anders mijn troost zoeken? - bij mijn moeder en broeders? bij mij-
| |
| |
ne vrienden? waar van ik voor altoos ben afgescheiden, die ik, behalven eenige weinige ogenblikken, in mijn leven nooit weer zien zal.
‘Zal ik mijn troost vinden bij den Godsdienst? zou men God wel kunnen vereeren door zich in een klooster van alle menschen af te zonderen en zich aan de Maatschappij, waar in men, ieder in zijne betrekking, zoo nuttig zijn kan, te ontrekken? heeft de Schepper der Natuur ons die neigingen, die alle menschen gevoelen, en welke ik in mijne afzondering nog heviger dan ooit gevoele, te vergeefsch gegeeven? Zou het den Hemel wel behaagelijk zijn, om zich voor altoos tusschen hooge muuren op te sluiten, en de schoone Natuur niet meer te aanschouwen? niet meer te bewonderen?
‘Heb ik dan mijn gevoelig hart alleen ontfangen, om alle menschelijke aandoeningen uit hetzelve uit te scheuren en te vernietigen? is dan de Natuur onvolmaakt in zich zelve, die ons eene neiging gaf, welke eene menschelijke instelling veroordeelt? of is die instelling onnatuurlijk en vervloekt, die eene neiging tegenstreeft en verdoemt, welke de Natuur ons geeft? - En ben ik het alleen? ach! lieve emma! hoorde gij de zuchten van mijne Zusters, gij zoudt wel ras bemerken, hoe zwaar het haar valt, om tegenstrijdig met de natuur te leeven.
| |
| |
‘ô Hoe dikwils koome ik, als ik bij het vallen van den avond zoo eenzaam in mijn cel nederzit, hoe dikwils koome ik, met mijne verbeelding, in die waereld te rug, welke mijne lippen zwoeren voor eeuwig te zullen verlaaten! ik zie dan zoo veele duizende van mijne natuurgenooten hunnen arbeid met ijver en vergenoeging verrichten, zij leggen zich te vreeden neder om te rusten, na overdacht te hebben dat zij ijverig gewerkt hebben voor hunnen nooddruft, en voor dien van hunne lieve kinderen.
‘Ik zie jonge lieden, die elkander beminnen, die met beevende lippen zweeren, dat hunne liefde niet eindigen zal dan met den dood. - Ik volg hun naar het altaar. - emma! emma! verbrand toch dezen brief - ik zie een bekoorlijk kind aan de borst van zijne moeder, zij stort traanen van vreugde, en dankbaarheid, welke haare geliefde echtgenoot van haare wangen afkuscht. - Ik zie volwassen kinderen hunne gestorven ouders naar het graf geleiden, en hunne zarken met heete traanen besproeijen. - En wij, wij eeten het brood der luiheid, wij maaijen, daar wij niet gezaaid hebben, wij verdooven de aandoeningen van ons hart; voor eeuwig zijn wij verstooken van genoegens, welke zelfs alle dieren mogen smaaken; zie, hoe zij haare jongen beminnen, zie eens met welk een vermaak
| |
| |
zij dezelve, al ware het met hun bloed, hun voedsel geeven.
‘Sterven wij, 'er is niemand, die ons met traanen van innige droefheid betreurt; met onverschilligheid volgen onze Zusters eene gestorvene naar het graf, niemand is 'er, die haar beweent.
‘Die zelfde jonge maagd, welke zoo nuttig had kunnen zijn voor dé Maatschappij, en voor haar zelve, welke voor weinig dagen is gestorven, en aldaar voor mijne oogen begraven ligt, waar mijn graf ook zijn zal, is alleen door stille droefheid uitgeteerd, eene kwijnende ziekte sneed haare jeugdige levens dagen af.
‘Zou dit nu ter verheerlijking zijn der Godheid? zou dit afgescheiden leven, zoo strijdig met de neigingen der menschen, die van natuure de gezelligheid beminnen, Haar wel behaaglijk zijn?
‘Kan dit ter eere zyn der Godheid, dat millioenen menschen, die in een niet zeer groot tijdvak honderd duizend schepsels wederom hadden kunnen voortbrengen, schepsels, die ook in staat zouden geweest zijn, om God te verheerlijken, dat deze millioenen, zeg ik, zich voor altoos der Maatschappij ontrekken, en zich in akelige gestichten als het ware levendig begraaven, en te gelijk met hun de hoop afmaaijen op gelukkige nakoomelingen? Mogen zij aldus be-
| |
| |
slissen niet alleen hun eigen lot, maar ook het lot van zoo veele die uit hun zouden hebben kunnen gehooren worden? moeten zoo veele millioenen lediggangers leeven door het zweet, en de zorgen van andere, en dat wel arbeidzaame menschen?
‘Wij moeten gestadig bidden, ik beken het, maar bidt ons hart of bidden slechts onze lippen? - en waar voor bidden wij? hebben wij niet allen overvloed? eeten wij niet als de rijkste Vorstinnen van het Oosten? zijn wij niet warm gekleed? behoeven wij rijkdommen te verzamelen voor onze nakomelingen? hoe kunnen wij dus met dien aandrang bidden welken een mensch gevoelt, die dit alles moet missen?
‘Zal een Vader of eene Moeder, welke met een aantal kinderen zijn gezegend, maar welke door veele rampspoeden bedreigd, voorzien, dat zij binnen weinige dagen geen voedsel meer zullen hebben voor hunne hongerige telgen, zullen deze met geen meer warmte en ijver den Bestierder der waereld aanroepen? om brood smeeken voor hun en hunne ongelukkige kinderen? zullen deze, indien zij den goddelijken zegen ontvangen, niet vuuriger danken, zullen zij, de behoefte of de pijnigende angsten voor behoefte kennende, den noodlijdenden niet meer hulp bieden dan wij, die noch behoefte, noch smarten, noch bittere zorgen kennen?
‘Wij alleen gevoelen eene andere kwelling,
| |
| |
de foltering van eene bevlekte ziel, en van het wel doorvoede ligchaam. - Een mensch die van den vroegen morgen tot den laaten avond werkt, heeft bijna geen oogenblik tijd om te kunnen zondigen; kaomt hij van zijnen arbeid te rug, de sober toebereide maaltijd wacht hem, of hij wordt door eenen diepen slaap overvallen, hij rust vreedzaam tot dat de opgaande Zon hem wederom tot zijn werk roept - maar wij, verachtelijke wezens, die nooit werken, die nooit vermoeid zijn, die alle oogenblikken onzes levens gefolterd worden door onze bevlekte verbeelding - ô emma! ik schaam mij voor mij zelve! Waart gij alweetend, gij zaagt met eenen verachtelijken blik op alle kloosters, op alle kloosterlingen neder: de tijd alleen en de Goddelijke regtvaardigheid zullen het gordijn nog wel eens opheffen, waar achter de verfoeijlijkste toneelen der ontugt zich verschuilen!
‘Ik ben ook dezelfde niet meer, de roozen zijn reeds op mijne wangen verwelkt, eene geelachtige bleekheid heeft haare plaats vervangen, mijne vrolijkheid heeft voor eene treurige naargeestigheid moeten zwichten, en mijn onschuldig hart voor een gestadig kloppend geweeten.
‘Daar hoor ik weder die akelige, die eentoonige, die melankolische klooster-klok, en die der andere nabuurige geestelijke gestichten: gewoonlijk wordt mijn ziel als dan nog hevi-
| |
| |
ger overstelpt met de treurigste gedachten, met de zwartste verbeeldingen, als dan verlang ik meer dan ooit naar mijne ontbinding. Dagelijks ga ik mijne begraafplaats bezoeken; en daar ik, of van alle leevenden ben afgescheiden, of met die geene, waar mede ik leeven moet, niet meer kan leeven, zoo vermaak ik mij slechts met het denkbeeld des doods, en van het stille graf.
‘Vaar wel, lieve emma! bid voor mij, zoo gij denkt, dat dit kan baaten - denk dikwils aan uwe ongelukkige vriendin, en zoo dra gij mogt hooren, dat ik niet meer ben onder het getal der leevenden, zoo besproei in uwe gedachten met liefderijke traanen het graf van uwe
sophie.
In 't Klooster van St. Klara te........
Terwijl de Professor den brief las, glinsterden in zijne heldere oogen eenige traanen van innig mededoogen: de Baron deed moeite om zijne aandoeningen te verbergen, even als of het schande was deel te neemen in de rampen van onze natuurgenooten, hij begon binnen 's monds te zingen, en hartvogtig in 't rond te zien, hij loosde nochtans meer dan eene zucht, hij stond op, en vervolgde zijn wandeling door het bosch.
Emma en de Professor keerden stilzwijgend naar het Kasteel te rug.
|
|