| |
Veertiende hoofdstuk. De eertitels.
Zeldzaam kon de Baron van een, eens bepaald plan, afgebragt worden, nochtans deed men alle moeite om hem over te haalen, dat hij zijn kind op de gewoone wijze liet doopen: men toonde met kracht van redenen aan, dat hij met den Godsdienst spottede, zoo hij beval, zijn kind anders te laaten doopen dan die van zijne overige natuurgenooten; zij hielden hem voor, dat hij met zijn kind geen zegen kon hebben, en dat het misschien weldra zou sterven, zoo hij zijn voornemen hardnekkig ten uitvoer wilde brengen. Dit laatste was bij hem van zeer veel kracht, dewijl hij niets zoo zeer vreesde, als het uitsterven van het alom vermaard geslacht der blankenheimen; hij zag dus geheel af van het woordje Hoog, maar drong 'er des te sterker op aan, dat het kind aldus zou gedoopt worden: Edel gebooren Heer jonker derk hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk ik doop u enz.
De Professor toonde aan, hoe bespottelijk het
| |
| |
ware, om volwassen menschen zulke dwaaze eertitels te geeven, laat staan kleine kinderen, welke geene bewustheid hebben van het geen 'er rondom hun omgaat, en zich elk oogenblik bespuuwen en bevuilen, en dus, indien 'er eenige waarde in deze titels mogt geleegen zijn, dat dezelve door zulk eene handelwijze, van haare grootste kracht worden beroofd. - Bij Hemel! en Aarde! en alle Elementen! schreeuwde de Baron, al schuimbekkende, uit, wat zegt gij? dwaaze eertitels, ik merk wel, dat gij een burgerlijke geleerde zijt, wiens Zuster ik te vergeefsch van mijn Adelijk bloed heb medegedeeld, als Edelman zoudt gij anders spreeken - dwaaze eertitels! - Is het dwaasheid mij een eertitel te geeven, die mij, en mijne nakomelingen tot aan het einde aller dingen toekoomt? was ik in mijn prille jeugd niet jonker govert hendrik godefroi, en ben ik nu niet de Hoog Edel gebooren Heer Baron govert hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk?
Ik voor mij, Broeder! misgun u deze eertitels niet; maar wat baat het u? zijt gij daarom beter, wijzer, gelukkiger? achten de verstandige u daarom meer? want gij bekreunt u immers niet aan het oordeel van dwaazen? is het waarlijk een wezenlijk geluk, waarom besluit men dan niet om alle de titels nog te vergrooten? waarom laat gij u niet genadige Heer noemen, waarom laat
| |
| |
gij uwe handen niet kussen, even als in de domste en onbeschaafdste gedeelten van Duitsland?
Wel! daar zou ik zeer voor zijn, en zoo de nabuurige edellieden mijn voorbeeld volgen, zal ik mij door mijne dienstboden genadige Heer laaten noemen, en mijne handen laaten kussen, als ik audientie geef, dit is zoo achtbaar, zoo onderwerpend.
Waarom laat gij uwe dienstboden niet voor u knielen, zoo als bij de Oostersche Vorsten?
Dit is niet geöorloofd, men mag zijne kniën niet buigen als voor God alleen.
Zetten dan waarlijk, naar uwe gedachten, de titels den menschen eenige waarde bij, die zij anders niet bezitten?
Zonder twijffel: een ieder overeenkomstig zijn rang, magt, gebied en aanzien moet eenen bijzonderen titel voeren, dat is deftig.
Een behoeftig Edelman dus, wiens grootvader voor weinige honderde guldens den adelstand heeft gekocht, voert den titel van Hoog Edel gebooren; maar nu een echt Edelman zoo als gij? een kleine Vorst? een aanzienlijk Prins? een Ko-
| |
| |
ning, een magtig Keizer? een overwinnaar der waereld, die veele Keizers en Koningen heeft ten onder gebragt? welk een titel geeft gij dezen?
Dat weet ik niet, dit zou een titel zijn, welke men in geen twee dagen kon uitspreeken.
Maar nu de titel van den Eeuwigen, Almagtigen Schepper en bestierder van alle Koningen en Vorsten der aarde? hoe bidt gij? zegt gij maar niet eenvouwig in uw gebed: ô God! Gij kunt mij nietigen aardwurm een nedrig hart schenken: Gij kunt mijn gebed verhooren: U zij de eere.
Nu hebt gij mij in 't naauw: ha! ha! ha! verv....t! ik voel het - maar ik ben ook niet bestand om met u te redentwisten, want gij hebt als Burger uwen tijd kunnen besteeden aan de letteroeffeningen, ik moest als Edelman haazen en kwartels vangen - maar luister, Broeder! op uw verzoek zal ik van mijn voornemen afzien, en mijn kind maar ordinario modus laaten doopen. - Nog een woordje - waarom noemt men de Edellieden in ons land ook niet genadige Heeren zoo als in Duitsland? of waarom zegt men ook niet: ik kusse allernederigst uwe allergenadigste handen?
Dit hangt af, eensdeels van de heerschappij, die de Edellieden en Grooten zich over hunne minderen aanmatigen; en aan den anderen kant
| |
| |
van de verlichting, die in het eene land meer, in 't ander land minder is doorgebroken. In de landen, waar de beheerschers volstrekt despooten zijn, en de onderdaanen bijgeloovige, laffe, luie menschen, zoo als in veele Oostersche Gewesten, dan noemt men zulk een Tyran: Magtige Alleenheerscher, Oppergebieder over alle de legers der waereld, slaaf van den barmhartigen God, volmagtigde van Gods wegen enz. Deze woorden gaan vergezeld van de vernederendste gebaarden, zij vallen voor hunne beheerschers neder, en kruipen al beevende rondom den troon. In de Christen Koningrijken en Vorstendommen, alwaar de overheersching minder gestreng is, zijn ook de woorden van vleierij en verachtelijke onderdaanigheid zachter, vooral waar de beschaafdheid te gelijk het meest is doorgedrongen, men kan dus aan de opschriften van brieven alleen schielijk genoeg opmaaken, in hoe verre de verlichting veld gewonnen heeft: in Engeland en Frankrijk, bij voorbeeld, is het opschrift eenvouwig, terwijl men bloost 'er een te zien van eenen Duitscher, die een gering ambt bij een arm Vorst, of Prins of Hertog bekleedt. In Gemeenebesten, waar elk Burger als het ware een Koning is, behooren kruipende en laage eertitels verfoeid en veracht te zijn, dit strijdt met de inrichting van eene Republiek: en wie zou dien laagen vleier niet met versmaading aanschouwen, die den een of anderen Magistraatspersoon, even als onze slaafsche nabuuren, aansprak: Genadige
| |
| |
Heer, uwe genadige slaaf smeekt U om uwe genadige gunst, en gedoog, dat ik uwe zeer genadige handen kusse?
Die bespottelijke woorden van Hoog Edel gebooren, Wel Edel gestreng, Hoog Edel, U Wel Edel zijn nog in ons land verachtelijke overblijfsels van kruipende vreemdelingen, die door armoede of honger of misdaaden uit hun land verdreven, bij de aankomst in dit gewest alle vermogende lieden dus noemden, om door deze vleierijen of een aalmoes, of eene geringe bediening te erlangen, het geen hun, zoo zij trotsche domooren bij toeval aantroffen, gemeenlijk wel gelukte; en wanneer men 'er aandachtig op let, zal men nu nog eenige menschen aantreffen, welke met deze eertitels veel op hebben, maar te gelijk zal men wel ras ontdekken, dat het lieden zijn, die of een slecht hart of een ledig brein bezitten, of uit het niet tot eenig aanzien door het geluk, of een rijk huwelijk zijn opgeklommen. Men behoorde de Gemeenebesten der Grieken en Romeinen na te volgen, men sprak aldaar den grootsten, den vermogendsten ambtenaar slechts aldus aan: Burger! ik verzoek u om uwen bijstand, Gij kunt mij helpen: terwijl men ter zelver tijd in de omliggende onbeschaafde, onverlichte Koningrijken, in eene biddende gestalte, kroop voor de voeten der wreedste dwingelanden.
Hoe weet gij dat alles zoo?
| |
| |
Dan wenschte ik wel, dat alle die boeken verzonken waren in eenen grondeloozen kolk; want door al die wijsheid worden wij Grooten der aarde door den verachtelijken burgerstand minder geëerbiedigd. - Hoor, Broeder! kort en zakelijk - naar mijn gevoelen is domheid, en dweepzucht de steun en stut van een Staat: en daar mede is het afgedaan - maar ik moet eens naar mijne brakken kijken, dat is al zoo vermaakelijk als al dat philosopheeren, en, ik voor mij, hoor liever een hond janken, of een kwartel zes maal achter den anderen slaan, dan een wijs woord uit den mond van een wijs man.
Onder het weg gaan sloeg de Professor een oog van mededoogen op zijnen broeder neder.
|
|