| |
Agtste hoofdstuk. Willem van Borzelen en Emma van Vliet.
Wij beiden zijn in een der aanzienlijkste Steden van Holland gebooren, onze wooningen waren slechts door een smalle gragt van een gescheiden: aan beiden viel bij toeval een voorkamer ten deel, waar op wij den meesten tijd van den dag doorbragten: reeds hadden wij den ouderdom van zestien jaaren bereikt, eer wij malkander met eenigen aandacht begonnen te beschouwen, van dien tijd af aan gevoelde ik meer en meer, zonder de reden daar van zelfs te weeten, dat ik te vreeden was, wanneer ik, voor mijn opgeschooven schuifraam leezende, emma aan de overzijde op haar kamer zag zitten; de tijd vloog dan veel sneller om. Wanneer de schemering mij belettede langer te leezen of te tekenen, plaatste ik mij voor mijn Piano forte, ik zong, en accompagneerde mij zelfs die Aria's, welke men toen rcr tijd voor de schoonste hield, en tot
| |
| |
mijn blijdschap merkte ik dan, dat emma zoo ver mogelijk uit het vengster lag om mij te hooren speelen.
Wanneer ik geëindigd had, vong zij aan, en nu was ik weder op mijn beurt louter aandacht, zoo dat mij niets meer gemelijk maakte, dan dat een voorbij snellend rijdtuig, of een troep zingende jongens mij verhinderden alle die behaaglijke toonen op te vangen. Eindelijk verstoutte ik mij om haar te groeten, met tekens met haar te spreeken, en als ik des morgens opstond, of des avonds mijn kamer verliet, haar kuschhandjes toe te werpen, welke alle door emma met veel deelneeming beäntwoord werden. Dit duurde den tijd van meer dan een jaar, en schoon wij malkander nog nooit hadden gesprooken, spraaken wij echter dagelijks door tekens, en wij verstonden malkander zoo wij meenden, volkomen. Wij verbeeldden ons dat niemand ons zag; doch reeds voor zes maanden hadden twee oude jonge Juffrouwen, die als Argussen rond loerden op de verrichtingen van alle de buuren, maar wel voornamentlijk op het gedrag van jonge lieden, uit spijt en wraakzucht dat geen manlijk oog zich ooit verwaardigd had haar te beschouwen, ons begluurd, en onze ouders, die zij nu bij geval ontmoet hadden, van onze geheime verstandhouding, en het onophoudelijk werken der Telegraaf, bericht gegeeven.
Terstond werden wij beiden naar eene akelige achterkamer verbannen, waar van wij geen ander
| |
| |
uitzicht hadden, dan op morsige binnenplaatsen, wanstallige achterhuizen, en gansche reijën van rookende schoorsteenen.
Dit treurig voorval zettede mij aan om gelegenheid te zoeken, elkander elders te ontmoeten: deze kwam mij voor, op eenen donkeren avond, bij het uitgaan van de Kerk. Mijn hart klopte toen ik emma zag, en emma scheen bijna tegen wil en dank gelegenheid te zoeken om mij te ontwijken. Eindelijk verstoutte ik mij haar aan te spreeken, wij beraamden een plan voor het toekomende; wij zouden elkander bij een van mijne vrienden weeklijks ontmoeten; doch dit alles buiten weeten van onze ouders, dewijl wij konden opmaaken uit hunne bekrompen denkenswijze, dat zij om reden ons huwlijk nooit zouden toestaan; eer wij elkander verlieten, stapelde ik in vliegenden haast eenige kuschjes op haare lippen, en wij keerden vol vergenoeging, elk naar zigne wooning te rug.
Onze vrees, waarom ohze liefde door onze oudèrs zou gedwarsboomd worden, ontstond hier door: emma had geen Vader meer, maar eene Moeder die een nijdig, trots, kwaadspreekend en gierig hart onder den sluiër van uitwendige vroomheid bedekte, zij bad dagelijks uuren achter den anderen met luider stemme, maar eenen armen bedelaar zond zij ongevoelig, en gewoonlijk al scheldende henen, zonder hem eenen enkelen penning van haare rijkdommen te schenken. Zij was zoo naauw gezet, dat zij den Hemel toe- | |
| |
sloot voor alle de veertig duizend Protestanten, welke zich in de Stad bevonden, belvalven voor haar zelve, nog zes andere vrouwen, en twaalf mannen, welke zij alle met naamen opnoemde, het getal der mannen was te voren maar agt geweest, maar één jaar, na dat zij weduwe was geworden, had zij kunnen goedvinden dit aantal met nog vier te vergrooten: menschen van andere gezindheden waren allen, eeuw in eeuw uit ver doemd, en zij beroemde zich elke week op haar gezelschapje, dat zij zich nog nooit verwaardigd had om een vriendelijke groet aan zulk eenen verdoemeling te geeven.
Verbeeld u nu hoe zij gesteld was, toen zij bespeurde dat ik, welke van Roomsche ouders ben gebooren, liefde voor haare dochter gevoelde - dikwils viel zij woedend op emma aan, vooral als haare geliefde leeraar zacharias van der gal. over de Paapsche Mis had gepredikt, dan was 'er geen rust in huis te vinden, naauwlijks was zij op de stoep, of zij begon al te schelden. - Hoe, zeide zij eens, wilt gij u verbinden met eenen papist dien God en ik, en alle vroome met vermaak zullen zien blaaken in het helsche vuur? wilt gij volstrekt kinderen baaren, die gij te vooren weet, dat verdoemd zijn, dewijl hun Vader behoort tot het rijk van den Antichrist? Dit duurde dagen en maanden, zelfs sloeg zij emma dikwils als zij uit haar weeklijks vroom gezelschapje kwam, en door de Zusters was opgezet; zij mogt niet meer uitgaan en werd
| |
| |
bij dag in eene donkere kamer opgeslooten. Dit kwam mij ter oore, ik kocht haar meid om, welke haar een brief overhandigde, waarin ik haar voorstelde om weg te vluchten, en ons op een vreemd gebied te laaten trouwen, en, zoodra ons huwelijk voltrokken zijn zou, aan mijn ouders en haar moeder daar van kennis te geeven.
Het duurde nog een langen tijd, eer emma kon besluiten zulk een slap, die zoo veel geruchts zou maaken, te doen, eindelijk liet zij zich, afgemat door de slagen en mishandelingen van haare wreede moeder, overhaalen: het rijdtuig stond op de bepaalde plaats gereed, twee vrienden stonden tot getuigen, toen zij mij kwanswijs verzocht met mij mede te mogen rijden, op dat men mij niet regterlijk kon aanklaagen, van emma geschaakt te hebben.
Zonder ergens lang te vertoeven zijn wij voortgereeden, tot dat ons dit ongeluk is overkoomen, en het smert mij in de ziel, dat wij u zoo veel overlast aan doen, zijt echter verzekerd, dat wij uwe liefderijke behandeling dankbaar zullen trachten te erkennen.
Met veel moeite bragt hij deze laatste woorden uit; de pijn verhefte zich weder; zijn gelaat verbleekte; men bespeurde pijnlijke trekken op het zelve; en even als in een spiegel, zag men op het gelaat van de aandoenlijke emma, deze zelfde trekken te rug gekaatst.
De Chirurgijn kwam van tijd tot tijd weder, bij zijn komst werden de pijnen verzacht, maar
| |
| |
niet lang daar na, verdubbelden de smarten; men werd beducht voor het leven van den lijder. Men vertrooste emma, maar zij weigerde vertroost te worden; zij had eene soort van voorgevoel van toekomstige rampen; alles wat zij zag, zelfs de bekoorlijke velden, waren in haar oogen als met een doodlijk floers omhangen. In haar slaap werd haar geest gefolterd, zij droomde van afgestorvenen, van kerkhoven met akelige doodsbeenderen opgevuld, van lijken op lijken op een gestapeld. Haar geliefde vertroostte haar ook nog, schoon hij zijn einde voelde naderen; zoo hij emma niet had bemind, zou hij met vreugde zijn gestorven, in zijne jeugdige jaaren had hij wegens treurige lotgevallen van ouders, naastbestaanden, en vrienden reeds veel geleden, zijne gevoelige edele ziel nam altoos deel in hunne ongelukken, en wederwaardigheden: hij kende de waereld, niet zoo zeer door ondervinding, waar toe eene hooge ouderdom vereischt wordt, dan wel door leezen en opmerkzaamheid; hij had een afkeer van de ondeugd; hij beminde braafheid, en edele gevoelens.
Op een avond had emma hem voor een oogenblik verlaateen, zij was naar buiten gegaan om haar geprangde borst wat lucht te geeven, en in eenzaamheid voor het leven van haaren minnaar te bidden; doch weldra keerde zij nog treuriger te rug: zij nadert zijn bed, zij spreekt haaren vriend op eenen liefderijken, medelijdenden toon aan - hij antwoordt niets - zij heft zijn
| |
| |
hand met ontzetting op; dezelve valt gevoelloos reeds verstijfd en onbuigzaam weer neder, zijne oogen stonden open, gevestigd naar den Hemel, en onschuldig als die van eenen Engel. willem! schreeuwde zij uit, willem, spreek slechts nog een woord, kent gij mij nog? Zie mij nog eens aan, daar, druk nog eenmaal mijn hand - nog eenmaal mijn hand, die gij zoo dikwijls drukte - ô God! hij leeft niet meer - hier op zeeg zij neder. Op haar gekerm kwam de Baron met zijne Gemaalin en eenige dienstboden toeschieten, alle stonden onbeweeglijk; de Barones was verbleekt en kond als een standbeeld, de Baron ontroostbaar, hij zwoer openlijk, dat hij de eenige oorzaak was van den dood van dezen braaven jongeling: hij vervloekte zijne Heerlijkheid en het geld, dat hij had ontfangen voor de aanstelling van dezen onkundigen heelmeester.
Eindelijk kwam emma weder bij zich zelve, men trachtte haar van het doode ligchaam af te scheuren; maar te vergeefsch: geen mensch was in staat om zonder innige smarten te gevoelen, haare klagten aan te hooren; eindelijk droeg men haar met geweld naar haar kamer, echter liet men haar de vrijheid, haaren gestorven vriend dagelijks eenige oogenblikken te gaan zien, tot dat hij, volgens zijne begeerte, in de open lucht wierd begraaven; want hij vond het onteerende, om den tempel aan den Eeuwiglevenden God gewijd, te maaken tot eene vergaderplaats van rottende en op een gepakte lijken.
| |
| |
De Baron wilde hem, aan den ingang van de adelijke grafkelder zijner voorouders begraaven, maar emma weigerde zulks: op haare bede werd haar een plaats toegstaan, niet verre van den weg verwijderd, onder vier hooge olmen, waar bij eenige oude taxusboomen en treurwilligen hunne takken en bladeren wijd uitspreidden, en droefgeestig lieten nederhangen.
Dit was, zoo lang zij zich op het Huis, de stronk bevond, haare geliefdste verblijfplaats, voornamentlijk begaf zij zich derwaards bij het vallen van den avond, wanneer de ondergaande Zon de toppen der boomen flaauw verlichtte: de schemering en de duisternis van den nacht begunstigde het vloeijen van haare traanen. Bij dag zat zij altoos eenzaam, met het hoofd op haar arm leunende, in haar kamer, terwijl haare beschreijde oogen onophoudelijk staarden op de boomen, waar onder het stoflijk overblijffel van haaren beminden lag te rusten. Zomwijlen schreef zij, en als de Barones eens bij toeval op haar kamer kwam, na dat zij dezelven had verlaaten, vond zij dit geschrift op haar tafel liggen.
|
|