| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk. Zamenspraak over den doop.
Na eenen heeten dag volgde een schoone koele avondstond, deze lokte den Baron en zijne Gemaalin uit om eene wandeling te doen door de digt belommerde dreeven, waarin het gevogelte hun bekoorlijk avondlied zong. Doch, helaas! de Baron was niet zeer gevoelig voor de beschouwing der schoone natuur, een kikvorsch en een nachtegaal hoorde hij met dezelfde onverschillige ooren, en stelde het geblaf van zijne jagthonden verre boven de verrukkelijkste toonen der edele Muziek: een wapen met wangedrogten, de getakte hoornen van een hert, een afgestroopt vel van een haas, of het weerloos gevogelte met omgedraaide halzen verrukte dien ongevoeligen man meer dan het bekoorlijkst landgezicht, of de schoonste velden met de welriekendste bloemen versierd.
Na eenigen tijd gevoelloos omgezworven te hebben, zettede hij zich neder onder de schaduw van eenen wijduitgestrekten eikenboom, onder welkers loof reeds eenige geslachten der blankenheimen hadden neêrgezeten. Hier langs werden van tijd tot tijd bleetende schaapen door den zingenden herder naar de stal gedreeven, de jonge lammeren volgden al dartelende hunne goedhartige
| |
| |
moeders na. Dit gezicht bragt den Edelman ongemerkt op de streelende gedachten van eerlang ook eenig kroost te zullen bezitten, en, na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, sprak hij aldus: Nu is mijn hart gerust, Mevrouw! dat het aanzienlijk geslacht der blankenheimen tot den stronk niet geheel zal uitsterven, ik hoop toch dat het een Jonker zijn zal! Domine zaaymannius geeft mij slechte moed, hij denkt dat het gebed niet veel meer zal baaten, dat zoo het kind reeds tot een Freule gezet is, gij onmogelijk zonder het geschieden van een zwaar mirakel van een Jonker kunt bevallen; en dit laat zich, onder ons gezegd, zeer wel hooren - maar enfin, de Koningen en Prinsen laaten ook zoo bidden, en dat is voor mij genoeg, basta.
Hoe zal de Jonker gedoopt worden?
Derk hendrik godefroi van blankenheim tot den stronk, maar mogelijk meent gij iets anders, of hij moet gedoopt worden zoo als alle gemeene menschen? - en om de waarheid openhartig te zeggen, dit is mij ook ingevallen - mij dunkt het is te laag, 'er moet onderscheid zijn tusschen edelen en onedelen.
Dewijl nochtans een edelman met zijne komst in de waereld, en geduurende zijnen ganschen levensloop en sterven, oneindig veel heeft van die andere gemeene menschen, zoo als gij ze ge-
| |
| |
lieft te noemen, zouden wij over dit stuk ligtelijk kunnen overstappen - na den dood zijn wij toch allen gelijk, het gebeente van eenen bedelaar rust naast dat van den aanzienlijksten, de arme daglooner en zijn rijke onderdrukker, voor den welken hij voor eene geringe bezolding van den vroegen morgen tot aan den laaten avond zwoegde, worden naast elkander nedergelegd, en door dezelfde wormen-doorknaagd.
Zijt gij dwaas, Mevrouw! liggen wij Edelen niet in fraai gewerkte grafkelders? Zouden wij ons, om zoo te spreeken mesailjeeren na onzen dood? - Foei zou ik nederliggen aan de zijde van mijnen armen verachten daglooner?
de barones, (al zuchtende.)
Gelooft gij aan een leven na dit leven?
Hoe? een leven na dit leven? he... - ja - ja wel - ja wel degelijk.
Zullen dan de edelen in eene betere waereld niet met den burgerstand vereenigd zijn? 'er zullen immers als dan geene, nietige rangen meer plaats hebben.
Denkt gij dan niet, Mevrouw! dat alle de edellieden zich te gelijk met alle gekroonde hoofden zullen afscheiden, en met een oog van verachting nederzien op al dat laag gemeen, dat geen een kwartier in zijn wapen heeft, laat staan meer?
| |
| |
Ik voor mij heb daar zulk een groot zwak op, dat ik liever alleen zat in een onderaardsche poel van zwavel, dan in gezelschap van mijn koetsier of looper in de gewesten der gelukzal....
Hou op lieve man! ik ontroer 'er van.
Om 's Hemels wil zeg toch geen man, dit woord is te gemeen, zeg mijn Heer! Gemaal! Baron! Ik word altoos misselijk van die naamen, zij krassen in de ooren van een dapper Edelman als valsche snaaren van eene ongestemde fiool. - Maar ter zaak: ik wil mijn kind of niet laaten doopen, of op deze wijze: jonker derk henbrik godefroi van blankenheim tot den stronk, ik doop u Hoog Edel gebooren, enz. en zoo moet het geschieden, of ik jaag mozes zaaymannius. weêr weg, want ik heb de vrije collatie, en ik vrees niemand. -
Terwijl hij nog sprak, pakten zich dikke zwarte wolken te samen; de ondergaande Zon werd geheel bedekt door eene duistere nevel, de winden loeiden en slingerden de toppen der boomen met een verschrikkelijk gedruisch; van alle kanten zag men niets anders dan eenen akeligen nacht, welke telkens verlicht werd door vaale blixemstraalen, op welke kletterende donderslagen en onmiddelijk volgden; stortregens en hagelbuiën, het geloei der verschrikte runderen vermeerderden dit akelig schouwtoneel. - De Barones Verbleekte, doch de dappere Baron, welke altoos, als
| |
| |
'er geen gevaar was, snoefde, en zwoer dat het bloed van godefroi den Hakkelaar nog door zijn aders vloeide, zeeg op zijne kniën neder; al biddende, al weenende, en zuchtende verborg hij zich onder het kleed van zijne echtgenoote. - De Barones gevoelde schaamte over de lafhartigheid van haar man - waar is nu uw moed godefroi van blankenheim tot den stronk, zeide zij met eene schampere glimlach, wat baat nu uw Adel? Wat baaten u nu uwe geliefde kwartieren, als gij nog vreesachtiger zijt dan eene zwakke burger vrouw? Wilt gij deelen in de voorregten van den Adel, dan dient gij ten minsten ook dezelfde dapperheid te bezitten, welke de eerste stichter van uw geslacht heeft bezeten. - koom, Ridder! koom van onder mijn kleed ten voorschijn, schep moed, en ween niet, gij zoudt mij door uw geschrij weemoedig maaken. - De wolken werden intusschen met drift voortgedreven, men hoorde den donder reeds op eenen grooten afstand henen rollen, de ondergaande Zon schoot nu en dan weder een flaauwe straal op het glinsterend loof, en een enkelde vogel vervolgde weder zijn afgebroken avond lied: dit geluid deed den angstvalligen Edelman uit zijne schuilplaats ten voorschijn koomen, groote zweetdroppelen vloeide van zijn aangezicht, en na dat hij deze had afgedroogd, viel hij op zijne eene knie weder neder, dankte den Hemel voor zijne bewaaring, en beloofde plegtig zijn leven te beteren;
| |
| |
daar op keerden zij beiden stilzwijgende naar het Kasteel te rug.
Eer dat zij aan te Slot kwamen, koomt hun een arme weduwe met drie kleine kinderen te gemoet, zij smeekt om een aalmoes, dewijl zij door het afbranden van haare wooning geheel ongelukkig was geworden; doch de onmedoogende man gebiedt haar met een aantal zwaare vloeken zijnen grond gezwind te verlaaten, zoo zij niet begeerde, dat hij een zwerm van Deensche Doggen op haar afzond: de ongelukkige zuchtte en liep met drift met haaren zuigeling heeuen, zij verbeeldde zich reeds door eene bende Jagthonden te worden vervolgd, de vrees gaf haar zieklijk ligchaam nog eenige krachten; de twee andere vaderlooze kinderen volgden al weenende, met verhaaste treden, en uitgespreide armen, haare lieve moeder na.
Dit aandoenlijk schouwspel trof echter het verstokte hart van den Baron, tweemaal zag hij nog om, en staarde de vluchtende weduwe en haare kinderen nog tweemaal na. Hoe weinig troosy, Baron! zeide Mevrouw van blankenheim, vinden de ongelukkigen bij u! Zijt gij over u zelven te vreede? Zegt nu uw gemoed dat gij als een Christen hebt gehandeld? Zou een vertroostend woord, een geringe aalmoes u verarmen? Zijn wij hier op de waereld ook niet geplaatst om onze ongelukkige natuurgenooten zoo veel in ons vermogen is te helpen, en de traanen
| |
| |
der lijdende af te droogen? - Dat gevoel is lafheid, Mevrouw! Naar mijne gedachten is een Edelman boven het uitoeffenen van alle deugden verheven, dit is te burgerlijk, een burger geeft een aalmoes, wanneer een arme bedelaar hem om brood smeekt, het is genoeg dat wij Edelen hem vergunnen te bedelen; en denkt gij dat godefroi den Hakkelaar de Stamvader van ons geslacht zich zou vernederd hebben om aan een arme weduwe en haare bemorste kinderen een penning toe te reiken? zou hij daar mede zijn roem hebben verworven? Behaalde hij lauwren met weldaaden te bewijzen, of met het slachten van het bloed der Saraceenen? Zijn wij, en met regt, niet hoovaardig, dat hij zoo veele ligchaamen van zwangere vrouwen dier ongeloovigen open kliefde, de stervende vrucht met eigen handen uit het lillend ingewand scheurde, en de ongeboornen tegen de trappen der afgods - tempels, ter eere van den Catholieken Godsdienst en der Heilige Maagd verpletterde? - Eilieve laaten wij toch van onze voorvaderen niet ontaarden. -
Zoo hij zulks gedaan heeft (antwoordde Mevrouw van blankenheim met zichtbaare ontroering en verheffing van stem) gelijk hij het gedaan heest, dan was hij een monster der natuur; en in plaats, mijn Heer! dat gij eer verdient van afkomstig te zijn van zulk een barbaar, verdienden alle zijne nakomelingen als met eene zwarte kool gebrandmerkt te worden. Wat toch bewoog hem om zoo veel honderde uuren voort te rei-
| |
| |
zen, alleen met voorneemen om het bloed van mannen, welk hem nooit beledigd hadden, te plengen, en moest hij dan daarenboven nog woeden tegen de weerlooze onschuld? Zou het dapperheid zijn, wanneer de eerste gewapende man die mij nu ontmoette, voor uwe oogen mijn ligchaam openscheurde, en uit mijne ingewanden uw en mijn geliefd kind uitrukte, het welk ik reeds zoo veele maanden onder mijn hart heb gedraagen, dat ik reeds teder bemin, schoon ik het nooit gezien heb, noch kan zien, zeg, zou dat dapperheid zijn, mij weerlooze vrouw te vermoorden, en mijn kind tegen gindse muuren te verpletteren, en de wanden van uw Kasteel met zijn onschuldig bloed te bespatten? - Zwijg, Mevrouw! zwijg, gij verscheurt mij mijn hart, riep de Baron met luide stemme uit - neen, ik zwijg niet, uw roem is eene valsche en ijdele roem; het is een verfoeilijk bedrog dat de Godheid zou verëerd worden met eene offerhande van onschulddige vrouwen en kinderen. - Die vrouwen, schoon onder eene andere en afgelegen luchtstreek gebooren, waren menschen zoo als wij zijn, zij beminden hunne kinderen even zoo vuurig als wij, zij droegen ook haare vrucht onder haar kloppend hart, en voedden het ook met haar bloed - de Baron zweeg langen tijd, en dewijl hij zelfs eene ongewoone aandoening, van eerlang Vader te zullen worden, in zijne ziel gevoelde, zoo begon hij te twijffelen of de verrichtingen van den Stamvader godefroi den Hakkelaar wel in
| |
| |
de daad zoo lofwaardig waren als zij door zijne ouders aan hem waren afgemaald. Na een weinig gezwegen te hebben, en zijn vrouw met tederheid te hebben aanschouwd, zeide hij, koom aan, Mevrouw! koom aan, rust ginds een weinig op die groene bank van zooden, gij zijt aangedaan. - Met waggelende schreden ging zij voort, en zette zich neder.
Na het verschrikkelijk onweder volgde eene verrukkelijke kalmte: de Maan steeg glansrijk naar boven, en scheen melankoliesch op de velden en boschen neder; geen blad verroerde zich; de gansche natuur zweeg; duizende sterren, zoo veele waerelden, waar in zonder eenigen twijffel bezielde wezens weemelen, schitterden aan het firmament - nu en dan hoorde men op een afstand liet geblaf der honden, en het geloei der runderen. - Ik bespeur, Mevrouw! zeide de Baron al zuchtende, terwijl ik hier zoo nederzit, eene gewaarwording, welke ik nog nooit gevoelde: wanneer de arme weduwe mij nu om eene aalmoes verzocht, zou ik haar niets kunnen weigeren, wanneer ik nu denk om wel te doen, gevoel ik iets, dat mij traanen van vreugde uit mijne oogen zou kunnen persen, en denk ik om het plengen van het bloed van onschuldigen, dan krimpt mijn hart met afkeer in een, en eene donkere nevel spreidt zich uit voor mijne oogen.
Op het onverwachtst begint de klok op het Kasteel te luiden: te regt merkte de Baron aan,
| |
| |
dat dit geschiedde om hem te roepen, en dewijl 'er met meer drift dan naar gewoonte geluid werd, dat 'er iets moest voorgevallen zijn, dat zijne tegenwoordigheid zonder uitstel vereischte.
Naauwlijks waren zij opgestaan, of de looper (ten minsten de persoon welke als looper gekleed was, maar die nochtans niet harder liep dan een gewoon stalknecht, welke bediening hij mede nog met roem waarnam) kwam hun reeds te gemoed, hij verhaalde dat 'er een Heer, en een Dame op het Slot waren aangekoomen, waar van de een bijna door een paard was doodgeslaagen, en de andere bijna verdronken, en dat zij beiden zoo nat waren dat zij droopen, en overdekt met kroos.
|
|