Prins Awin en de twee leeuwewelpjes
(1985)–Sita Kishna– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
[pagina 68]
| |
Vele jaren geleden, woonde er in een groot bos een oude vrouw met haar zoon. Er waren geen andere mensen in dat bos en de oude vrouw en haar zoon leefden er helemaal alleen. Moeder en zoon waren erg arm en hadden daarom vaak niets anders te eten dan wat vruchten die ze in het bos plukten. Soms vingen ze ook een paar vissen in de beek die door het bos stroomde. En als ze erg veel geluk hadden kregen ze soms een haas of een konijn te pakken. Dan vierden ze feest en smulden ze van een lekker maal.
Op een goede dag zei de moeder tegen de zoon: ‘Jongen, zo kunnen we niet doorgaan. Je doet de hele dag niets anders dan luieren, je kan niet eens behoorlijk jagen. Niet zo ver hier vandaan zijn er enkele dorpen waar andere mensen wonen. Ga maar kijken of je in een van die dorpen aan werk kan komen. Ik ben al oud en zal je niet lang meer kunnen verzorgen. Bovendien kunnen we een beter bestaan leiden als jij eens wat gaat verdienen.’
‘Goed, moeder’, stemde de jongen toe, ‘ik zal meteen doen wat je zegt.’ En hij ging op weg. Na een uur lopen kwam hij bij het eerste dorp aan en begon rond te kijken. Hij zag een kleermaker bezig met het knippen en naaien van enkele lappen stof. Dat leek hem wel wat en hij vroeg de kleermaker of hij hem in dienst wilde nemen. De kleermaker schudde zijn hoofd en zei dat hij al een jongen in de leer had. De jongen liep verder en vroeg aan iedereen die hij in het dorp tegenkwam of ze hem aan werk konden helpen. Maar overal schudden de mensen het hoofd en keken hem medelijdend aan. Moe en teleurgesteld ging de jongen weer naar huis terug. Zijn moeder stond hem al bij de deur op te wachten en vroeg hoopvol: ‘Heb je iets gevonden, mijn zoon?’ ‘Nee moeder’, zuchtte hij verdrietig. ‘Houd moed, jongen, morgen zul je misschien meer geluk hebben’, troostte zijn moeder hem, ‘kom, ik heb nog wat vissen gevangen, we kunnen die nu lekker oppeuzelen.’ Zijn maag rammelde en de geur van de heerlijke maaltijd die zijn moeder had bereid drong zijn neus binnen. Hij vergat zijn teleurstelling en liet zich het eten goed smaken. Daarna ging hij naar bed om de volgende morgen vroeg uit de veren te kunnen komen. | |
[pagina 69]
| |
[pagina 70]
| |
[pagina 71]
| |
Ek jabáná ráhá ki ego des men ego burhiyá ráhá. Burhiyá ke pás ego betwá ráhá aur mái-betá ego jangal men rahat ráhá. U jangal se dur gaun men ráhá admi aur hunwápar tani kám-wám hot ráhá.
Mái aur betwá ke khái-wái ke ná ráhá. Sab jái jangal men phalphalári jaun rahe, sab tur tur khái haigá. Kám-wám betwá ke ná milat ráhá aur sab ke bahut dukh ráhá.
Baki ek din bhail, mái bole: ‘Betá, tu kahun kám khoj, aise ham log ke jindagi ná katigá. Ham burhiyá ho gaili; hamár jindagi ke kab talak bharosá hai. Áj hai kal ná hai, tu akele rahi jaiye. Tu akele kaise rahiye aur toke uppar se kám-om bhi ná mile hai. Tu já kám khoj kahun, kám mil jái ta ham log tani sukh ke nain se ji sakilá.’ ‘Acchá mái, jáilá’, betá bole. Tab betwá gail. Kám khojat khojat khojat khojat ná milal, laut ke áil ghare. Mái punche: ‘Ká betá, kám ná milal?’ ‘Ná mái, ná milal.’ Bihán phin sabere bhail. Mái bole: ‘Já betá, já phin kám khoj, sáit mil jái toke kahun kám.’ Betá phin gail. Khojat khojat khojat khojat, kám ná milal, laut ke caliyáil. Mái bole betá se: ‘Kám ná milal?’ ‘Ná mai. Ká karab?’ ‘Acchá, ham log cali so jái aur bihán phin dekhak hoi’, maiwá bole. Tab bihán sabere phin bhail. Mái bole: ‘Beta, áj hamár dil kahe hai ki toke kám mil jái. Já phin se khoj áo.’ ‘Acchá mái, áj phin se kám khojab’, laundwá bole. Betá gail. Khojat khojat khojat khojat, dur gaun nikar gail, jáhán kám-wám hot ráhá. Ta hunwá dekhis kám-wám howe hai, ta hunwá gail aur sardár ke kám punchis. Sardár bole: ‘Tu kaun kám jáne hai?’ ‘Jaun kám hoi hamme de de’, larkwá bole. ‘Acchá, dekh hunwá lakri-okri toke cáhi cire-wire ke aur dusar kám jaun rahi ham batáb.’ Ta betá gail ghare. U roj bahut khusi se áil ghare. ‘Bará khusi báte’, mái bole. ‘Hán mái, áj kám mil ge hai.’ ‘Ham bhi khusi báti; sukar hai málik ke ki áj toke kám mil ge hai. Kab se jaiye kám kare?’ | |
[pagina 72]
| |
De volgende dag stond hij nog voor dag en dauw op en ging naar het tweede dorp. Hij vroeg timmerlui, smeden en houthakkers of ze iets voor hem te doen hadden, maar overal werd hij weggestuurd. Na een poosje liet hij moedeloos zijn hoofd hangen en sleepte zich naar huis. Zijn moeder zag zijn somber gezicht en begreep dat hij ook die dag weer niet in zijn opzet geslaagd was. Ze probeerde hem op te beuren: ‘Wees maar niet verdrietig, wie weet vind je morgen iets goeds’. Bij het krieken van de derde dag was de zoon al weer op en vertrok vol goede moed naar het volgende dorp. In het derde dorp heerste er een grote bedrijvigheid. Enkele mannen waren druk bezig boomstammen in stukken te hakken; andere laadden de stukken hout op een kar en weer andere brachten de kar met hout naar een grote opslagplaats. Hier zal ik zeker slagen, dacht de jongen. Hij liep vlug naar de baas en vroeg: ‘Baas, heb je nog iemand nodig? Ik zoek werk.’ ‘Wat kan je doen’, zei de baas, terwijl hij hem eens goed bekeek. ‘Ik wil alles doen en ik kan hard werken’, zei de jongen vol zelfvertrouwen. ‘Zo iemand kan ik best gebruiken. Als je goed je handen uit je mouwen kunt steken, kun je bij mij in dienst komen’, antwoordde de baas vriendelijk. ‘Ik heb iemand nodig om hout te hakken. Als je wil kun je morgen al beginnen.’ Dat vond de jongen natuurlijk goed en hij ging heel opgewekt naar huis. ‘Wat zie jij er vrolijk uit vandaag’, plaagde zijn moeder hem, ‘heb je soms een haas voor ons gevangen?’ ‘Ik heb vandaag veel geluk gehad, moeder’, lachte de zoon, ‘ik mag nu in een dorp bij een vriendelijke baas hout hakken.’ ‘Wat ben ik blij!’, zei de moeder, ‘wanneer moet je beginnen?’ ‘Morgen, moeder’, antwoordde de jongen, terwijl hij enkele vruchten opat, ‘we zullen spoedig ook ander voedsel kunnen krijgen dan alleen maar deze bosvruchten.’
De volgende dag stond de jongen heel vroeg op en ging naar het dorp. Hij moest de hele dag werken en tegen de avond kwam hij doodmoe thuis. Ze hadden niets anders dan wat vruchten te eten en hij besloot de dag daarop zijn baas om een klein voorschot op zijn loon te vragen. Toen de baas hoorde hoe arm ze waren gaf hij | |
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
hem meteen enkele muntstukken als voorschot. Daarmee ging de zoon later naar de markt op het dorpsplein en kocht vlees, groente en rijst en bracht dat voor zijn moeder. Ze kookte een heerlijke maaltijd en samen smulden ze van het lekkere eten. Elke dag moest de jongen heel vroeg op en hij kwam pas laat in de middag thuis. Hij kon tussen de middag niet naar huis omdat het dorp waar hij hout hakte ver van zijn huis was. Daarom vroeg hij zijn moeder om wat eten voor hem aan het werk te brengen. De volgende middag bereidde de moeder een lekkere maaltijd voor haar zoon, deed het eten in een pannetje en bond er een doek omheen. Ze ging met het pannetje in haar hand op weg naar het dorp waar haar zoon was. Toen ze door het bos liep, kwam ze opeens een jakhals tegen. De jakhals vroeg haar nieuwsgierig: ‘Moedertje, waar ga je naar toe? En wat heb je daar in je hand?’ ‘Ik moet naar mijn zoon’, zei de moeder bevend, ‘ik breng zijn middageten voor hem.’ ‘Zo, zo, zijn middageten?,’ bromde de jakhals en hij donderde opeens: ‘Zet neer de rijstebrij en aai mijn staart!’ De oude vrouw wist niet wat ze hoorde en ze beefde van schrik! Ze zette vlug het pannetje voor de jakhals op de grond en begon zijn staart te aaien. De jakhals maakte ondertussen de doek los en deed het deksel van het pannetje. Hmmmm, wat zag dat er allemaal smakelijk uit! Hij at het lekkerste deel, deed het dekseltje daarna op de pan en bond de doek weer erom heen. De jakhals gaf de oude vrouw het pannetje terug en zei: ‘Hier, moedertje, breng dit maar voor je zoon!’ De arme vrouw pakte trillend het pannetje aan en ging vlug naar het dorp waar haar zoon ongeduldig op haar zat te wachten. Ze schaamde zich om te vertellen wat er was gebeurd en ze zei daarom niets over de brutale jakhals. Haar zoon keek echter heel verbaasd toen hij zo weinig eten in het pannetje zag en bovendien leek het alsof iemand eraan gezeten had. Maar hij zei niets daarover aan zijn moeder. De tweede dag gebeurde echter weer hetzelfde. De jakhals at het lekkerste gedeelte van het eten op en de zoon kreeg het restant. Maar ook die dag zei hij er niets van aan zijn moeder. De derde dag kwam de moeder de jakhals weer tegen en de booswicht deed precies hetzelfde als de vorige dag. Wat overbleef | |
[pagina 75]
| |
‘Bihán se, mái.’ ‘Acchá, bihán saunkere jág jaiye, cal jaiye kám par’, maiyá bole. Sab sutal, sabere bhail, betá biná khái-wái kuch, cal ge kám pe. Áil bhukhe ghare, kuch khojis-wojis khái-wáis, rát bhar sutal. Dusrá roj bhail, gail kám pe. Ta sardár se bole hai: ‘Sardár, dekh, hamár ghare kuch ná haiga. Hoi sake, ta pánc rupiyá hamme de de, phin kát liye tankhá se.’ Tab sardár pánc rupiyá lái ke dei oke. Sanjhá ke gail betá phin ghare. Mái ke deis pánc rupiyá. Bole: ‘Le mái, ese kuch-uch kinle, bihán cáhi khái-wái ke hamme lei jái ke.’ Mái gail dukán, sab cij khoj-kháj ke kinis-winis aur láis. Bihán sabere bhail, betá gail kám; jái se pahile mái se bol deis: ‘Mái, hamár khát kháik lái dewal kariye. Ham otna dur se hinyá áb khái ghare, ta ham tem par ná pahunc páb kám par.’ ‘Acchá, já betá, ham tor khát kháik lá debe, bárá baje.’ Bas betá gail kám.
Jab gyárá bajal, tab mái nikaral ghare se kháik-wáik betá ke lei ke. Tab ját ját ját ját rastá men ego siyár ráhá. U siyár dekhis mái ke aur bole: ‘Mái tu káhán já hai?’ ‘Jáilá apan betá ke kháik dewe’, maiwá bole. ‘Áo mái, hinyápar’, siyár bole. Mái gail dar ke máre. ‘Kháik dewe já hai apan betwá ke?’, punchis siyarwá. ‘Hán’, maiwá bolis aur dar ke máre kánpat ráhá. Siyár kas ke dantis: ‘Hinyá dhar khicari aur sohráw mor pochari!’ Dar ke máre mái dhar deis kháik aur ponchi sohráwe hai. Ab siyár bhái kháik khá haigá jaun mái lei ját ráhá apan betwá khát. Bas jaun bacal-ocal ráhá sab bándh-wándh ke dhar deis gonjh-gánjh ke aur bole: ‘Le mái, já.’ Ab mái gail betwá ke deis kháik aur phin cali áil ghare. Betwá kháik khole hai tab sonce hai ki káhe kháikwá etná gonjal-gánjal hai. Tab betwá sonce sáit mái gir-wir gail hoi yá kahun kháikwá gir gail hoi, yá hiláwat-iláwat men aise gonjhgánjh ge hai. Betwá sanjhá ke áil ghare, kuch ná bolis. Phin bihán bhail, phin mái já hai. Rastá men phin siyár bhái bole: ‘Hinyá dhar khicari sohráw mor pochari!’ Mái dar ke máre dhar dewe aur ponchi sohráwal kare hai. Phin | |
[pagina 76]
| |
[pagina 77]
| |
[pagina 78]
| |
van het eten kreeg de jongen. Hij begreep niet hoe het kwam dat het er zo uit zag en toen hij die middag thuiskwam vroeg hij zijn moeder: ‘Zeg moeder, waarom ziet mijn eten er elke keer zo vreemd uit? Wat doe je ermee onderweg? Schud je het door elkaar of val je soms onderweg?’ ‘Wat moet ik je vertellen, zoon’, zei de moeder bedroefd, ‘elke keer als ik je eten voor je breng kom ik een jakhals tegen. Hij schreeuwt:’ Zet neer de rijstebrij en aai mijn staart. ‘En uit angst doe ik wat hij zegt.’ ‘O, zit dat zo? Weet je wat moeder, we zullen die brutale jakhals een lesje leren. Hij zal nooit meer aan iemands eten willen zitten en ook zijn broers moeten we een lesje leren, anders doen ze straks hetzelfde’, riep de zoon woedend. Hij bedacht een plannetje en vertelde zijn moeder wat ze moest doen. De dag daarop kwam de oude vrouw de jakhals weer tegen en ze moest hem weer het pannetje met eten geven. Terwijl ze zijn staart aaide, zei ze heel vriendelijk: ‘Zeg broeder jakhals, we hebben morgen thuis feest. We zouden het leuk vinden als jij met je broers op het feest komt. Ik zal veel eten voor jullie klaarmaken, zodat jullie je buikje rond kunnen eten.’ ‘O, dat is geweldig’, mompelde de jakhals tussen twee happen door, ‘we zullen zeker van de partij zijn’, en hij ging rustig door met eten. Daarna bracht de moeder het restant van de maal voor haar zoon en vertelde hem dat hun list was gelukt.
Die middag ging de zoon gauw naar huis en begon een aantal takken van bomen af te hakken. Hij maakte staken van de takken en om elke staak bond hij een flink stuk touw. Eén staak was extra dik en hij bond er extra dik touw om. De volgende dag liepen de jakhals en zijn broers naar het huis van de oude vrouw. Ze waren erg vrolijk en zeiden: ‘Vandaag gaan we lekker smullen. Onze gastvrouw zal allerlei heerlijke gerechten hebben klaargemaakt.’
De oude vrouw had ze van achter de deur gadegeslagen en toen ze dichtbij waren, liep ze gauw naar buiten en begroette haar gasten. ‘Gaan jullie alvast hier buiten zitten’, zei ze poeslief, ‘ik ben nog even bezig in de keuken.’ Ze liep het huis weer binnen en zette een wok op een koolpot. De houtskool in de koolpot brandde goed en de wok werd al gauw | |
[pagina 79]
| |
bacal-ocal gonjal-gánjal kháik betwá ke deis. Tisrá roj bhail, phin siyár mái ke kháik kháis. Jab betwá gail ghare, mái se bole: ‘Mai, khaikwá káhe ke etná gonjalgánjal rahe hai? Hilái-wilái de hai, gir-wir já hai tu ká?’ ‘Ham ká kahi tose, betá. Ham tor khát kháik láilá barhinyá se baki rastá men ego siyár rahe hai. Siyarwá ham se hardam bole hai: ‘Dhar khicari aur sohráw mor pochari’, aur ham dar ke máre khaikwá dhar deilá aur ponchiyá sohráwal karilá’, maiwá rowe. ‘Acchá, mái, aise bát hai! Dekh mái, bihán aiye, tab jab siyár bhái ja boli: ‘Dhar kháik’, ta kháik dhar diye aur ponchiyá sohrá diye. Siyár bhái se bol diye ki hamár ghare nautá haigá aur tu log sab ke nautá haigá, tu log sab ke bolauwá haigá.’ ‘Acchá, betá’, maiyá bole.
Bihán bhail, betá cal ge kám pe. Mái phin ját ráhá kháik lei ke. Siyár bhái bhetán, bole: ‘Mai, dhar khicari aur sohráw mor pochari.’ Mái dhar deis kháik aur ponchari sohráwat ráhá. Bas mái bole: ‘Siyár bhái, hamár ghare nautá hai. Tu log cali aiye. Sab siyár bhái log ke nautá haigá. Tu log khub pet bhar ke kháná debe, khub pet bhar ke khaiye.’ ‘Ham log jarur ábe’, siyarwá bolis. Betwá sanjhá ke áil ghare aur suru karis per ke khuntá-untá káte ke. Ta sab siyár bhái log ke khát khontá bándhis aur khub jabar jabar tatai. Jaun siyár bhái mái ke kháná khát ráhá, okar khát khub jabar khontá aur khub jabar tatai bándhis.
Bihán bhail sab siyár bhái log áil hunwá. Sab bole: ‘Acchá, áj khub khawaiyá hoi.’ Tab ego barká siyár bole: ‘Hán, ham log ke nautá deis hai. Áo cali bhittar.’ Mái bolis: ‘Baitho siyár bhái log.’ Siyár bhái log baithal. Mái láis culhá, culhá ke uppar karhaiyá dharis aur ági báre hai kharaiyá ke nicce aur karhaiyá dhike hai. Mái ego kaprá bhijái ke láis, bhijái ke kharaiyá ke uppar táng deis. Páni ab karhaiyá men cuwe hai chan chan baje hai aur siyár bhái log bole hai: ‘Hán puri pakke hai.’ Mái bole: ‘Hán, tu log ná derá, tu log khub pet bhar ke khaiye.’ Jab sab páni sukhái ge, don hoi ge, tab mái bole: ‘Siyár bhái log ab tu log baitho barhinyá se ham kháná lái.’ ‘Acchá,’ siyár log bole. ‘Siyár bhái log ham deráilá, jhagará-ogará ná kariye apne men. Bestar hai ki ham tu log barhinyá se alge alge bándh dei, dur | |
[pagina 80]
| |
erg heet. De oude vrouw maakte een doek nat en hing dat boven de hete wok. Het water van de doek druppelde van de natte doek in de wok en maakte een sissend geluid.
De jakhalzen die buiten zaten, konden niet zien wat er binnen gebeurde. Ze hoorden alleen het sissend geluid en zeiden: ‘Heerlijk, ze bakt zeker roti voor ons.’ Toen er geen water meer uit de doek druppelde, liep de oude vrouw naar buiten en zei: ‘Broeders, ik wil het eten voor jullie opdienen, maar ik ben bang dat jullie onder elkaar gaan vechten. Het is beter dat ik jullie, elk apart, ver van elkaar vastbind. Dan krijgen jullie allemaal voldoende te eten. Ik heb een heerlijke maaltijd voor jullie bereid.’ ‘Natuurlijk, bind ons maar gauw vast’, zeiden de gulzige dieren. En de oude vrouw liet elke jakhals bij een staak zitten en bond ze een voor een vast. De jakhals die haar altijd in het bos lastig viel, liet ze bij de dikste staak zitten en ze bond hem met het dikke touw extra stevig vast.
‘Goed, broers, ik ga nu jullie eten halen’, zei de oude vrouw en liep haar huis binnen. Haar zoon had zich al die tijd in huis schuilgehouden en ze vertelde hem dat alle jakhalzen waren vastgebonden. Hij liep daarop naar buiten met een stok in zijn hand. ‘Willen jullie een heerlijke maal hebben?’, vroeg hij de jakhalzen. ‘Ja, ja’, riepen de jakhalzen die alleen maar aan lekker eten dachten.
Plotseling begon de zoon de gulzige dieren af te ranselen. Ze begrepen niet wat er gebeurde en begonnen te janken van de pijn. Ze wrongen zich in allerlei bochten om los te komen, maar dat ging niet zomaar, want de oude vrouw had ze goed vastgebonden. ‘Hier, smul maar van deze heerlijke roti’, riep de zoon woedend. Hij gaf de jakhals die altijd zijn eten opat enkele stokslagen en vroeg: ‘Wil je rijstebrij eten? Hier, alsjeblieft, hier heb je rijstebrij!’ En de arme jakhals kreeg er flink van langs. ‘Jij boef’, riep de zoon uit, ‘elke keer at jij mijn middagmaal op en alsof dat niet genoeg was, moest mijn moeder ook nog je staart aaien! | |
[pagina 81]
| |
[pagina 82]
| |
Ik zal jou en je broers het afleren om ooit weer iemand lastig te vallen!’ En hij gaf de arme jakhals en zijn broers nog meer stokslagen.
‘Wil je nog meer rijstebrij eten?’, vroeg de zoon aan de brutale jakhals.
‘Nee, nee! Nooit meer!’, jankte de jakhals. ‘Laat ons alsjeblieft gaan’, smeekte hij, ‘ik zal het nooit meer doen.’ De jongen maakte ze tenslotte los en liet ze gaan. De jakhalzen sleepten zich jankend van de pijn door het bos. Wat waren de broers van de brutale jakhals boos op hem. Ze gromden: ‘Is dit de lekkere maaltijd die je ons beloofd had?’ Ze beten hem en hij kroop snel zijn hol binnen. Hij bleef dagenlang in zijn hol en durfde niet naar buiten te komen uit angst dat zijn broers of de zoon van de oude vrouw hem zouden straffen.
De oude vrouw en de zoon hadden nooit meer last van de jakhals. En als de vrouw in het bos liep en een jakhals zag haar, dan rende hij weg zo gauw zijn vier poten hem konden dragen. Zo hoefde de moeder nooit meer angst te hebben voor een jakhals. | |
[pagina 83]
| |
dur, aur tu log ke khub pet bhar kháik debe táki tu log apne men ná lar’, burhiyá bole. ‘Acchá, thik haigá, ham log ke bándh de’, siyarwan bole. Bas mái sab ke bándh deis khub kas se. Aur jaun kháikwá khát ráhá, mái oke aur kas ke bándh deis. Ta mái bole: ‘Acchá bhái log, ham áilá, ham jáilá tu log ke kháik láwe.’ Bas betwá nikaral láthi lei ke. Bole: ‘Kháná khaiye tu log?’ Siyár bhái log bole: ‘Hán.’ Tab lagal máre, bole: ‘Le’, lagal máre. Márat márat ekátgo chutchát ke bhag ge. Jaun kháik khát ráhá, mái ke, máris ek láthi, bole: ‘Aur khicari khaiye?’, phin máris, bole: ‘Aur khicari khaiye?’
‘Ná, ná, kabhi ná’, siyarwá rowe, ‘ham log ke chor de, ham ab se kán pakarilá, ham kabhi ná karab.’ Tab betwá siyarwan ke choris aur sabhan rowat rowat pirá ke máre jangal men cale lagal. Siyarwá jaun kháikwá khát ráhá, bahut már kháis. Aur uppar se, jab u apan bhái log se calat ráhá, okar bhái log ab suru karis oke máre ke, bole: ‘I rotiyá ráhá jaun tu ham log ke deite?’ Tab u becárá siyár, háli se apan hol men ghus ge aur u dar ke máre ekátgo roj apan hol men rahi gail. U din se kabhi ná ego siyár kosis karis ego admi ke kháik khái ke. Mái betwá ab árám ke jindagi hai aur khusi se ab rahe hai. |
|