| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk. Vertrouwlijk gesprek tusschen de Barones en Emma.
De Barones gevoelde eene waare hoogachting voor emma, en zij was zulks waardig; zij had eene goede opvoeding genooten, zij bezat veel natuurlijk verstand, veel smaak en gevoel, en behalven eenen gedienstigen, meêgaanden en inschikkelijken inborst, was zij schoon en bevallig. De Barones kon haar niet zien lijden zonder zelfs smerten te gevoelen, en door dit mededogen was emma nog dieper in haar hart ingedrukt - op eenen morgen dat de Baron met een zwerm blaffende honden en jagers naar het veld was gegaan, ging zij naar de kamer van haare vriendin om haar te bezoeken, en, was het mogelijk, om haar een weinig te vertroosten: zij zat weder in eene droefgeestige gestalte: zij had een boek voor zich liggen, waarop nog eenige traanen glinsterden: de Barones stond reeds aan haare zijde, zonder dat zij zulks had bemerkt. - Wel, lieve emma! zeide zij op eenen minzaamen toon, treurt gij zoo onophoudelijk, zonder gehoor te geeven aan de lessen van den Godsdienst, en der reden, gij pijnigt u zelve en mij, mijne waarde! uwe droefheid doorboort mij het hart, en uw beminde zelf, zoo hij in 't graf nog eenige be- | |
| |
wustheid heeft van uwe smarten, zou u zelfs bestraffen, dat gij zoo geheel en al doof zijt voor alle vertroosting. Wat is toch de voornaamste oorzaak dat gij zoo treurt? is het zijn gemis alleen, of is het, dat gij nu van alle menschen zijt verlaaten? of zijt gij bekommerd over het tegenwoordig lot van uwen gestorven vriend?
Alles, Mevrouw! wat gij daar opnoemt; maar voornamentlijk het laatste: mijne opvoeding in dien opzichte is wel de grootste oorzaak van mijn hartzeer: zoo dra ik voor eenige reden vatbaar was, luisterde ik met aandacht naar de gesprekken van mijne ouders en bloedverwanten; en hoe dikmaals hoorde ik hun niet zeggen, wanneer 'er iemand van eene andere gezindheid was gestorven: met welk een droefheid ontfang ik de tijding van den dood van dien andersins braaven en eerlijken man! hoe ongelukkig is hij nu! hij is in zijn geloof gestorven, en dus eene verschrikkelijke eeuwigheid ingetreeden! ik grilde op die gedachten, en mijne reden verzettede zich tegen dit onmedogend vonnis: omtrent dit stuk twijffelde ik sedert dien tijd, en twijffele nog heden, ach! wist ik dat mijn vriend niet ongelukig ware, mijne droefheid zou zonder eenigen twijffel niet weinig worde geleenigd.
Zou het niet beschreiënsw ardig zijn lieve emma! dat iemand die zonder zijn weten, zonder zijn toedoen, op deze waereld is gekoomen, die van
| |
| |
zijne braave ouders in dien godsdienst, waarin zij zelven door hunne lieve ouders zijn onderwezen, is opgevoed, die alle deugden, zoo veel in zijn vermogen was, heeft uitgeöeffend, zou het niet beschreiënswaardig zijn, dat zoo iemand eeuwig zou ongelukkig wezen, en dat alleen om dat hij buiten zijn schuld uit geene protestantsche ouders is gebooren? de deugd is immers en blijft altoos de deugd, het zij derzelver voorschriften verkondigd worden door eenen Leeraar der Hervormden, of door eenen Roomschen Priester, beiden leeren zij immers: dat men God moet eeren en beminnen; dat men met zijne medemenschen moet handelen, zoo als men wenscht dat met ons worde gehandeld; dat men zijne ouders moet liefhebben, en geduld hebben met hunne gebreken; dat men niet moet steelen of iemand van het dierbaar leven berooven; dat men geen onkuischheid moet pleegen, of zijn naasten lasteren; dat men te vreden moet zijn met zijn staat, en niet wenschen naar het geen een ander toebehoort, en zoo vervolgens. - Wanneer deze lessen naauwkeurig betragt worden door wien het ook zijn moge, kan zoo iemand dan wel ongelukkig zijn?
Zou het niet hard zijn, wanneer iemand, die God eerbiedigt als den Schepper der waereld, in welke wij zoo veele ontelbaare wonderen aanschouwen, dat zoo iemand van dien zelfden weldaadigen Schepper eeuw in, eeuw uit zou worden verstooten, en dat alleen om dat, buiten zijn toedoen, zijne geliefde ouders niet tot ons kerkge-
| |
| |
nootschap behooren. Alle de volken der aarde worden door den liefderijken Schepper gezegend; bij hunne komst op de waereld ontfangen zij alle hulp en bijstand, zij genieten gezondheid, het zelfde voedsel, dezelfde vergenoegdheid: God waakt op gelijke wijzen voor hunne belangen, hij troost hun in hun lijden, hij redt hun op het onverwachtst op zulk eene wijze, die den opmerker in verwondering en aanbidding houdt opgetoogen. Dit doet hij tot aan het einde van hun leven; wanneer zij, na vergiffenis voor hunne overtredingen te hebben afgesmeekt, sterven, beveelen zij hunnen geest aan die Godheid aan, die hun van het oogenblik van hunne geboorte tot den dood toe met haare weldaadige hand bestuurde; en nu zou de Hemel hun verlaaten? nu zou hij hun in hunne verwachting te leur stellen? nu zou hij hun, terwijl zij nog het woord vergeeving, vergeeving uitstamelen, verpletteren in eenen eeuwigen afgrond? nu zou hij hun doemen tot oneindige smarten? tot eeuwigduurende rampen?
Een mensch wordt gebooren, hij moet worstelen met veele ziekten en ellenden, hij moet met de grootste bekommernis of arbeid het brood winnen voor zich zelven en zijne dierbaare panden, tot dat hij stram en afgemat den geest geeft - en dan, helaas! neemen de verschrikkelijkste rampspoeden eenen aanvang. - Maar hoe zal het zijn, wanneer een jongeling sterft, die naauwlijks zestien of agttien jaaren bereikt heeft? reeds was hij
| |
| |
twaalf en meer jaaren eer hij kan gezegd worden overeenkomstig de reden te hebben gehandeld, helft dier vier of zes jaaren, van twaalf namentlijk tot agttien, heeft hij al slaapende doorgebragt, den overigen tijd heeft hij aan zijne letteroeffeningen of arbeid toegewijd, of aan onschuldige vermaaken; hij heeft zoo veel in zijn vermogen was, de lessen zijner ouderen en leermeesters geëerbiedigd, en in acht genoomen, al had hij veel gezondigd, om dat de verleiding zijne jeugdige jaaren van alle kanten belaagde, 'er schiet echter nog maar een tijdvak over van één of twee jaaren dat hij heeft kunnen zondigen - hij sterft, en een eeuwig ongeluk staat hem te wachten, hij was uit geene protestantse ouders gebooren! Akelige gedachten, welk eene vergelijking tusschen één jaar, tusschen drie honderd vijf-en-zestig dagen, en drie honderd vijf-en-zestig millioenen jaaren, en als dit bedwelmend tijdvak is verloopen, is 'er naauwlijks één druppel uit den Oceäan der eeuwigheid, of ééne zandkorrel weggenoomen van de brandende woestenijen der Arabieren.
De hongerige leeuw, de woedende tijger, de verslindende beer, kortom alle verscheurende dieren, die in zeer veele opzichten door hunne krachten of snelheid, of gezicht, of reuk, of gehoor, of gevoel ons allen overtreffen, vernielen menschen en beesten, zij woeden op al wat adem heeft, zij verscheuren hunne moeders, verwurgen hunne eigen jongen, vertrappen hunne weldoeners, en verzorgers; zij pleegen bloedschande,
| |
| |
onkuisheid, roof, trouwloosheid, zij vermoorden uit dartelheid en wellust, zij drinken al speelende het bloed der stervende onschuld, zij leeven zonder zorgen, veeltijds hebben zij allen overvloed, zij kennen geen wroeging over het voorledene, zij zien niet met bekommernis en beeving in het toekomstige in, even als in eenen donkeren nacht: - zij sterven, verzinken in een eeuwig niet, en liggen gevoelloos neder.
De mensch alleen moet, volgens het bekrompen gevoelen van uwe ouders en bloedverwanten, weenen en sidderen, wanneer 'er een kind wordt gebooren. - Zou het dan niet duizendmaal braaver zijn, de zoo zonderlinge aandoeningen van vader en moeder te smooren, welke deze bij de geboorte van hun kind gevoelen en hetzelve liever allen voedsel te ontzeggen, en den draad zijnes levens, bij zijne komst op deze waereld, af te snijden, dan hetzelve in gevaar te stellen van te moeten opwassen voor eene eindelooze rampspoed.
En is zulk een gevoelen God verëerend? reken, om een getal te noemen, dat 'er honderd duizend millioenen menschen op deze aarde leeven, stel, dat 'er zes millioenen protestanten worden gevonden, en hier onder zullen 'er ongetwijffeld zijn, welke geene eerbiedigers zijn van Godsdienst en deugd. Alle dertig jaaren koomt 'er een nieuw geslacht ten voorschijn, dus in minder dan een eeuw, driemaal-honderd duizend millioenen menschen, waar onder slechts agttien millioenen
| |
| |
Protestanten worden gevonden: 'er zouden dus twee honderd twee-en-tachtig millioenen menschen, welke niet tot de hervormden behooren, in zulk een klein tijdvak, der verdoemenis worden overgegeeven, en slechts zulk een gering aantal gelukkig zijn?
Roep alle de volken van den aardbodem te samen, leg een kind in hun midden, zeg, dat dit kind door onvoorzichtigheid, of honger, of een kwaad voorbeeld verleid, iets gegeeten heeft, of iets gedaan heeft, dat hem door zijne ouders was verboden, en waarop door hun de zwaarste straffen waren gelegd, en bedrijgd, verzoek dat een van die zamengevloeide meenigte dit jeugdig schepsel slechts eenen dag voor zijne begaane misslag kwelle en foltere, beveel hem, dat hij zijn aangezicht, zijn borst, zijne uitgestrekte armtjes, die om vergiffenis smeeken, onophoudelijk openrijte; zal niet de verstokste barbaar met ijzing te rug deinzen, zal zijn hart niet van innig mededogen bloeden? en dit is een mensch, door zijn gestel, of voedsel, of aangedaane beledigingen dikwils tot ondeugden of wraak geneegen, en de weldaadige, wijze, barmhartige verzorger van menschen en dieren, zal zoo veele millioenen menschen, verdubbeld met duizend maal duizende millioenen, enkel scheppen om hun in eenen poel van vuur en zwavel te pijnigen, en dat alleen, om dat zij buiten hun toedoen uit geene Protestantse ouders zijn gebooren?
Zal een Vader zijn stamelend kind, die hem bij
| |
| |
zijn ontwaaken vrolijk te gemoed huppelt, en met blijdschap goeden morgen wenscht, voor altoos van zich verstooten, om dat hij stamelt, en nog niet spreeken kan? ziet hij dan niet meer naar den wil van zijn geliefde, dan naar de woorden die hij spreekt? ja wat meer is, zet het stamelen zelfs zijn morgenwensch geene groote waarde bij? - wanneer een meer gevorderd kind, in een afgelegen oord der waereld opgevoed, bij zijne te rug komst zijn ouders groet, maar niet groet volgens de aangenoome wijze van zijn vaderland, zal dan daarom een Vader zijn kind niet omhelzen? niet in zijne armen drukken? zal hij hem daarom voor eeuwig van zich verwijderen?
emma, (in eene biddende gestalte op haare kniën nedervallende.)
Eeuwige Godheid! welk een straal van licht verdrijft de duistere nevels van mijn onkundig hart; hoe groot, ô God! hoe goed, hoe barmhartig zijt gij nu in mijne sterfelijke oogen! (na een weinig gezwegen te hebben, richt zij zich weder op) - door uwe gesprekken, Mevrouw! heb ik geenen geringen troost ontfangen, hoe veel ben ik u niet verschuldigd! en te gelijk bewonder ik uwe kundigheden.
Voor weinige maanden dacht ik nog even zoo bekrompen als gij, mijne lieve emma! de verlichting van mijn geest ben ik ten dezen opzichte voornamentlijk verschuldigd aan een van mijne
| |
| |
bloedverwanten; aan dezen verstandigen man heb ik veel te danken, ook dat geene, het welk ik u, schoon zeer gebrekkig, zoo even heb gezegd.
|
|