| |
Negentiende hoofdstuk. De oorsprong der wapens.
Op dit geraas was de Professor, welke op zijn geliefd bankje in 't bosch onder het lommer van eenige beuken boomen had zitten leezen en overdenken, ten voorschijn gekomen, de Baron gunde zich den tijd niet om hem op zijn vraag de reden te zeggen van het geblaf en gelach, maar vroeg hem hoe de plegtigheid, en voornaamlijk het bal hem had behaagd.
| |
| |
Ongemeen: ik verheug mij altoos, wanneer ik zie, dat andere menschen zich vermaaken.
Hebt gij ooit een bal gezien, waar beter werd gedanst, waar men schooner muziek hoorde?
de professor, (glimlagchende.)
Het staat mij voor, dat ik te Parijs....
Al weder dat verwenschte Parijs - het is onmogelijk, dat het aldaar zoo fraai kan geweest zijn als bij mij - alles met smaak, alles verheeven, alles onschuldig, Domine zaaymannius zou 'er zelfs present tegenwoordig hebben kunnen zijn - maar apropos hebt gij ooit schooner wapen gezien dan op de koets van den Baron van stouteren tot den gulp? dit wapen is, geloof ik, te gelijk met de zon en maan geformeerd, dat is regt antiek, regt antiek ook.
Dat kan zoo geheel oud niet zijn, dewijl 'er vogels in voorkoomen, - gij weet immers den eersten oorsprong, den voortgang, en den ganschen toedragt der wapens?
Ik mag in een brak veranderen als ik het weet - maar ik ben niet te min brandend nieuwsgierig om het te hooren, kijk! het is toch vermakelijk als men omgaat met lieden die gestudeerd hebben, als ik nog eens op de Waereld
| |
| |
kwam, zou ik moeten studeeren, of 'er was geen geluk voor mij - maar laaten wij in het prieeltje gaan zitten bij de wildbaan, ik hoor de honden hier zoo geweldig janken, dat ik geen aandacht heb op al wat ik hoor, vooral als het een ernstig gesprek is, dan zit ik van tijd tot tijd in mijn hondenhok (met mijn gedachten dan wel te verstaan) - maar dit daar gelaten - wij zitten, nu kunt gij beginnen.
Aan de woeste volken is men de eerste oorsprong der wapens verschuldigd: deze bedienden zich van schilden om hun borst in den strijd te dekken tegens de schigten hunner vijanden.
De schilden der beschaafdste volken der oudheid waren gewoonlijk versierd met een gedeelte van den eenen of anderen vermaarden Veldslag, of met de beeltenis van de eene of andere Godheid; doch de barbaarsche volken maalden groote wilde dieren, die zij gedood hadden met harde en ruuwe couleuren op hunne schilden af: de een prijkte met eenen gevelden leeuw, of beer, of tijger, welke de nabuurige landen, en boschen onveilig had gemaakt; een ander versierde zijn schild met een wilden stier, of zwijn, welken hij met zijne schigten had afgemaakt.
Boschen en Velden waren met verscheurende dieren opgevuld, zij vervolgden het menschdom tot in hunne eenzaame wooningen, zij verscheurden den ijverigen landman op den akker, of verslonden zijn vrouw en kinderen voor zijne schrei-
| |
| |
ende oogen. Hij die dus zijn Vaderland van zulke wreede dieren had gezuiverd, werd alom met de grootste eer en achting behandeld, en bij zijn uitvaart werd zijn schild aan zijne bloedverwanten en landslieden met een algemeen gejuich vertoond, men roemde als dan nog den onvertsaagden moed van den gestorvenen, die zulk een wangedrocht der boschen had durven vellen, en men bewaarde zijn schild, waarop dat monster was afgemaald, even als een heiligdom.
De roem verdubbelde den moed, en dapperheid: elk die zijn naam der vergetelheid wilde ontrukken, vervolgde het wild gedierte tot in hunne ontoegankelijke holen: in weinige jaaren waren 'er, in de meestbewoonde landen, geene verscheurende dieren meer. Roofzuchtige vogels alleen ontrustten nog de landlieden; jonge lammeren, en ander jong graazend vee werd door arenden, door valken en diergelijk hongerig gevogelte weggeroofd. Ook deze werden met moed vervolgd, en door pijlen neergeschooten. Was 'er een, die het geluk had zulk een vogel te treffen, zoo maalde hij zijn beeltenis op zijn schild af, en dit schild werd wederom, bij zijn sterven, met eenen heiligen eerbied door zijne nakoomelingen bewaard.
Naderhand, toen noch het wild gedierte, noch het gevogelte het geruste menschdom meer kwelden, begon het meer en meer toeneemend, doch valsch vernuft eenige wangedrochten op de schilden aftemaalen, welke geen menschelijk oog ooit
| |
| |
had aanschouwd; vliegende leeuwen, vliegende tijgers, en beeren, gevleugelde herten, draaken, en griffioenen kwamen 'er ten voorschijn, en naderhand toen bijgeloovige vorsten, door schrandere politieke oppermagten aangespoord, eenige duizende soldaaten uit Europa naar het Heilig Land zonden, om de onschuldige volken van het Oosten te verdelgen, versierden men de schilden met kruissen van verschillende couleuren.
Wel, zwager! dat is op mijn ziel eene aartige historie, van dat alles heb ik niets geweeten, mijn ouders zaliger hebben mij daar nooit iets van verhaald; doch zij zullen het even min dan ik geweeten hebben; en ik ben reeds zoo veele jaarren trots geweest op mijn wapen, zonder dat mij de oorsprong daar van bekend was. Maar, apropos! Van waar koomen die zoogenaamde spreekende wapens?
Van tijd tot tijd hebben de menschen, ieder naar zijn smaak, een groot getal wapens uitgevonden, die, of natuurlijke beelden of artificieele of zoogenaamde spreekende wapens vertoonden: en eindelijk durfde men niemand meer te laaten be graaven (zoo hij ten minsten onder de aanzienlijke wilde gerekend worden) of 'er moest bij zijne begraafenis het een of ander wapen voor uit gedraagen worden.
Maar waarom? dit valt mij nu in, ik, mogt
| |
| |
het eens vergeeten, waarom werden deze juist in de Kerken opgehangen?
Bij de reformatie, bijna twee eeuwen geleden, werden alle de beeltenissen van God, van den Zaligmaker, van maria, van de Apostelen, Heiligen en Martelaaren, afgescheurd, en buiten de Kerken geworpen; de Protestanten vernietigden meest alle de uiterlijke tekenen van den Catholiken Godsdienst; verontwaardigd, dat redelijke schepzels hunne kniën boogen voor een stuk marmer, of voor een beeltenis op doek geschilderd, verdelgden zij in hunnen al te grooten ijver zelfs de voortreflijkste gedenkstukken der kunst - de ledige vakken aan de wanden der tempels moesten worden aangevuld - de aanzienlijke van dien tijd vonden geen beeter middel om hunnen hoogmoed voedzel te geeven, dan hunne wapens te hangen op die zelfde plaatsen, welke wel eer versierd waren door de afbeeldingen van het lijden van den gezegenden Verlosser. - De braave Christenen van dien tijd riepen wraak uit over deze verregaande godloosheid en verfoeilijke trotsheid der Grooten, maar wat zouden zij doen? zij moesten zwigten voor de overmagt. -
'Er is echter nog al eenig onderscheid tusschen de oude wapenborden en de hedendaagsche?
Dit zijn de gevolgen der weelde, en meer en
| |
| |
meer toeneemende trotsheid der menschen - onze voorouders vergenoegden zich met kleine vierkante wapenborden; doch de nakomelingschap is daar mede niet te vreeden, en op sommige plaatsen zijn zij reeds zoodanig uitgedeid, dat de kerkdeuren overal zullen moeten worden vergroot, om die logge gevaarten den toegang te kunnen geeven tot het heiligdom, alwaar de lessen van den nedrigen Jesus worden gepredikt.
Zouden 'er dan niet veele menschen geweest zijn die leeuwen, beeren, en tijgers op hunne wapens hebben geschilderd, schoon zij nog nooit een leeuw of beer of tijger hadden geveld?
Zonder eenigen twijffel, duizenden praalen met een leeuw in hun wapen, wiens voorouders tot in het zesde, geslacht nog nooit een leeuw hebben gezien, noch die zelfs ooit eenen leevendigen leeuw hebben aanschouwd, uitgezonderd misschien te Amsterdam in het zoogenaamd Blaauw Jan. - Het staat mij immers vrij een leeuw, ja zelfs een geheel nest met leeuwen, beeren, arenden, of valken op mijn wapen te laaten schilderen? wie zal mij zulks beletten? en wie zal mijne nakomelingen na verloop van eene halve eeuw, afvraagen, hoe oud hun wapen is? of wie het zelve heeft uitgevonden? of 'er wel in de daad door de Stamvaders der geslaschten leeuwen en beeren zijn geveld? of...
| |
| |
de baron, (wringt zich in alle bogten en tuurt met groote oogen door het geboomte heen, eindelijk vliegt hij op, en roept onder het wegloopen uit.)
Een haas, broeder! een haas! - - -
de professor, (staarde hem al zuchtende na - en vervolgde eindelijk weder het leezen in zijnen zoo hoog-geächten schrijver.)
|
|