looze verhaalen omtrent het oud adelijk geslacht, en deszelfs stichter (echter altoos met naauwkeurigheid verzwijgende, dat derk godefroi de Hakkelaar een stalknecht is geweest) van tijd tot tijd liet hij den Arts gevoelen, hoe weinig hoogmoed hij bezat, daar hij zulk eene billijke aanspraak had om trots te weezen, en welk een eer hij genoot zoo gemeenzaam met het Adelijk Huis te mogen omgaan, en eene oud adelijke Vrouw zoo van nabij te mogen bedienen: telkens vroeg hij, hoe veel adelijke telgen hij in de waereld had gebragt, en telkens was het antwoord van den Vroedmeester het zelfde: dat hij de vrouwen van den armen daglooner altoos met zelfde zorg en liefde bediende als die van den aanzienlijksten; dat hij alle menschen eerde als schepsels door den zelfden God geschaapen, dat hij dien geenen onder deze alle, als den voortreflijksten, beschouwde, die de meeste verdiensten, braafheid, en deugd bezat. De Baron werd dan gamelijk; doch hij durfde hem in zijne tegenwoordigheid niet tegenspreeken, dewijl hij gevoelde, dat hij duizendmaal minder kunde en geöefend verstand bezat; maar om zich te wreeken, noemde hij hem in zijne afweezigheid eenen lompen onbeschoften duivel, die met geen edellieden wist om te gaan.
Eindelijk nadert het geducht tijdstip: de smerten namen een aanvang, en duurden zoo lang, dat men voor eene ongelukkige verlossing begon te vreezen: de Baron, die als een gekwetste beer door het huis liep brullen, betuigde aan zijne