| |
| |
| |
Derde hoofdstuk. De collatie.
Eer wij iets, of van Dominus zaaymannius, of van het voorstel van den Baron gewaagen, is het noodzakelijk om in het voorbijgaan melding te maaken van het onbepaald gezag, het welk het Adelijk Huis op het Dorp gewoonlijk uitoeffende, en te zeggen, wat toch de rede ware van dit onbeperkt vermogen.
Het geslacht der blankenheimen, had, wegens eenen aanhoudenden twist met een der nabuurige Bisschoppen, reeds in het begin der Reformatie de protestantsche leer omhelst, en was altoos van dezelve een ijverig voorstander geweest. - Een halve eeuw daar na ontbrandde het oorlogsvuur; het Dorp werd bijna geheel in de assche gelegd; stroopende benden hadden de inwooners uitgeplunderd, slechts het Kasteel alleen, (men is zelfs nu nog in onzekerheid wat hier van de rede zij) had in 't geheel geen aanstoot geleden: de fraaije Kerk, met een spits opgaande tooren versierd, was mede voor een groot gedeelte afgebrand. De voorouders van govert hendrik boden eenige weinige duizenden aan, om de Kerk wederom te laaten opbouwen, onder deze voorwaarden, dat zij voor altoos het recht zouden hebben om een Predikant en Schoolmeester naar
| |
| |
hun genoegen te beroepen, zonder dat de gemeente daarin iets zoude te zeggen hebben. Men deed ook een aanbod om een nieuw Rechthuis te stichten, slechts onder dit beding, dat het Adelijk Huis de stronk mede het regt zoude hebben om een Schout en Secretaris, als mede een Chirurgijn en Vroedvrouw naar welgevallen aan te stellen.
Het toenmaalig Dorpsbestuur, menschen zonder eenige kunde of doorzicht, die verslaagen waren en geheel verarmd door de rampen des oorlogs, tekende met beevende handen dit heilloos verdrag, zoo verschriklijk in de gevolgen voor zoo veele van hunne nakomelingen.
Voor weinig geld werd dus het geslacht der blankenheimen de beheerschers van het Dorp, en de beslissers over het leven en den dood der ongelukkige inwooners.
De eerste aanstelling van eenen Leeraar was op braafheid, geleerdheid, en goede zeden gegrond, hij werd door de Dorpelingen geëerd en bemind: de Schoolmeester was een man die in dat moeilijk, doch allernuttigst vak, niet weinig lof verdiende: de Schout en Secretaris, de Chirurgijn en Vroedvrouw waren alom beroemd wegens hunne beproefde kunde. Doch, helaas! welk een akelig tafreel zou ik kunnen ophangen van meest alle de overigen, welke daar na gevolgd zijn! De Predikanten, welke door die zoogenaamde vrije Collatie waren aangesteld, waren of onkundige weetnieten, of laage trotsche vleijers, die veel- | |
| |
tijds geene andere verdiensten bezaten, dan op het Adelijk Slot de lange winteravonden met onmatig drinken te helpen korten, en door hunne onophoudelijke vlijtaal den adelijken hoogmoed meer en meer aan te vuuren, of bij gebrek van betere gesprekken de braave landlieden op eene eerlooze wijze te lasteren, en hunne onbevlekte eer onmedogend te bezwalken.
Tot Schoolmeester werd niemand anders meer bevorderd dan een der bedienden van het Kasteel; nu eens een oude Koetsier dan eens een stramme Jager; dan wederom een grijze Tuinman.
Het ambt van Schout en Secretaris werd openlijk, dat van Chirurgijn en Vroedvrouw, werd doorgaands in het diepst geheim aan den meest-biedenden verkocht: onder de koopeonditien was ook begrepen de hooge protectie van het Huis de stronk, zoo dat elk een, hoe zeer ook overtuigd van hunne onkunde, genoodzaakt was zijn toevlucht tot deze nietige wezens te neemen, wilde hij niet in eeuwige ongenade van het oud adelijk geslacht vervallen.
Beklaagenswaardig was de rampspoed van deze ongelukkigen: zij moesten hunne dierbaarste panden overgeeven in handen van menschen, waar op zij geen vertrouwen konden stellen. Zij zagen al zuchtende, dat hunne komst bij eenen zieken een voorboden was van eenen aannaderenden dood: zij moesten hunne geliefde echtgenooten toevertrouwen aan onkundige vrouwen, welke door hunne onachtzaamheid, domheid, of voorbaarig- | |
| |
heid reeds zoo veele van het dierbaar leven hadden beroofd. - Ja zelfs in den laatsten tijd van deze vrije Collatie was het getal der inwooners aanmerklijk verminderd, 'er was bijna geen huis meer, waarin men geen rouwkleed zag, of moederlooze weezen.
En hadden die beklaagenswaardige menschen nu nog eenigen zielentroost genoten, hadden zij slechts eenen braaven Leeraar gehad, die hun kon leeren en stichten, en door zijne deelneemende gesprekken de traanen van hunne oogen afwisschen; doch die ongevoelige Priesters, verëerd met de verkeering op het Kasteel, en moedig op die adelijke gunst, zagen met onverschilligheid en verachting op de zuchtende landlieden neder.
Veele kwamen te Kerk uit eerbied voor den Godsdienst, maar geene redevoering hoorende, die hunne aandacht kon opwekken, sliepen zij weldra gerust in, tot dat het zoo zeer geliefde amen hun uit den diepen slaap deed ontwaaken.
Zij vervloekten wel hunne laffe voorouders, dat zij, voor zoo weinig geld, hun, en hunne nakomelingen in een onherstelbaar ongeluk hadden gestort; maar wat kon dit baaten? Zij moesten zwijgen en zuchten, in navolging van zoo veele Dorpelingen, welkers Heeren eene soortgelijke vrije Collatie van hunne schuldige voorouders hadden geërfd, of, tot beschaaming der mensch heid, wederom van anderen hadden opgekocht.
Na den dood van den Eerwaarden papagenius, welke geduurende eenige jaaren zijne ge- | |
| |
meente met zijne zoutelooze Predikatien had verveeld, en met zijn wandel onsticht, besloot de Baron in zijne hooge wijsheid, tot wettigen herder en leeraar aan te stellen eenen mozes zaaymannius, onder deze kleine voorwaarden nogthans, dat hij zijn bruin hair, dat zwaar en golvend op zijnen schouders nederhing, zou afsnijden, en het kaale hoofd met een groote blonde paruik versieren: vervolgens dat hij zich door den heiligen echt zou laaten verbinden met de Kamenier van zijne Gemalin.
De vader van onzen eerwaarden moses, een eenvoudig doch eerlijk man, welke een tijdvak van dertig jaaren winkelwaaren aan het Huis de stronk had geleverd, en ten uitersten verëerd was, zoo hij den Baron slechts op eenen grooten afstand nedrig mogt groeten, had de plaats voor zijnen zoon afgebedeld onder beding, dat hij zijne winkelwaaren twee stuivers per pond minder dan naar de gewoone prijs zou afleveren.
Naauwlijks had hij zijnen wensch verkregen of hij keert met drift naar zijn wooning te rug om zijn vrouw en zoon deze blijde boodschap te verkondigen; doch vond tot zijn leedwezen zijn geliefden zoon niet zeer bereidwillig om op deze smertelijke voorwaarden die wettige roepstem te volgen, de traanen vloeijden uit zijne oogen, toen hij, bij toeval voor den spiegel staande, zijn oog op zijne bruine hairen sloeg, het welk hij elken avond met zoo veel zorg en moeite in ontelbaare doekjes rolde, en des morgens met zoo veel ijver
| |
| |
uitkamde - hoe, zeide hij met drift, zal deze sieraad van mijnen broozen tabernakel met eene smeerige paruik worden verwisseld! - is dit Godsdienst, om dit edel geschenk der natuur te verruilen met het wreede hair van stinkende bokken en eervergeete booswichten, welke hun schandelijk leven op moordschavotten moesten eindigen! - Is dit Godsdienst om mijn jeugdig leven te moeten doorbrengen met eene verwelkte Kamenier, wel eer de vreugde van den Hoogadelijken Heer! - Zou ik mijne gemeente niet kunnen stichten zonder blonde paruik of zonder mij de grootste helft van mijnen leeftijd neder te leggen aan de zijde van eene oude Coquette, wiens adem heviger riekt dan de mond van den Avernus! - Wat baat mij de eer, wat baat mij aanzien, of ijdele en veranderlijke gunst van een hoog Adelijk Slot, wat baat mij eene weltoebereide maaltijd? Zal ik niet verre het grootste gedeelte van mijn leven moeten doorbrengen met een kaal geschooren hoofd, en eene afzichtige wederhelft! - Neen - ik zweer bij al wat heilig - zweer niet mijn zoon, viel de oude man hem in de reden, zweer niet want het dient te geschieden: gij weet immers wel, dat zoo gij het weigert, ik mijne gansche clandisie op het Adelijk Huis zal moeten missen, welk een nadeel zou mij hier door niet worden toegebragt! van welk een eer zou ik niet verstooken zijn, ik zou het waarlijk besterven.
Welk een afkeer toch heeft de Satan u tegens
| |
| |
eene paruik ingeblaazen? Draagen de meeste, de voornaamste, de beroemdste geestelijken geene paruiken? Ziet gij dan niet, dat de gansche vloed van toehoorers den Prediker volgt, wiens hoofd-schedel met eene eerwaardige vagt is versierd? Zijn 'er daarenboven niet veele Steden en Dorpen, waar gewoonlijk niemand wordt beroepen, die eigen hairen omdraagt? - O! een paruik is zoo Godsdienstig! zoo zedig! zoo stichtelijk! - en wat uwe beminde betreft, wel zij is zoo onbillijk niet; zij heeft een stuivertjen bij een, verzameld; de Baron deed haar van tijd tot tijd aangenaame geschenkjens, dewijl zij zoo veel werk maakte van zijn huishouden. Is zij minder jong, minder schoon, wel dank daar den Hemel voor, welk eene gerustheid! des te minder is zij aan verleiding blootgesteld. Wie zijn het, die gemeenlijk ten prooi worden der verleiding? Zijn het niet de jeugdige, de bevallige schoonheden? Wie zijn het, die gemeenlijk op hetpad der deugd rustig voortwandelen? Zijn het niet de lelijke, de mismaakte, welke de dartele voorbijganger naauwlijks met eenen verachtelijken blik verwaardigt? Koom aan Zoon! draal niet, ik heb u nog nooit iets gevergd, dat u moeite en hartseer koste, koom aan, offer nu uwe hairen en uw hart op aan den wensch van uwen grijzen Vader.
Mozes zweeg, men haalde eenen paruikmaaker.
|
|