Proeve eener Hollandsche prosodia
(1810)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 229]
| |
Toepassing der Hollandsche prosodia op het rythmus en metrum der ouden, enz.Na op deze wijze nu de verschillende deelen der Hollandsche Prosodia afgehandeld, en, waar mij dit noodig scheen, met de Grieksche en Latijnsche talen vergeleken te hebben, zouden wij nu moeten overgaan, om dezelve op de versificatie der Ouden, op hun Rythmus en Metrum namelijk, toe te passen, in zoo verre dezelve in onze Hollandsche Dichtkunde zoude kunnen worden ingevoerd. Dit gedeelte der uitgeschreven prijsstoffe is zekerlijk niet het gemakkelijkste van den door mij opgenomen arbeid.
Alvorens daartoe met vrucht te kunnen overgaan, zullen wij eerst moeten onderzoeken, in hoe verre de Hollandsche Dichtkunde geschikt is, om aan de versificatie der Grieken en Romeinen met voordeel onderworpen te worden. | |
[pagina 230]
| |
Men heeft reeds, wel is waar, verscheiden verssoorten der Ouden, gelijk, onder andere, de Alcaïsche, Sapphische, en vooral de Hereïsche, in onze taal, in navolging der Duitsche Dichters, ingevoerd; doch zonder daarbij de eigenlijke versificatie, het Rythmus en Metrum dier verssoorten, over te nemen, zich alleen te vrede houdende met in de plaats hunner lange en korte syllaben, (welke, gelijk wij zagen, niet altijd geaccentueerd of ongeaccentueerd zijn,) geklemtoonde of ongeklemtoonde lettergrepen te gebruiken. Daar dit nu, gelijk uit de bijgebragte voorbeelden in de voorafgegane afdeelingen, op meer dan eene plaats, duidelijk aangewezen is, geheel van het Rythmus, maar voornamelijk van het eigenlijk gezegde Metrum der Ouden afwijkt, zullen wij de nu ontwikkelde Hollandsche Prosodia ook niet op deze gebrekkig ingevoerde verssoorten moeten toepassen, maar eerst beproeven, in hoe verre het mogelijk zij de nu bepaalde lange en korte Hollandsche lettergrepen in de gedachte verssoorten op te nemen, zonder, wat het Metrum aangaat, op de klemtoonen acht te slaan, ten einde daardoor hunne versificatie, zoo veel ons taaleigen dit toelaat, nader bij te komen; hierin eenigermate de Latijnsche Dich- | |
[pagina 231]
| |
ters, voor de eeuw van augustus, navolgende, welke, na hunne gebrekkige Saturnynsche verzen, die meer naar den nadruk der klemtoonen, dan naar de hoegrootheid der lettergrepen ingerigt waren, verworpen te hebben, door het vaststellen eener betere Prosodia, zoo veel hunne taal dit toeliet, dezelve aan het Metrum en Rythmus der Grieken onderwierpen; waarvan horatiusGa naar voetnoot(*) zingt: Sic horridus ille
Defluxit numerus Saturnius, et grave virus
Munditiae pepulere: sed in longum tamen aevum
Manserunt, hodieque manent vestigia ruris.
Onder welke onder verschillende formen voorkomende Saturnynsche verzen quos Fauni vatesque canebant, er sommige gevonden worden, welke, naar de klemtoonen gescandeerd, naar het Versus Hexameter zwemen. Hetzelfde heeft plaats in die Hollandsche en Duitsche verzen, welke, alleen door de kracht der klemtoonen geleid, in de verte eene versificatie, of liever een scansum nabootsen, dat, of door zijne stootende stroefheid, of zijne | |
[pagina 232]
| |
vervliegende ligtheid, het gehoor pijnigt en op eene onaangename wijze te leur stelt. Om niet van partijdigheid en vooringenomenheid voor onze gewone verzen en verssoorten beschuldigd te worden, zal ik tot voorbeelden, ter staving van mijn gezegde, die kiezen, welke door den besten Duitschen Versificateur der moderne Heroïsche verzen vervaardigd zijn, en wel uit dat werk, waarin hij mij in de nabootsing der oude Dichters het beste schijnt geslaagd te zijn; ik bedoel de Hesiods werke und Orfeus der Argonaut von johann heinrich vos, boven welke ik het Metrum met de gewone teekenen, maar ook tevens de klemtoonen van het Rythmus zal aanteekenen, om daarbij den onpartijdigen Lezer te overtuigen, hoe weinig tot nog toe deze navolging der Ouden naar hunne versificatie ingerigt is. Hoe ligt en krachteloos zijn b.v. de volgende verzen? Hĕlĭ moet hier een spondeus ¯¯ zijn. | |
[pagina 233]
| |
In eene taal, vol met syllabae longissimae, waarin dus eene korte lettergreep, na evenredigheid, altijd nog korter is, dan in eene taal, gelijk die der Grieken en Romeinen, neemt men hier de eerste in Okeanine lang, en dat nog wel op de voornaamste rust van het Metrum. Hoe zwaar en drukkende, integendeel, zijn de navolgende zwaarwegende verzen. rĕnd en ŭnd zijn hier kort, en de eerstgenoemde zelfs in weêrwil van de tweede syllabe van den dactylus, die altijd de vlugtigste der drie in het Metrum is. waar aŭch niet alleen kort genomen wordt, | |
[pagina 234]
| |
maar bovendien ook nog den klemtoon ontvangt. Men kan echter niet ontkennen, dat de Duitsche Hexameters, hoewel naar eene verkeerde Theorie het allereerst zamengesteld, en op den Duitschen bodem gebragt, zich langzamerhand en bijna werktuigelijk naar de versificatie der Ouden geschikt hebben, en meer en meer beginnen te schikken, waarvan het opgenoemde werk althans geene weinige voorbeelden oplevert. Ga naar voetnoot(a) Zoo ook dit schoone vers: | |
[pagina 235]
| |
Ga naar voetnoot(c)Ga naar voetnoot(d) Ga naar voetnoot(e) En deze schoone beschrijving: Uber die schwell' ízt schritt ich voran; auch drang des Aëtes
Tochter Medeia hinein, und Äsons edeler sprossling,
Samt der Tyndaros Söhnen; zugleich auch folgete Mopsos.
Aber so bald aus der Nähe die dunkele eiche daher schien,
Und des gastlichen Zeus auf stufen erhöheter Altar;
Siehe der Drach', um den Stamm die verschlungene windungen rollend,
Regt' in Kreisen empor sein haupt und scheusliches Antlits,
Mit gráunvollen gezisch: weit sausete droben der Äther,
Rings auch krachten die Bäum' und schauderten, mächtig erschüttert,
Tief aus der understen Wurzel; es scholl die beschattete WaldungGa naar voetnoot(f).
| |
[pagina 236]
| |
Uit alle welke voorbeelden men zich overtuigen kan, dat het gehoor, ook door eene gebrekkige theorie voorgelicht, zich zelve door zijnen natuurlijken tact eenen weg kan banen, waaraan zijne natuurlijke aanleg meer aandeel heeft, dan de beste theoretische overdenkingen. Eene op de natuur der taal gegronde bepaling der lettergrepen kan ons echter daarin zeer veel te gemoet komen, en wanneer de Hollandsche Dichters uit dit standpunt uitgaan, in het overnemen der verssoorten, ons door de Ouden nagelaten, zullen zij zeker eenen naderen weg inslaan, dan dien, welke daartoe door de Duitsche Dichters gekozen is: het Metrum eerst eigenaardig vastgesteld zijnde, zal het Rythmus, dat toch, zonder kunstbearbeiding, in alle talen voorhanden is, zich wel van zelve aanbieden. Men moge vrij in onze Hollandsche Hexameters den val der klemtoonen raadplegen, om de kortheid en lengte der lettergrepen te bepalen; nimmer zullen wij daardoor het eigenaardige van de versificatie bekomen: eerst na ons lang daarop geoefend te hebben, zullen wij den tact verkrijgen, om over de ware hoegrootheid onzer lettergrepen, onafhankelijk van de klemtoonen, te oordeelen. Laten wij dus, de waarde der Duitsche theorie aan hare plaats la- | |
[pagina 237]
| |
tende, ons liever bevlijtigen, om onze Hollandsche Prosodia, uit den aard onzer taal, regt te leeren kennen, eer wij, door ons natuurlijk gehoor alleen geleid, eene schaduw omvatten, meenende juno te omhelzen. Wanneer wij van het lomp galopperende kalf zeggen, dat het schilderen wij het paard van virgilius niet, maar leveren alleen een Hexametrisch Rythmus, zonder Metrum, strekkende om ons te toonen, hoe wij de verzen, welke het poogt na te bootsen, niet moeten vervaardigen. Om derhalve onze Prosodia, welke in deze proeve, met opzigt tot de korte syllaben, nog niet genoeg ontwikkeld is, met vrucht toe te passen op het Rythmus en Metrum der Ouden, in zoo verre beide in onze Hollandsche Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd, kunnen wij niets beter doen, dan ons aanvankelijk eerst op den aard van het Metrum, 't welk meer van den betrekkelijken duur der syllaben, | |
[pagina 238]
| |
dan van de accenten, afgeleid is, toe te leggen, ten einde daardoor aan te vullen, 't geen in deze eerste proeve over het hoofd mogt gezien en overgeslagen zijn. Wanneer men aan de volmaking van dit gedeelte onzer Prosodia niet wanhoopt, en daarvoor hebben wij zekerlijk weinig reden, dan is het buiten alle bedenking, dat de verschillende verssoorten der Grieken en Romeinen bij ons misschien met nog meer verscheidenheid, dan bij deze volkeren, zullen kunnen worden ingevoerd: want onze taal heeft, gelijk uit de voorgaande afdeelingen opgemaakt heeft kunnen worden, eene rijkheid aan Rythmische perioden, die zoo niet die der Grieksche, ten minste die der Latijnsche taal verre overtreft. Het zal niet noodig zijn, in deze proeve alle de verssoorten op te geven, om aan het oogmerk der Hollandsche Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen te voldoen: al deze soorten komen in het opzigt, waartoe wij dezelve zouden aanhalen, hierin overeen, dat zij hunnen maatstaf en form van het Metrum ontleenen, en het Rythmus slechts doen strekken, om er de verscheidenheden, waarvoor het Metrum vatbaar is, in te weeg te brengen. Eenige weinige zullen derhalve tot ons oog- | |
[pagina 239]
| |
merk genoeg zijn, en daartoe zullen wij, behalve de Jambische en Trochaïsche verssoorten, die zich in onze taal reeds gevestigd hebben, de volgende kiezen. Uit de verssoorten, welke eene bijzondere geschiktheid tot de verheven Ode hebben, zullen wij het Sapphische Metrum nemen, waarvan de drie eerste verzen uit vijf, en het vierde uit twee voeten, die gelijk zijn aan de twee laatste voeten van het Versus Hexameter, bestaan, waardoor dit Metrum, vooral bij de Grieken, welke er verschillende caesuren aan geven, en zeer dikwijls de twee laatste verzen aan elkander koppelen, aan het gehoor een verlengd Hexameter voorstelt. Bij de Latijnen heeft dit Metrum een meer bepaald en bijna eenvormig Rythmus, volgens welke de klemtoonen, bijna zonder eenige uitzondering, altijd op dezelfde afdeelingen der voeten vallen, en de middencaesuur bestendig | |
[pagina 240]
| |
met de eerste syllabe van den derden voet eindigt, door welke gelijke en telkens eveneens herhaald wordende Rythmische tijd- of maatverdeeling, deze verzen zeer gehoorstreelend en zangerig zijn, een hulpmiddel, 't welk de Latijnsche taal, door hare minder levendige en meer vertragende klemtoonen, meer dan de Grieksche noodig had. Van daar, dat wij in de Latijnsche Sapphische verzen altijd dit Rythmus aantreffen. Ínteger vítae | scelerisque purus,
Welke middencaesuur, hoe verschillende ook, voor het overige, de laatste helft van het vers moge zijn, altijd dezelfde cadans oplevert, waarin slechts de woorden van een' lettergreep eenig klein verschil te weeg brengen; gelijk: Térruit géntes | Sáeculum pýrrhae | omné cum Prótheus
Nóta quae sedes | Ét súperjécto | Hérculis rítu |
Mórte venálem | Único gáudens | Pródeat cástis |Ga naar voetnoot(§).
| |
[pagina 241]
| |
Waarbij wij nog in aanmerking moeten nemen, dat de Latijnen (ook bijna zonder eenige uitzondering) geen' trochaeus (¯˘), maar een' spondeus ¯¯ voor den tweeden voet nemen, om aan dit Rythmus nog meer klem te geven. Door beide wordt, zekerlijk, aan hunne Sapphische verzen veel meer zwaarte en stroefheid gegeven, dan aan dat zelfde Metrum bij de Grieken; b.v. in Ποιϰιλοθρον᾽ | ἀθανατ᾽ Αϕροδιτα
Παι Διος | δολοπλοϰε, λισσομαι ο
Μη μ᾽ἀταισι | μη δ᾽ ἀνιαισι δαμνα
Ποτνια, θυμον.
maar door de middencaesuur, bij de Latijnen, is daarentegen ook gezorgd, dat hunne woorden van twee syllaben (op de eerste van welke, het zij dezelve kort of lang zij, altijd de klemtoon valt) den zang van het vers niet alleen minder storen, maar bovendien, door den Adonischen klank van het Rythmus in de eerste afdeeling, het vers eene meerdere welluidendheid doen verkrijgen, 't welk deze stroefheid merkelijk vergoedt. Wanneer wij nu onze Hollandsche Prosodia en, met dezelve, de eigenaardige uitspraak van onze taal, welke, gelijk wij in de vorige afdeeling | |
[pagina 242]
| |
opgemerkt hebben, meer verscheidenheid in de verdeeling der klemtoonen bezit, dan de Latijnsche, en daardoor, zoo wel als door de zamenstelling harer woorden en lidwoorden, meer overeenkomst heeft met de Grieksche, op dit Metrum toepassen, dan zullen wij weldra overtuigd worden, dat de Hollandsche taal het hulpmiddel van het Latijnsche Rythmus minder noodig heeft, en zich dus meer naar het voorbeeld van het meer vrije Grieksche inrigten kan. De volgende twee strophen zullen dit kunnen ophelderen: Vo̅́l vĕrla̅́ngĕn | zi̅́en wĭj dĕ lḗntĕ nā́adrĕn;
Eeuwig jeugdig, | doet zij Natuur verjongen;
De aarde | brengt zij 't scheppende woord | der Almagt,
Do͞or hărĕn i̅nvlo͞ed.
Door hare | alverkwikkende | zonnestralen,
Doet ze op nieuw | de sluimrende kracht der schepping
Uit den winternacht | met gevoel ontwaken:
Alles herleeft weêr.
Waaruit echter niet volgt, dat wij het Latijnsche Rythmus niet zouden kunnen bezigen, even gelijk de Grieken daarvan somtijds gebruik gemaakt hebben; b.v. in Χαιρε μοι Ρωμα, | θυγατηρ Αρηος·
| |
[pagina 243]
| |
Want hoezeer, naar mijn gehoor, dit Rythmus in onze taal, op den duur, te eentoonig zijn zou, zou het echter, in sommige gevallen, het gezegde, dat er mede uitgedrukt wordt, beter kunnen doen uitkomen. Men leze b.v. in plaats van het tweede vers der opgegevene strophen: Liéfelijk dáalt ze op | onze vélden néder.
Doch, in dat geval, zouden de twee andere verzen dezer strophe een gelijk Rythmus moeten aannemen, om de vloeibaarheid van den zang niet te zeer af te breken: dewijl anders de verplaatsing van de caesuur en van den klemtoon den dactylus, die de gevoeligste voet van dit Metrum is, verdeelende, het vers te veel van maat doet veranderen, om het gehoor geen geweld aan te doen. In Úit den wínternácht | met gevoel ontwaken.
heerscht wel dezelfde caesuur; maar de klemtoonen zijn daar zoo verdeeld, dat de dactylus de kracht van zijne eerste syllabe niet verliest, 't welk in ‘liéfelijk dáalt ze op’ plaats heeft, waardoor de twee korte syllaben ‘onze’, in | |
[pagina 244]
| |
evenredigheid der voorgaande, niet bewegelijk genoeg zijnGa naar eind(5). Hierop nadenkende, zal men bevinden, dat wij, in het overnemen van het Metrum der Ouden, bedacht moeten zijn, om twee uitersten te vermijden, welke beide even verwerpelijk zijn in de verssoorten der Ouden, voor zoo veel zij in onze taal gebezigd zouden mogen worden. Het eerste bestaat, in lange syllaben, waarop de klemtoon niet valt, voor kort te laten gelden, of korte syllaben, waarop de klemtoon valt, buiten de uitzonderingen, welke wij in de Metrische Maatkunde hebben opgegeven, lang te nemen: daardoor toch zouden deze verssoorten, vooral die, waarin veel dactylen, anapaesten, enz. voorkomen, geheel onkennelijk en onwelluidend worden. Het tweede uiterste - het al te zeer veronachtzamen van het natuurlijke Rythmus der klemtoonen onzer taal, in het Metrum - is even gevaarlijk. Dikwijls zal men (ik beken het) in het gebruik van het een of ander Metrum, zich weinig aan de invallende klemtoonen kunnen, ja ook weinig moeten storen; ten eerste, om niet telkens in de leiding der gedachten en den vloed der woorden belemmerd te worden; maar | |
[pagina 245]
| |
ook, ten tweede, om niet, in de plaats van welluidende, gedwongen en eentoonige volzinnen voort te brengen: het contrasteren van het Metrum met het Rythmus is dikwijls, gelijk wij dit te voren reeds opgemerkt hebben, de grootste schoonheid; maar ter vergoeding van hetgeen het gehoor daarbij lijdt, moet men dan ook tevens bedacht zijn, om het Rythmus (de natuurlijke maat) door het Metrum (de kunstmaat), of dit laatste door het eerste, naar aanwijzing van het taaleigen, te gemoet te komen. Dit taaleigen is de eerste, hoewel niet de eenigste wet in alle mogelijke versificatie. De taal moet door het Metrum in hare gewone uitspraak niet verbasterd worden; maar deze uitspraak behouden blijvende, moet zij der kunst ook niet in den weg zijn, om het gehoor op eene wijze te streelen, die van de eigenlijke uitspraak geheel onafhankelijk is; genoeg is het, dat de taal, zoo wel in verzen als in prosa uitgesproken, dezelfde blijve. Moeijelijk zijn hier de grenslijnen te onderscheiden, en zoo het dichterlijk genie, door zijn' tact, zich hier zelf den weg niet eenigermate weet te banen, zijn alle theoretische vertoogen nutteloos. | |
[pagina 246]
| |
De algemeene regel, welke wij derhalve nooit uit het oog moeten verliezen, is deze: ‘Overal waar het Metrum, 't welk door de eigenlijke hoegrootheid der lettergrepen gevormd wordt, van het Rythmus, 't welk aan hetzelve in sommige gevallen de wet geeft, afwijkt, moet dit laatste vergoeden, 't geen het, door zijne afwijking, aan het eerste ontneemt.’ Ook dit heeft plaats in het Metrum en Rythmus der Ouden: het Sapphische Metrum, door de Latijnen ingevoerd, geeft er ons een sprekend voorbeeld van, 't welk, door hetgeen wij nog verder omtrent de andere versmaten in het midden zullen brengen, bevestigd zal worden. De Versus Cretici, Bacchiaci en Choriambici zijn in onze taal, waarin de verschillende soorten van klemtoonen zulk eene groote rol spelen, moeijelijk in te voeren, met die scherpte, waarmede zij waarschijnlijk bij de Romeinen, en nog meer bij de Grieken, hunne plaats vonden. De Cret. ¯˘¯|¯˘¯|¯˘¯|¯˘¯
Bacch. ˘¯˘|˘¯˘|˘¯˘|˘¯˘
Chor. ¯˘˘¯|¯˘˘¯|¯˘˘¯|¯˘˘¯|
zijn moeijelijk met een Taalrythmus te vereeni- | |
[pagina 247]
| |
gen, waarin dikwijls de klemtoon alleen over de kortheid of langheid van den lettergreep beslissen moet. Zoo lang de gewoonte der toehoorders en de hebbelijkheid der Dichters deze proeve niet tot eene hoogere volmaaktheid zullen gebragt hebben, zoo lang men b.v. tusschen een' dactylus (¯ ˘ ˘) en een' creticus (¯ ˘ ¯) niet, in alle gevallen, uitspraak zal kunnen doen, (en dit kan alleen het werk eener lange gewoonte en eene langzaam verkregene hebbelijkheid wezen,) zal het beter zijn, de versmaten, welke zulk eene fijne onderscheiding noodig hebben, daar te laten. Laten wij liever, in plaatse van voor als nog bij deze laatste verssoorten langer te blijven stilstaan, alvorens tot de Hexameters en Pentameters, die onze aandacht geheel zullen noodig hebben, over te gaan, een woord spreken over de Jambische en Trochaïsche verzen, welke, schoon zij van onze gewone versmaten, in vele opzigten, verschillen, echter met onze zoogenaamde Alexandrynsche en Trochaïsche versmaten veel overeenkomst hebben, en dus tot eenen leiddraad kunnen strekken in onze verdere nasporingen. Onze Alexandrynsche of zesvoetige Jambische | |
[pagina 248]
| |
verzen, waarmede onze vijf-, vier- en drievoetige, in gang en cadans, overeenkomen, hebben, gelijk men weet, het onderstaande Metrum, alleen door den val der klemtoonen bepaald, tot maatstaf: Dat zij met de Jambici Senarii der Latijnen, en dus ook met de Trimetri der Grieken eensoortig zijn, ziet men, bij den eersten opslag van het oog: Οι γάρ βλεποντες τόις τυϕλοις ηγούμετα.
Fidémque fictis dúm procurant fábulis.
en Ga néderzitten óp den koelen wáterkant
zijn drie verzen, welke in Metrum en Rythmus volmaakt overeenkomen. Dan men ziet tevens, dat deze drie voorbeelden met voordacht geko- | |
[pagina 249]
| |
zen zijn: zeldzaam hebben de Grieksche en Latijnsche Jambische verzen deze (:) Alexandrynsche middenrust; nog zeldzamer onze Alexandryners de Grieksche Trimetrische verdeeling, welke toevallig in dit vers van vondel: Ga nederzitten | op den koelen | waterkant |
gevonden wordt.
De eerste hebben meer verscheidenheid, nemen dactylen (¯ ˘ ˘) en anapaesten (˘ ˘ ¯) in hun Metrum op den tweeden en vierden trochaeus (¯ ˘) aan; terwijl de Latijnen van deze vrijheid dikwijls, ook op de andere plaatsen, behalve op den laatsten voet, gebruik maken. Zij laten door hunne Trimetrische verdeeling eene musicaalsche ¾ maat hooren. De gewone Alexandrynsche maat, daarentegen, duldt geene andere voeten, dan van twee lettergrepen, zoodanig ingerigt, dat, zoo al niet op alle cadanserende lettergrepen, ten minste op den tweeden en zesden, in de eerste, en den achtsten en twaalfden greep, in de tweede helft van het vers, een klemtoon gehoord wordt, met eene rust, door het einde van een woord aangeduid, op de zesde syllabe; door welke verdeeling van twee na genoeg gelijke halfverzen, die ieder wederom uit drie voeten bestaan, waarvan de eerste en derde den meesten nadruk hebben, het | |
[pagina 250]
| |
Alexandrynsche vers een 6/8 maat uitmaakt, die, gelijk men weet, uit tweemaal ⅜ bestaat. Het Jambicus Trimeter der Ouden zou derhalve, musicaalsch uitgedrukt zijnde, deze beweging voorstellen: en de Alexandrynsche deze: en wanneer er eene dertiende greep volgt: Het is mijne taak in deze Verhandeling niet, te onderzoeken, in hoe verre de Duitschers welberaden gehandeld hebben, toen zij hunne Alexandrynsche rijmende verzen verwierpen; maar de Hollandsche Dichters zouden, naar het mij toeschijnt, kwalijk doen, hen hierin na te | |
[pagina 251]
| |
volgen: de vrijheden, welke onze oudere Dichters zich in deze versmaat met regt veroorloofden, en die, na het in onbruik raken van de Catsiaansche eentoonigheid, thans weder in de Alexandrynsche maat ingevoerd worden - zijne 6/8 maat, welke dezelve, meer dan het Trimeter, naar het bewegelijke en heldhaftige Hexameter doet gelijken - de verscheidenheid van caesuren en rusten, waarvoor dezelve vatbaar is; ja zelfs haar eindrijm, waardoor deze versmaat voor het gemis van het welluidende adonius (¯ ˘ ˘, ¯ ¯) eene vergoeding ontvangt; dit alles pleit te zeer in het voordeel van het Alexandrynsche vers, dan dat wij in dit opzigt onze naburen zouden volgen. Bij het overnemen van het Trimeter der Latijnen en Grieken, zouden wij derhalve beter doen, hetzelve als eene afzonderlijke versmaat te beschouwen, waardoor men wel den Hollandschen zangberg zoude mogen verrijken; doch zonder dit laatste verssoort met het Alexandrynsche vers te verwarren. Hetzelfde moeten wij van de Trochaïsche en Tetrametrische Catalectische Jambische versmaten aanmerken, welke voor het gehoor daarin alleen van elkander verschillen, dat in de laatste eene voorafgaande syllabe met eene Jambische | |
[pagina 252]
| |
middencaesuur en eene Trochaïsche eindcadans plaats heeft; terwijl de eerste dien voorslag mist, eene Trochaïsche middencaesuur en een Jambisch slot heeft. Trochaïsche versmaat. Jamb. Tetram. Catalect. versmaat. Deze laatste klinkt dus: Concúrrunt laéti mi óbviám | cuppédinárii ómnes
Zij loópen vrólijk náar mij tóe | met húnne béste wáren.
De eerste: Qúaeque sýlvas, qúaeque lúcos, qúaeque móntes íncolúnt ||
Dáal dan néder líeve lénte en || schénk aan de áarde uw zégen wéêr! ||
Ook deze verzen komen in de beide voorbeelden met elkander, in Rythmus en Metrum, overeen: dezelfde caesuren, dezelfde tweegrepige voeten, dezelfde met de maatslagen gelijktijdig | |
[pagina 253]
| |
invallende klemtoonen geven er denzelfden zang en maat aan; doch deze versmaten hebben bij de Grieken en Romeinen, even weinig als in de Trimetrische, de vloeijendheid en zang van onze verzen. Op de plaatsen, waar de spondeus (¯ ¯), zoo wel als de trochaeus geteekend staat, verwisselen zij zeer dikwijls deze voeten met dactylen en anapaesten: ook bewaren zij de middencaesuren zoo getrouw niet, als wij dit doen: de Latijnen vooral wijken er dikwijls van af, en brengen niet zelden de bovengenoemde driegrepige voeten op die plaatsen, waar het gehoor een' trochaeus vordert. Deze vrijheden in onze verzen, naar dit Metrum ingerigt, over te nemen, zou ik te gewaagd vinden. Ons gehoor is in dezelve, en nog meer in de Alexandrynsche verzen, te veel aan de kracht der klemtoonen gewoon: zij brengen er een' zang in, welke behagelijk is, ook in die Grieksche en Latijnsche verzen, waarin zij aangetroffen worden. Voordeelig nogtans zou het voor onze verschillende soorten van Jambische en Trochaïsche verzen zijn, wanneer onze Dichters, met behoud van hun gewoon Rythmus, de Ouden volgden in het in acht nemen van de bepalingen van het eigenlijk gezegde Metrum der lettergrepen, in de laatste voeten | |
[pagina 254]
| |
en de gevoelige caesuren hunner verzen, en zich op die plaatsen niet slechts vergenoegden, met dezelve alleen van de plaatsing der klemtoonen te doen afhangen. Ik zeg het u vo͞or 't laatst en na deez' dag no͞oit weêr.
zondigt zeker niet tegen de plaatsing der klemtoonen en het gewone Rythmus, maar des te meer tegen het Metrum. ‘Nooit weêr’ is zeker de gevoeligste afdeeling van het geheele vers: het is die Jambus, die, bij de Romeinen zelfs, nimmer door een' tractus spondaïcus verzwaard werd. ‘Voor 't laatst’ is hier minder hinderlijk, niet alleen omdat het slechts de rust en niet den sluitvoet vormt, maar ook omdat hier de spondeus op die plaats valt, waarin hij, ten minste na de ¾ verdeeling, vallen mag; schoon dezelve na de 6/8 verdeeling even zeer een jambus zou moeten zijn. Deze laatste vrijheid kan derhalve, in vele gevallen, niet alleen geoorloofd, maar zelfs verkieslijk zijn; doch door, in de plaats van een' eindjambus, een' spondeus te nemen, verkrijgt het vers eene voor het gehoor onaangename stroefheid, welke bovendien in de rijmende verzen aan den eindklank geweld aandoet, vooral in het rijmgevende vers, waarvan | |
[pagina 255]
| |
het Sluitrythmus reeds door het rijmvragende bepaald is. ‘en na deez' dag no͞oit we̅́dĕr’
is wel dragelijker, omdat hier de trochaeus de slotvoet is, die eenigzins als op zich zelve staande kan beschouwd worden; doch daar het Jambische Metrum dit eigenaardige heeft, dat de trochaeën door een' voorslag aan het gehoor aangekondigd worden, is het verkieslijker, deze aankondigende syllabe, aan het einde van het vers, kort te nemen. Dat deze aanmerking ook in de Trochaïsche en de Jamb. Tetram. Catalectische verzen toepasselijk is, zoo wel op hunne eindvallen als op hunne middencaesuren, is onnoodig te herinneren: dewijl daaromtrent dezelfde redenen geldig zijn. Deze driederlei soorten van versmaten, welke uit twee, drie, vier, vijf, zes en meer voeten kunnen bestaan, zijn, wel beschouwd, minder van elkander verschillende dan men denken zou: zij zijn alle Trochaïsche verzen, met dit onderscheid alleen, dat de Jambische met, de eigenlijke Trochaïsche, zonder voorslag, de maat beginnen: want dat zij twee, drie en vier enkelde of dubbelde maatslagen doen hooren, verandert | |
[pagina 256]
| |
niets aan de wijze, waarop zij zich laten scanderen. In de Hollandsche versificatie, vooral, maken zij geen afzonderlijk soort uit, als bestaande uit voeten van twee lettergrepen, trochaeën of spondeën, welke regelmatig (de enkele afwijkingen op den tweeden, vierden of zesden uitgezonderd) den klemtoon op den eersten greep van elken voet ontvangen, op deze wijze: In het bezigen van deze versmaten zou men, naar mijn inzien, het veiligste doen, het plaats grijpend gebruik te volgen, zoo om de reeds aangevoerde redenen, als uit hoofde van de makkelijkheid, waarmede de klemtoonen den zang kunnen bepalen, in afdeelingen van tweegrepige voeten, voornamelijk in onze taal, waarin de klemtoonen zoo veel nadruk geven aan de lettergrepen, waarop zij vallen. Maar geheel anders is het, in de dactylische en anapaestische verssoorten, welke in onze taal zeldzamer zijn, en, onder welke weinige, er nog veel minder voorhanden zijn, welke dezen naam verdienen. - De oorzaak daarvan is, dat, in deze verzen, de klemtoonen te magteloos zijn, | |
[pagina 257]
| |
om alleen de maat te bestieren. Twee achtereenvolgende korte grepen, door eenen langen voorafgegaan en gevolgd, het zij op denzelven een klemtoon valle of niet, hebben niets, wat hunne lengte bepalen kan, dan alleen dat gedeelte der Prosodia, welke wij de Metrische Maatkunde genoemd hebben; en in deze kan de klemtoon maar in enkele gevallen beslissen. Dit is ligt aanschouwelijk te maken door het schema dezer verssoorten. De dactylische verzen stellen wij ons dus voor: De anapaestische op deze wijze: Gesteld nu, dat de klemtoonen op die grepen vallen, die met 1. geteekend zijn, gelijk het meest (doch niet altijd) ons taaleigen zou vereischen, dan zijn die, welke met 2. geteekend zijn, wel eenigzins bepaald, omdat die syllaben, en volgens de verwachting van het oor, en volgens het organe van den spreker, in Thesi staan, na de arsis; maar omtrent die, welke met 3. geteekend zijn, hebben wij geen rigt- | |
[pagina 258]
| |
snoer. Indien wij alleen de klemtoonen raadplegen, is er maar zeldzaam, en dan nog weinig, verschil tusschen een' dactylus (¯ ˘ ˘) en een' creticus (¯ ˘ ¯); zonder nu nog op te merken, dat de korte syllaben in een' anapaestus of dactylus bepaalder en dus gevoeliger behooren te zijn, dan in een' trochaeus (¯ ˘) of jambus (˘ ¯), die daarom, in de Jambische en Trochaïsche versmaten, dikwijls met eenen spondeus (¯ ¯) verwisseld worden. Het is dus reeds van voren in te zien, dat deze verzen, wanneer zij alleen door den klemtoon bepaald worden, zeer stroef moeten uitvallen; en van daar dan ook, dat zij in onze taal zoo zeldzaam en, nog zeldzamer, goed zijn. Hoe stroef zijn b.v. de meeste dezer dactylische verzen van vondel? De dártele Sater,
De bóksvŏet văst híppelt
Langs de óevĕrs văn 't wáter,
En béitĕlt en tríppĕlt
Met ál zijne vríjstĕrs,
Die zíngen ăls lijsters, enz.
| |
[pagina 259]
| |
Hoe geweldig kwetsen alle die lange lettergrepen, die kort moesten wezen, en als zoodanig met ˘ aangewezen zijn, het oor, vooral in ‘bo̅ksvŏet văst’ (drie zeer lange syllaben); en heeft het wel eenige aanwijzing noodig, dat het eerste vers, ‘De da̅rtĕlĕ Sa̅te̅r,’ alleen het behoorlijke Metrum heeft? Op deze verzen behoort men derhalve, meer dan op die, waarin de voeten uit twee lettergrepen bestaan, het Metrisch gedeelte der Hollandsche Prosodia toe te passen, en in de versificatie te raadplegen. Dan zoo ergens, is het voorzeker in het overnemen der Hexametrische en Pentametrische versmaten, dat men, door middel van dit gedeelte der Hollandsche Prosodia, het allereerst zal kunnen slagen, om dezelve behoorlijk in onze Vaderlandsche Dichtkunde in te voeren: dewijl deze versmaten niet alleen uit dactylen, en dus ook, door het invallen der verschillende verssneden (caesuren), waarvoor dit vers vatbaar is, ook uit anapaesten bestaan, maar bovendien uit spondeën, die, al na dat de klemtoon daarop valt, dan eens meer naar een' Jambus, dan weder meer naar een' Trochaeus kunnen zweemen; maar echter uit twee lange Me- | |
[pagina 260]
| |
trische lettergrepen moeten bestaan, en dus niet, gelijk dit bij de Duitschers dikwijls plaats heeft, met trochaeën verwisseld mogen worden. Dit nu kan niet geschieden dan door het naauwkeurig in acht nemen van het Metrische gedeelte der Hollandsche Prosodia: dewijl de klemtoon, door zijnen nadruk alléén, geen kracht genoeg bezit, om aan het gehoor de vereischte hoegrootheid van twee elkander volgende syllaben te doen opmerken, wanneer men niet tevens acht slaat op de eigenlijk gezegde grootte der lettergrepen. Deze voet (de spondeus) derhalve, hoezeer mede uit twee lettergrepen bestaande, heeft, omdat de duur zijner twee deelen aan het oor gelijk moet voorkomen, in het Hexameter eene andere bepaling noodig, dan in de Jambische en Trochaïsche voeten, waarin hij wel mag, doch niet met strengheid moet gehoord worden. Het Versus Hexameter, naar alle waarschijnelijkheid het eerst door ennius in de Latijnsche Dichtkunde van de Grieken overgenomen, is voor eene ongemeene verscheidenheid van Metrische en Rythmische afdeelingen, verssneden, rusten, en daaruit ontstaande Melodiën, vatbaar. Het heeft, even als het Hollandsche Alexandrynsche vers, zes Metrische voeten; en heeft gemeenlijk bij de Latijnen (zeldzamer bij de Grie- | |
[pagina 261]
| |
ken) een middenrust, πενθημιμερη genaamd, welke dit vers, 't welk in de Latijnsche (en dus nog meer in de met medeklinkers doorzaaide Hollandsche taal) van eenen langen adem is, in twee na genoeg gelijke deelen verdeelt; terwijl, in de plaats van het rijm, het zoetvloeijende Versus Adonius het vers eindigt. Het heeft in zijne Metrische en Rythmische verdeeling, derhalve, zeer veel overeenkomst met het Hollandsche Alexandrynsche vers, en stelt, (schoon met meer scherpte dan het laatstgenoemde, 't welk toch altijd, dan eens meer, dan eens minder, naar den Jambicus Trimeter overhelt,) een 6/8 maat voor, doch zonder voorafgaanden greep of voorslag. Zijn eigenlijk Metrum en zijne gewoonlijkste verdeeling zijn: De 6/8 maat is in dit Metrum, gelijk men ziet, daarom scherper dan in het Alexandrynsche vers, omdat ieder ⅛, of voet van dezelve beter bepaald, en alle van denzelfden duur zijn, schoon verschillende in beweging; ieder voet kan daarom weder in twee gelijke dee- | |
[pagina 262]
| |
len verdeeld worden. Door de middencaesuur, welke tevens eene rust is, worden, wel is waar, de ⅜ van het eerste halfvers niet ten vollen van de ⅜ van het tweede halfvers afgezonderd, even weinig als in het Alexandrynsche, maar daarentegen verkrijgt dit vers, door die rust en door de eerste syllabe van den laatsten spondeus, eene eigenschap, die alleen aan eene 6/8 maat eigen is, hierin bestaande, dat de voornaamste kracht en nadruk op het eerste en vierde, eene mindere op het derde en zesde, en eindelijk de minste kracht op het tweede en vijfde ⅛ vallen; op deze wijze: Door deze afscheiding van de tweede helft des derden voets *, verkrijgt die derde voet niet alleen eenen nadruk, welke hij anders zou moeten missen, b.v. in ‘arma virumque cano,’ maar het overblijvende (of , wanneer die derde voet een dactylus (¯ | ˘˘) is) wordt tevens de anacrusis (voorslag) van den daarop volgenden vierden voet, welke, zonder deze | |
[pagina 263]
| |
voorbereiding, minder gevoelig zou zijn, gelijk ligtelijk op te merken is in die verzen, waaraan deze rust ontbreekt, als in: Et tragicús plerumque dolét sermone pedestri.
in welke meest, zekerlijk tegen den aard eener 6/8 maat aan, op den tweeden en vijfden voet den meesten nadruk gebragt wordt; doch hetwelk daarom in die enkele gevallen eene gelukkige verscheidenheid in het Rythmus te weeg brengt, en bovendien eene zeer gevoelige en zangerige ¾ maatverdeeling oplevert. In deze Hexametrische 6/8 maat moeten wij nog opmerken, dat ieder dezer achtsten, of voeten, het zij dezelve uit twee (¯ ¯) of uit drie (¯ ˘ ˘) syllaben bestaan, weder in twee gelijk afgemeten deelen verdeeld zijn, op deze () of gene () wijze, in welke verdeeling 1. den sterken (le tems fort), en 2. den zwakken tijd (le tems foible) aangeeft.Die nu weet, welk eene uitwerking er in de muzijk te weeg gebragt wordt, wanneer er op eenen zwakken tijd, tegen de verwachting van het gehoor aan, nadruk gegeven wordt, om den eenen of anderen belangrijken overgang aan te duiden, of eene aandoening of afwijking, | |
[pagina 264]
| |
van welk eenen aard ook, in de Melodie uit te drukken, en daarbij beseft, dat de zwakkere tijd, in een 6/8 maat, gevoeliger en afstekender is dan in eene andere maatverdeeling, zal hieruit tevens kunnen opmaken, wat zulke kunstmatige onregelmatigheden kunnen uitwerken, in dit Metrum, dat juist, uit hoofde van zijne regelmatige Metrische verdeeling, den grond legt voor oneindig veel contrasten van Rythmus en Metrum; en zulks zonder verwarring te veroorzaken, 't geen in minder regelmatig bepaalde versmaten al ligtelijk het geval zou kunnen zijn. Laten wij er nog eenige bijzonderheden, met opzigt tot zijne 6/8 maatverdeeling, in opmerken.
Het in de vorige afdeeling reeds aangehaalde vers: Cónjugiűmque doműmque pátres natősque vidébit.
verkrijgt, uit dit oogpunt beschouwd, eene Rythmische schoonheid en ronding, die, zonder eentoonig te zijn met het aan alle Hexametrische verzen gemeene Metrum, hetzelve op eene Harmonische wijze begeleidt (accompagneert). Op den tweeden, derden en vijfden voet, (terwijl de eerste en vierde uit doorloopende en zwakke lettergrepen bestaat) wordt hier de | |
[pagina 265]
| |
meeste kracht gegeven, en bovendien, gelijk wij boven reeds aanmerkten, door eenen gelijken uitgang (rijm) gesterkt. De zes voeten zijn in vijf woorden, en dus ook in vijf verssneden (caesuren) vervat, waarvan geene met den voet, waartoe zij behoort, in 't minste gelijkluidende is. Maar er zijn, ter vergoeding van alle deze afwijkingen, in het Rythmus zes klemtoonen en, onder deze, drie hoofdklemtoonen, die op eene andere wijze eene 6/8 maat voorstellen; de Adonius (¯ ˘ ˘ ¯¯) is Rythmisch en Metrisch zuiver; het rijm, űmque, műmque, mősque, dwingen het gehoor, om de schoone opvolging van het Rythmus op te merken.
Langzaam en vertragende, maar ook schrikverwekkend zijn de volgende verzen, waarin de Choriambus (¯ ˘ ˘ ¯), welke in het Latijn meest altijd zeer onzuiver is, het Metrum regeert. Íncipit. Inse̋quitur commíxta grándine nímbus.
Terri̋ficant ánimos et ina̋nia múrmure míscent
Terri̋bili mónitu horri̋ficant ágit ípse furéntem.
De vloeijendste verdeeling (zonder tevens eentoonig en krachteloos te zijn, gelijk in | |
[pagina 266]
| |
Sparsis | hastis | magnis | campus | splendet et | horret.)
heeft dan plaats, wanneer het Rythmus, zoo wel als het Metrum, de 6/8 maat van het Hexameter met evenredige tusschenpozingen, doch ieder op verschillende wijzen, hooren doet, gelijk in het volgende vers van horatius, in zijne Ars poëtica: In dit vers is het Rythmus verdeeld in zes woorden, en dus ook in even zoo veel caesuren, en heeft tevens ook zes klemtoonen, die, zonder dat men zelfs éénig acht slaat op het Metrum, de 6/8 maat in al hare kracht doen opmerken, op eene plaats, daar deze evenredige Rythmische en Metrische verdeeling alles toebrengt, om de gedachte, die er in dit vers voorgedragen wordt, af te schilderen: 't is namelijk daar, waar horatius zegt, dat alles op zijne behoorlijke plaats behoort gesteld te zijn. Opmerkelijk is het, dat dit 6/8 Heroïsche Metrum door de Ouden niet alleen in het hooge heldendicht, maar, sermone pedestri, in brieven, en in het meer of min betoogende leerdicht gebruikt is, en, mits vergezeld door zijn vrouwelijk pentameter, ook in de treurdichten; en, | |
[pagina 267]
| |
daarentegen, niet in de Treur- en Blijspelen of in de Ode. In deze laatste dichtstukken wordt te veel zang, gelijk ook bij ons in den lierzang, in de eerste te veel gemeenzaamheid van gesprek, gelijk in de zamenspraken der bedrijvende personen, vereischt. Tusschen dit tweederlei gebruik van het Hexameter houdt het Versus Jambicus, mits gewijzigd door het Rythmus, de juiste midden. Overal, waar de taal en stijl de meest natuurlijke schildering van gedachten behoefden, vinden wij dit Metrum, dat voor zoo vele wijzigingen berekend is, bij de Ouden. Voor vele van deze Dichtstukken nu, hebben wij niets anders dan het Alexandrynsche vers, op deze ˘ ¯ ˘ ¯ ˘ | ˘ ¯ ˘ ¯ ¯ ˘ ¯ ¯
˘ ¯ ˘ ¯ ˘ | ˘ ¯ ˘ ¯ ¯ ˘ ¯ ¯
of deze: ˘ ¯ ˘ ¯ ˘ | ˘ ¯ ˘ ¯ ¯ ˘ ¯ ¯
˘ ¯ ˘ ¯ ˘ | ˘ ¯ ˘ ¯ ¯ ˘ ¯
of deze wijze: ˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯ | ˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯́ ¯
˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯ | ˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯́
˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯ | ˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯́
˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯ | ˘ ¯ ˘ ¯ ˘ ¯́ ¯
| |
[pagina 268]
| |
of wel, omgekeerd, twee slepende tusschen twee staande cadanzen, of uit beide zamengesteld; 't geen echter eene armoedige verscheidenheid is. De invoering van het Hexameter zou dus in onze taal waarlijk een groote aanwinst zijn, indien het mogelijk ware, dit op zulk eene gelukkige wijze te doen, als die, waarmede ons de Latijnsche Dichters zijn voorgegaan; doch niet, wanneer wij daarin niet beter dan de Duitschers (als wij voss uitzonderen) konden slagen. De groote vraag is derhalve: is zulks in onze Hollandsche taal mogelijk? En deze vraag mogen wij, naar het onderzoek, dat wij in deze proeve vooraf hebben laten gaan, gelijk ik mij voorstel, met ja beantwoorden. Strenge Kunstregters en onbevooroordeelde Dichters hebben wij hier nogtans toe noodig. Maar ontbreken die in ons land? Ontbreken zij in de Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen? Voorzeker niet!
Men zou met regt een voorbeeld kunnen vorderen, ter staving van hetgeen ik, dienaangaande, in deze proeve heb trachten te betoogen. Ik houde mij verzekerd, dat ook dit voorbeeld, even als deze geheele proeve, niet dan gebrekkig zal kunnen uitvallen; maar de Maat- | |
[pagina 269]
| |
schappij verlangt ook niets meer dan eenen afgebakenden, geen' gebaanden weg; en dit in het oog houdende, waag ik niets met aan dezelve de volgende verzen, naar een gedeelte van het zesde boek van den Aeneas van virgilius gevolgd, ten dien einde aan te bieden. Het verband, waarin wij in dezelve de lettergrepen geplaatst zullen vinden, zal ons, beter dan in de woorden afzonderlijk genomen, van de waarde der nu eenigzins ontwikkelde Prosodia, en voornamelijk van die gedeelten derzelve, welke van de maatkunde handelen, kunnen doen oordeelen, en ons tevens sommige gevallen doen opmerken, waarin er eenige uitzonderingen van de daarbij opgegeven regelen door het gehoor kunnen worden toegestaan, het zij uit hoofde van het Metrum zelve, of wel om het behandelde onderwerp beter af te schilderen. Er zijn, gelijk wij gezien hebben, vrijheden, welke de Ouden zich veroorloofd hebben, die de aard van onze taal niet zoo gereedelijk toelaat; zoo kunnen er ook andere zijn, welke zij zich niet veroorloofden, en echter door ons taaleigen gewettigd zijn: eenige daarvan hebben wij reeds in de vorige afdeelingen aangewezen; andere zullen wij in de beoefening, beter dan in de bespiegeling (theorie), ontdekken. | |
[pagina 270]
| |
In het werktuigelijke der kunst zijn, even als in de hoogere bedoeling der Dichtkunde, de regels niets anders dan geleidende hulpmiddelen; geene eigenlijk gezegde wetten. Daaromtrent zullen deze Hollandsche Hexameters eenige toelichting kunnen geven. | |
237ste en volgende verzen uit het zesde Boek van den Aeneäs van Virgilius.Tha̅̋ns a͞anschou̅̋wt hĭj dĕ di͞epĕ spĕlo̅̋nk, wi͞er schri̅kbărĕnde i͞nga̅ng,
Va̅̋n hărĕn po̅̋el o̅mri̅̋ngd, do͞or do̅nkĕrĕ wo͞udĕn bĕde̅kt wo̅rdt:
Gee̅̋n vŏgĕle̅̋n zŏchtĕn oo̅̋it ŏngĕstra̅̋ft i̅n 't schri̅kkĕlĭjk lo̅mme̅r
Va̅̋n dĭt gĕboo̅̋mte ĕenĕ schu͞ilpla͞ats: wa̅nt na̅chtdo̅nkĕrĕ da̅mpe̅n
Ze̅̋ndt dĕzĕ zwa̅rte a̅fgro̅̋nd u͞it gi̅ftĭgĕ ka̅kĕn, tĕn He̅me̅l.
Dee̅̋s pla͞ats no͞emdĕn dĕ Gri͞ekĕn hĕt gra̅̋f de̅r vo͞oglĕn, Ăo̅rno̅s.
Hi̅̋er vo͞erde e͞erst dĕ Sĭbi̅̋lle e͞en vi͞ertăl gĕspi̅kkĕldĕ koe͞ije̅n,
| |
[pagina 271]
| |
Di̅̋e zĕ mĕt wi̅̋jn o̅p 't hoo̅̋fd te̅n tre͞urĭgĕn o̅ffĕr bĕspro͞eide̅.
Tro̅̋k to͞en 't ste̅kĕlĭg ha̅rd ha͞ar we̅g tŭsschĕn be͞idĕ dĕ ho͞orne̅n;
Ple̅ngdĕ gĕwi̅jd' ŏffĕrdra̅nk ŏp glŏeije̅nde e̅n he͞ilĭgĕ ko̅le̅n,
E̅̋n ri͞ep lu͞id Hĕcăté̅ ma̅gti̅̋g ĭn dĕn He̅mĕl ĕn d'a̅fgro̅nd.
A̅ndĕrĕn sla̅gte̅n 't ve̅̋e, dĕzĕn va̅nge̅n 't blo͞ed ĭn dĕ scha̅le̅n,
Laa̅̋uw ĕn nŏg gu̅dse̅nde, o̅̋p. ô̆ Prŏse̅rpĭnă! de a̅chtbăre Aĕne͞a̅s
Doo̅̋dde ŭ tĕr e͞ere eĕne ŏnvru̅chtbărĕ ko͞e; o̅m ve̅rdĕr dĕ mo͞ede̅r
De̅̋r Răzĕrni̅jĕn, dĕ na̅̋cht, e͞en zwa̅rt la̅m ple̅gtĭg tĕ sla̅gte̅n.
Da̅̋arŏp bĕgi̅̋nt hi̅j 't na̅chtlĭjkĕ fe͞est a͞an Plu̅tŏ gĕhe͞ili̅gd;
Doe̅̋t do͞or 't vu͞ur 't ĭngĕwa̅nd zĭjnĕr ru̅nde̅rdi͞erĕn vĕrte̅re̅n
E̅̋n ro͞oste̅nd te̅lke̅ns mĕt hĕt ge͞urĭgstĕ oli̅jfsăp bĕdru͞ipe̅n.
| |
[pagina 272]
| |
Ma̅̋ar na͞auwli̅̋jks zi͞et me̅̋n 't flaa͞uw sche͞emrĕndĕ li̅cht ĭn hĕt O̅oste̅n,
O̅̋f 't lo͞eije̅̋nd a͞ardri̅̋jk do͞et bo̅sschĕn ĕn be̅rgĕn bĕwe̅ge̅n;
A̅̋kĕlĭg hu͞ilĕn dĕ ho̅ndĕn, dĕ gro̅nd dre͞unt o̅ndĕr hŭn vo͞ete̅n. -
Wi̅̋jkt! - Ni͞et na̅dĕr! Prŏs̅rpĭnă ko̅̋mt, wi̅jkt, wi̅jkt ŏngĕwi̅jde̅n,
(Roe̅̋pt dĕ Sĭbi̅llĕ) vĕrwi̅jde̅rt u̅̋ văn hĕt wo͞ud dĕzĕr Go̅dhe͞id!
Maa̅̋r gĭj, Aĕne͞a̅s, tre̅̋k nŭ hĕt zwaa̅̋rd! Vo̅lg, vo̅̋lg mĭjnĕ schre̅de̅n!
Tha̅̋ns ĭs hĕt ti̅̋jd, sta̅ndva̅stĭg ĕn stou̅̋t ăllĕ vre͞es tĕ vĕrba̅nne̅n.
Du̅̋s spre͞ekt ze e̅̋n sne̅lt vo̅̋l hĕilĭg' i̅jvĕr hĕt i̅jssĕlĭjk ho̅l do͞or.
Sta̅ndva̅sti̅̋g ĕn mŏedi̅̋g vo̅lgt hi̅̋j zĭjnĕ go̅dlĭjkĕ le͞idsvro͞uw.
Goô̅̋n, wi͞en 't so̅mbĕrĕ Ri̅̋jk de̅r zwi̅jgĕndĕ schi̅mmĕn gĕho͞orza͞amt,
| |
[pagina 273]
| |
Laa̅̋t mĭj, ô̆ wo͞estĕ Chăo̅̋s ĕn ô̆ do͞odstĭllĕ Phle̅gĕtŏn, la͞at mi̅j,
Va̅̋n ŭwĕn Go̅dlĭjkĕn i̅nvlo͞ed vo̅̋l, hĕt gĕho͞ordĕ vĕrha̅le̅n!
Too̅̋nt me ŭwĕ do̅nkrĕ gĕhe͞imĕn ĭn 't ha̅rtĕ dĕr a͞ardĕ bĕdo̅lve̅n!
Daa̅̋r gĭngĕn ze o̅nde̅r 't klee̅̋d văn dĕn na̅̋cht, ĕn văn scha̅d'wĕn ŏmge̅ve̅n,
Doo̅̋r hĕt grŭwza̅̋am ĕn vĕrbi̅jstre̅nd oo̅̋rd văn dĕn wre̅vĕlĕn Na̅chtgo̅d,
A̅̋ls o̅nde̅̋r hĕt bĕdri͞egĕlĭjk li̅cht văn dĕ ma͞an, ĭn dĕ di̅gtste̅
Wou̅̋dĕn, wănne̅̋er 't la͞ag ha̅ngĕndĕ zwe̅̋rk ha͞ar schi̅jnsĕl bĕde̅kt ho͞udt,
E̅̋n 't do̅nke̅̋r ăllĕn schi̅jn ve̅rzwe̅lgt, ăllĕ kle͞urĕn vĕrwa̅rd he͞eft.
Ree̅̋ds i̅n 't vo͞orhŏf văn di̅̋en a̅fgro̅̋nd, o̅ntmo͞ettĕn hŭn o͞oge̅n
't Sla͞apsto̅re̅̋nd năbĕro̅̋uw ĕn ăfma̅ttĕndĕ kna̅gĕndĕ zo̅rge̅n,
| |
[pagina 274]
| |
Ge̅mĕlĭjke o͞ude̅rdo̅m ĕn ăfma̅rtlĕndĕ kwa̅lĕn ĕn pi̅jne̅n,
A̅̋ngst, ro͞ofgi͞erĭgĕ ho̅nge̅rsno͞od ĕn vĕra̅chtĕlĭjke a̅rmo͞ed';
Fo̅ltĕrĕnde a̅rbe͞id, ma̅gĕr ĕn ble̅̋ek, do͞or 't e͞indloŏzĕ zwo͞ege̅n;
Oo̅k dĕ vĕrdo͞ovĕndĕ sla̅̋ap de̅s doo̅̋ds, ĕn dĕ te̅rgĕndĕ bli̅jdschap
De̅̋r wra͞ak; gi̅̋nds dĕn vĕrni͞elĕndĕn kri̅̋jg, mo͞ordzu̅chtĭgĕ blo͞eddo̅rst;
Hie̅̋r 't stălĕ na̅chtlĕgĕr va̅̋n de Eŭmĕni̅dĕn, dĕ zi̅nloŏzĕ twe͞edra̅gt,
Me̅̋t slăngĕnha̅̋r o̅m 't hoo̅̋fd, ĕn mĕt ,
I̅̋n 't mĭddĕn sta͞at e͞en zwa̅re o͞ude o̅lmbo͞om, me̅t breĕdĕ ta̅kke̅n
Wi̅̋jd ŏm zĭch he͞en gri̅jpe̅nd, wa͞ar he̅rse̅nschi̅mmĭgĕ dro͞ome̅n
Zwe̅rvĕn, ŏf zi̅̋ch a̅ls sto̅llĕndĕ da̅̋mp ŏp dĕ bla̅dĕrĕn he̅chte̅n.
Ma̅̋ar vĕrdĕr voo̅̋rt o̅ntde̅kt mĕn dĕ sta̅llĕn dĕr wre͞edstĕ gĕdro̅gte̅n:
| |
[pagina 275]
| |
Le̅rna̅'s sla̅̋ng, dĕ twĕevo̅rmĭgĕ Scy̅llĕn ĕn wo͞estĕ Cĕnta͞ure̅n;
E̅̋n Brĭăreu̅̋s, di͞e ho̅nde̅rd a̅rme̅n vre͞eslĭjk ŏmho͞og he̅ft;
Voo̅̋rts de o̅nte̅mbrĕ Chĭmae̅̋re, ŏvĕra̅̋l me̅t vla̅mmĕn gĕwa̅pe̅nd;
Ha̅rpĭjĕn, e̅̋n Go̅rgo̅nĕn, ĕn gi̅̋nds, dri͞eli̅jvĭgĕ schi̅mme̅n.
Plo̅tsli̅ngs zwa͞ait nŭ Aĕne͞ăs hĕt zwa͞ard, do͞or vre͞ezĕ be̅va̅nge̅n,
Doo̅̋r hĕt gĕbro̅̋ed, da͞ar 't bo̅vĕn zĭjn ho̅̋fd zĭch bĭj zwe̅rme̅n vĕrga̅de̅rt;
Ma͞ar dĕ gĕle͞idste̅r, di͞e ŏvĕra̅̋l zĭjnĕ schre̅dĕn vĕrze̅lde̅,
Hi̅̋eld hĕm tĕ ru̅̋g: zi̅j to͞ondĕ dĕn He̅̋ld, ho͞e a̅l dĭe gĕda͞ante̅n
Ga naar voetnoot(*) Li̅gtĕ vĕrschi̅jnsĕlĕn wa̅rĕn, lĕdi̅ge ĕn ŏnsto̅flĭjkĕ be͞elde̅n.
Va̅̋n da͞ar le͞idt hĕn dĕ we̅̋g stra̅ks na͞ar de Ăchăro̅ntĭschĕ stro͞ome̅n,
| |
[pagina 276]
| |
Waa̅̋r de eĕuwĭg bru͞ischĕndĕ dra͞aiko̅lk ko̅̋okt, ĕn, ĭn dri̅ngĕndĕn a̅rbe͞id,
't Zwa̅̋rtĕ Cŏcyt̅ĭschĕ za̅nd pa̅rse̅̋nd ĕn ăl o̅pwĕllĕnde̅ uitbra͞akt.
De a̅sschŭwĕli̅jkĕ Chăro̅̋n, de o͞ude e̅̋n gri̅jsba͞ardĭgĕ ve͞erma̅n,
No̅̋rsch văn gĕlaa̅̋t, ĕn mĕt sli̅jk ŏvĕrde̅̋kt, vo͞ert hi͞er hĕt gĕbi͞ed; zi̅jn
Vo̅nkle̅nd oo̅̋g sta͞at wi̅̋ld, dre͞ige̅̋nd de ŏnbĕwe͞eglĭjkĕ we̅nkbra͞uw;
't Slo̅rdĭg gĕwa͞ad ha̅ngt a̅chtlo͞os sli̅ngre̅nd la̅ngs zĭjnĕ scho͞udre̅n,
A̅̋ls hĭj dĕ ro͞estĭgĕ boo̅̋t va̅n 't la̅nd ste͞ekt, e̅̋n văn dĕn o͞eve̅r
Te̅lke̅ns ze͞il ga͞at, e̅̋n 't va͞artui̅̋g o̅p 't me͞er ĭn bĕdwa̅ng ho͞udt.
Ou̅̋d ĭs hĭj; ma͞ar hĭj gĕni͞et ăl dĕ ste̅rkte eĕnĕr je͞ugdĭgĕ gri̅jshe͞id.
A̅̋l dĕ afgĕsto̅rvĕnĕn ho͞opĕn zĭch gi̅̋nds a͞an d'a̅ndĕrĕn o͞eve̅r;
| |
[pagina 277]
| |
Mo͞ede̅rs, hu̅wbărĕ do̅chte̅rs, He̅ldĕn ĕn weê̅rlŏozĕ ki̅ndre̅n,
Di̅̋e ŏp dĕ ho͞utmi̅jt 't laa̅̋tst va͞arwe̅̋l hŭnnĕr o͞udrĕn ĕn vri͞ende̅n
O̅ntvĭ́ngĕn - 't Wa̅cht ăllĕs, hi̅̋er a͞an 't stra̅nd, na͞ar 't gu̅nstĭgĕ ti̅jdsti̅p.
't Bo͞omte͞ístre̅̋nd He̅́rfstwe̅́dĕr vĕrgaâ̅̋rt de̅ afva̅llĕndĕ bla͞adre̅n
Du̅̋s ĭn dĕ wo͞udĕn tĕ za̅mĕn; dŭs vlu̅gt e͞en he͞irlĕgĕr vo͞ogle̅n
Va̅̋n ŏvĕr d'a̅fgro̅nd de̅̋s ŏcĕa͞ans, vo͞or 't wi̅ntĕrgĕti̅jde̅,
Me̅̋t ŏvĕrha͞astĕndĕ sne̅ltĕ ŏnvermo͞eid năar dĕ wa̅rmĕrĕ stra̅nde̅n.
Oo̅̋k du̅́s dri̅ngĕn dĕ schi̅mmĕn ĕlkaâ̅r, zĭj vĕrhe̅ffĕn dĕ ha̅nde̅n,
Sme͞eke̅nd, vo̅̋l ŏngĕdu̅̋ld, sma̅́chte̅̋nd na͞ar d'a̅ndĕrĕn oé̅ve̅r.
Ma͞ar de ŏnŏmze̅tbrĕ Chăro̅̋n vo͞ert da̅n dĕzĕ, da̅n gĕnĕ me̅t zi̅ch,
Ja͞agt a̅ndre o̅pwa͞arts, ve̅̋rr' va̅n 't stra̅̋nd, ĕn bĕle̅t zĕ tĕ na͞adre̅n.
| |
[pagina 278]
| |
Waa̅̋rtoĕ, ô̆ Ma̅̋agd, dĭt gĕdra̅̋ng (sprăk Ăe̅neăs) zĕg mi̅̋j, wăt bĕge͞ere̅n
De̅̋ze ŏngĕlu̅kkĭgĕn to̅ch? Wa̅t dri̅̋ft? Dĕzĕ we̅nkt hĭj, dĭe we͞ert hi̅j.
Wa͞arto͞e di̅̋t ŏndĕrsche̅̋id? Di̅t na͞adrĕn ĕn wi̅jkĕn dĕr schi̅mme̅n?
Wa̅̋t zoĕkĕn aa̅̋n di̅t dro͞evĭgĕ stra̅̋nd de o̅nsto̅fli̅jke̅ zi͞ele̅n?
Ma͞ar dĕ Sĭbi̅lle a̅ntwo͞ordde A̅ene͞ăs: ô̆ zo͞on văn Ănchi̅se̅s,
Wa͞ardi̅gste a̅fstămmĕli̅̋ng, kro͞ost va̅̋n de o̅nste̅rflĭjkĕ Go̅de̅n!
Ge a͞anscho͞uwt hi͞er 't Co̅cy̅tĭschĕ me͞er ĕn dĕ Sty̅gĭschĕ pla̅sse̅n,
Mo͞erắssĕn, wa͞arbĭj dĕ Go͞ôn, de o̅nste̅rflĭjkĕn, si̅ddrĕndĕ zwe̅re̅n.
Deze̅̋ ŏngĕlu̅kkĭgĕ scha͞ar mi̅st de a͞arde, e̅n zwe̅rft ŏnbĕgra̅ve̅n:
Di̅̋e Chărŏn me̅t zi̅ch vo͞ert, hĕbbĕn a̅lle eĕnĕ ve͞ilĭgĕ ru̅stpla͞ats.
| |
[pagina 279]
| |
Ni͞ema̅nd ma̅̋g ŏvĕr d'i̅jslĭjkĕn stroo̅̋m d' a̅ndr' o͞evĕr gĕna̅ke̅n,
Da̅̋n wi͞ens ko͞udĕ gĕbe͞entĕ dĕ tro͞ost dĕr gĕsto̅rv'nĕn tĕ be͞urt vi͞el.
A̅nde̅rs wa̅rĕn zĭj ho̅nde̅rd ja̅rĕn ĭn kwi̅jnĕndĕ wa̅nho͞op,
Ee̅r zĭj dĕ ha̅vĕn dĕr ru̅st, re͞ikha̅lze̅nd, i̅n mŏgĕn va̅re̅n.
In deze verzen komen vrijheden voor, welke bij de Grieksche en Latijnsche Dichters ook niet vreemd zijn. In de eerste plaats, het verlengen van eene anders korte syllabe, wanneer deze eene rustende verssnede vormt, gelijk: ‘Geen vŏgĕle̅̋n, De̅̋r răzĕrni̅jĕn, E̅̋n ri͞ep lu͞id Hĕcăte̅̋ ma̅gti̅̋g,’ enz. Hiervoor is in onze en in alle mogelijke talen dezelfde reden. De laatste syllabe van een woord, het zij er al of niet een klemtoon op valle, vergunt aan de stem altijd eenige rust; wanneer nu deze rust tevens valt op de rust van het Metrum, wordt deze syllabe van zelve eenigzins verlengd, zonder dat het noodig zij daaraan door de stem eenen bijzonderen nadruk | |
[pagina 280]
| |
te geven. De tweede in tĭbĭ zou, in het midden of aan het einde van een voet geplaatst, te vlugtig zijn, om voor eene lange syllabe te kunnen gelden; zij is daar ook altijd kort, gelijk in ‘U̅t tĭbĭ si̅t rătĭo’ enz. bij ovidius; op eene rustende caesuur vallende, wordt zij echter lang, gelijk onder anderen bij virgilius: ‘E̅nsĕ fĕri̅t stĕrĭli̅mqŭe tĭbi̅̋’Ga naar eind(6.). Zulke verlengingen, door de rust eener verssnede, zijn nog gemeenzamer in de Hollandsche Alexandrynsche verzen, dan in de Hexameters der Ouden, zelfs dan, wanneer het gemis van allen klem in de uitspraak dit zou schijnen te wraken. Zoo zegt vondel in zijne herscheppingen: Terwijl de rossen daar verpeistrende̋ zich voeden.
en op eene andere plaats: Der baeren uitgehoolt, en 't ruischende̋ geklater.
Hoe veel te meer dan is deze vrijheid niet geoorloofd in het Hexametrische Metrum, waarin de rusten zoo gevoelig zijn, en zich met zoo veel nadruk aan het oor aankondigen? | |
[pagina 281]
| |
Eene tweede vrijheid, welke bij de Latijnsche Dichters der gouden eeuw nooit voorkomt, maar zoo veel te meer bij de Grieksche, is het verlengen van eene korte syllabe door de zamensmelting van twee vokalen. Reeds in 't begin van de Iliade vinden wij: Ηρωων αυτους δ᾽ ελωρια enz.
te meer dan is dit geoorloofd, wanneer de afgebroken vokaal eenigzins gehoord wordt, gelijk in sommige der opgegeven verzen, onder andere in: Ma͞ar dĕ Sĭbi̅lle a̅ntwo͞ordde A̅ene͞ăsGa naar voetnoot(*) enz.
Beter echter is het van deze vrijheid minder gebruik te maken: dewijl de korte syllaben, als er geen klemtoon op valt, in de Hollandsche taal voor het gehoor te ligt zijn, vooral wanneer er geene de minste maatrust op valt. Nog minder moeten wij gebruik maken van de vrijheid der Grieken, om somtijds trochaeën in de plaats van spondeën te gebruiken. In de Grieksche | |
[pagina 282]
| |
taal, waarin de minste klemming de syllaben lang maakte, hinderde dit zeer weinig aan de evenredigheid, welke in derzelver duur moest waargenomen worden, maar in onze taal bestaat er, volgens de opgegeven Metrische maatkunde, eene te grooten afstand tusschen onze langste en kortste lettergrepen, om aan deze vrijheid, zonder eenige nadere bepalingen, aan den aard onzer taal zelve ontleend, toe te kunnen geven. De schoonheid van ieder mogelijk Metrum, als zoodanig, kan alleen in de evenredigheid der klanken bestaan. ‘Troost’ en ‘te’ b.v. zouden beide zeer gevoelige trochaeën opleveren, welke, dikwijls herhaald, te nietig voor het gehoor zouden zijn, om eene deftige Trochaïsche maat daar te stellen. Hoe veel te ongenoegzamer zou zulk een voet dan niet zijn, wanneer dezelve in een Hexameter eenen spondeus zou moeten voorstellen, waarin twee voor het gehoor gelijkdurende syllaben vereischt worden? In onze taal echter, waarin het Hexameter eene Adagio-maat van eenen zeer langen adem is, kan al wat tot verkorting van dezelve strekken kan, mits behoudende de evenredigheid, niet dan welkom zijn: korte syllaben, wanneer zij | |
[pagina 283]
| |
ten minste de duurzaamheid van eene lange vokaal of twee tusschenkomende consonanten hebben, (en zulke syllaben zijn in het Grieksch en in het Latijn, eenige uitzonderingen daar gelaten, mede lang,) zouden dus ook in onze verzen eenen spondeus kunnen vervullen, wanneer haar verschil, in denzelfden voet, niet te groot ware, b.v. ‘va̅n he̅m, o̅nde̅r, bi̅jva̅l,’ enz. In dit vers b.v.Ga naar eind(7.) Goon! wien 't sombere ri̅́jk de̅r zwijgende schimmen gehoorzaamt.
verschilt ‘rijk’ zoo veel niet van ‘der’, dat het, ofschoon de klemtoon op ‘rijk’ valt, aan het gehoor eene te groote ongelijkheid oplevert, om voor twee gelijke deelen van één' voet te kunnen doorgaan. Deze aanmerking geleidt onze gedachten naar de vrijheden, welke, hoezeer men dezelve bij de Ouden niet aantreft, uit hoofde van ons taaleigen, in de Hollandsche Hexameters, Pentameters en soortgelijke overgenomen versmaten meer, geoorloofd zouden kunnen zijn, wanneer men, al weder, van dezelve, met in het oog houding der boven opgegeven evenredigheid, gebruik maakt. | |
[pagina 284]
| |
Van eene soortgelijke vrijheid geeft het reeds aangehaalde vers van vondel ‘En 't ruischendĕ̋ gĕklater.’
een voorbeeld; ‘de’ en ‘ge’ zijn beide zeer korte syllaben, en zij vormen nogtans eenen Trochaeus op de plaats, waarin wij, in een Hollandsch Alexandrynsch vers, wel eens eenen spondeus aantreffen. In het tweede ‘Verpeistrendĕ̋ zĭch voeden.’
wordt ons gehoor eene onevenredigheid gewaar, die niet aangenaam is: want ‘zich’, dat, volgens het Metrum, korter zou moeten zijn dan ‘de’, is, blijkens de tafel der hoegrootheden der lettergrepen, vijf klassen van dezelve in lengte verwijderd. Beter vinden wij deze evenredigheid in het eerst aangehaalde vers van vondel, en in het volgende van schiller, in zijn Don Carlos. Zwey unversöhnlichĕ́rĕ gegentheile
Fand die natur in ihrem umkreits nicht.
| |
[pagina 285]
| |
Wij zouden hiervan, zoo wel in het Duitsch als in het Hollandsch, zeer vele voorbeelden kunnen bijbrengen; dan dezelve zijn te menigvuldig en tevens te zeer bekend, dan dat ik zulks zou noodig rekenen. Bovendien beslist hier ook het gehoor genoeg, en de ondervinding leert ons, dat zoowel de hoegrootheden der voorwerpen, als de graden der innerlijke gewaarwordingen, betrekkelijk zijn, en dat groot of klein, sterk of zwak enz., in het oordeel der menschen, afhangt van de verhouding, welke de zaken, waarvan zij het praedicatum zijn, tot maatstaf hebben, waaraan wij dezelve toetsen. Twee lettergrepen van de vijf eerste klassen zouden echter, hoe evenredig ook aan elkander, voor geen' spondeus kunnen gelden in een Metrum, waarin dezelve, even als in het Hexameter en Pentameter, met strengheid gevorderd wordt, omdat daardoor de evenredigheid van den eenen voet tot den anderen te zeer zou verloren gaan; en hetgeen waar is van de syllaben der voeten, is even waar ook van de voeten (⅛en) der 6/8 matige en andere verzen, waarin iedere voet slechts één' maatslag oplevert; gelijk in alle mogelijke soorten van dactylische en anapaestische verzen. | |
[pagina 286]
| |
Het Pentameter, of de vrouwelijke Hexameter (want het levert even als deze een 6/8 Metrum op, waarin spondeën en dactylen elkander op eene gelijksoortige wijze kunnen vervangen, en waarin voor het overige ieder voet één' maatslag geeft) volgt in alles de wetten van het Versus Heroïcus. Zijne maat, Metrisch uitgedrukt, is, gelijk men weet: ¯˘˘,¯˘˘,
¯¯,¯¯,¯̋|¯˘˘,¯˘˘,¯̋|
Alleen moeten wij hierbij aanmerken, dat de laatste ⅜ van het Pentameter een zeer gevoelilige verdubbelde Choriambus oplevert, welke, niet minder dan het Versus Adonius (¯ ˘ ˘, ¯ ¯) in het Hexameter, de cadans van het geheele vers uitmaakt. In het Hollandsch derhalve, waarin de klemtoonen zoo nadrukkelijk zijn, kan men niet te veel zorg dragen, dat, in deze laatste ⅜, het Rythmus niet te zeer van het Metrum afwijke, vooral in de vier laatste syllaben (¯ ˘ ˘ ¯). I̅́Jssĕlĭjk ho̅l do͞or
| |
[pagina 287]
| |
Wre̅́vĕlĕn na̅chtgo̅d
Aa̅́rdĕ bĕdo̅lve̅n, enz.
zijn, zoowel Rytmisch als Metrisch, Adonische cadanzen van het Hexameter. Me̋t bréede tákken.
wijkt, even als: E̅t mắlă me̅nti̅s,
van de Harmonische gelijkvloeijendheid van het Rythmus met het Metrum af; doch niet zoo zeer, dat wij dezelve niet in onze versificatie zouden mogen overnemen. Maar O̅cĕ́ăno̅ no̅́x.
maakt de geheele versmaat onkenbaar. Soortgelijke slotvallen (cadanzen) zijn zeldzame uitzonderingen, die somtijds door de oude Dichters zeer gelukkig aangebragt worden, maar te veel van het eigenaardige onzer versificatie afwijken, dan dat wij deze en soortgelijke vrijheden met eene gelukkige uitwerking zouden kunnen navolgen: met | |
[pagina 288]
| |
Aa̅nbĭ́ddĕli̅jk Go̅́d
kan men in het Hollandsch een zeer welluidend Hexameter beginnen, ook zouden deze twee voeten, als boven geaccentueerd, in het midden van een vers kunnen geduld worden; maar in het sluitende Adonius zouden zij alle maat en klank missen. In dit vers b.v. Aa̅nbĭddĕli̅jk Go̅d, wi͞en 't me̅nschdo̅̋m a̅l si̅ddrĕndĕ na̅de̅rt!
volgens het Metrum der Ouden gewijzigd, en geëvenredigd naar het Hollandsche spraakeigen, kan men geene enkele syllabe afkeuren. Sche̅nk me ŭwĕn bi̅jsta̅nd a͞anbĭddĕli̅̋jk Go̅d, sche̅nk me ŭwĕn ze̅ge̅n!
is minder welluidend van Rythmus, eensdeels omdat er de middenrust geheel niet, en de rust op den vierden voet slechts zeer flaauw, in gehoord wordt, 't geen veroorzaakt, dat het Adonische slot: ‘schenk me uwen zegen!’, zonder eenige aankondiging of voorbereiding voor het gehoor, te veel van de overige deelen der vers- | |
[pagina 289]
| |
maat afgescheiden is; onder meer andere verzen geplaatst, zou nogtans een geoefend Hollandsch oor er zich mede kunnen vereenigen. Maar Le͞id mĭjnĕ ga̅ngĕn ĕn sche̅̋nk me ŭwĕn bi̅jsta̅nd, a͞anbĭ́ddĕli̅jk Go̅́d.
zou, zonder dat het behandelde onderwerp dit Rythmus bijna gebiedend vorderde, voor het gehoor geheel onverdragelijk zijn. Even weinig ook zou een Hollandsch Pentameter, gelijk het volgende, waarin deze slotval (¯ ˘ ˘ ¯ ˘ ˘ ¯) met zijn Rythmus te veel van de Metrische maat afwijkt, behagen: Zulke uitgangen zijn nogtans niet zeldzaam in 't Latijn, gelijk in: Finibus extremae | jusserat ausoniae.
Gemeenlijk, echter, eindigen de Latijnsche Pentameters met een woord van twee syllaben, waarvan de eerste kort is, als: mĭ́hi, ĕ́rat, pŏ́- | |
[pagina 290]
| |
test, tŭ́a enz., waardoor ook, schoon wel eenigzins minder, het Metrum van den Choriambus (¯ ˘˘ ¯) gestoord wordt; en dit is in het Latijn bijna niet te vermijden: dewijl daar, gelijk wij meermalen aangemerkt hebben, alle woorden van twee lettergrepen den klemtoon op den eersten, en dus ook hier op den korten lettergreep, doen hooren, en het eindigen van een vers met een' dactylus en een volgend woord van één' lettergreep (als ca͞etĕră no̅́x), in het Rythmus der Latijnen waarschijnlijk twee te sterk klemmende Arses zal hebben doen hooren. Woorden van twee syllaben, waarvan de eerste kort is, zijn zeker de ligtste en vlugtigste van alle, en doen daarom ook, in het zachtklagende Pentameter, eene aan dat vers eigenaardige uitwerking; schoon zij de vloeijing van het Metrum eenigzins tegenhouden en stremmen, 't welk evenwel in het Latijnsche Pentameter niet weinig te gemoet gekomen wordt, door bijna telkens de rust van het tweede halfvers met die van het eerste, het zij door middel van de vocaal of van de consonant, te doen rijmen; waardoor op de laatste syllabe, schijnbaar, eenigen meerderen klem gegeven wordt, van hetwel- | |
[pagina 291]
| |
ke men zich in de volgende verzen ligtelijk door het gehoor overtuigen zal: Currere me nota̋ | nec patiantur aqua̋
Turbida, perque cava̋s | vix obeunda rate̋s.
Jam tibi formosa̋m | porriget illa manűm
Meque per adsueta̋s | sedula ferret aqua̋s.
Mersit et adversi̋s | ora natantis aqűis
Et subeant animő | latmia saxa tuő.
Dan daar de aard onzer taal in de uitspraak zwaardere klemtoonen vordert, en het Hollandsche Pentameter niet zoo ligtelijk voor het gemis van het accent, op de laatste syllabe, door een soortgelijk vlugtig rijm, eenige vergoeding zou bekomen, zal dit Metrum in onze taal beter getroffen en nagevolgd worden, wanneer wij de twee Arses van den Choriambus (¯́ ˘˘ ¯́) sterker doen hooren, en dus meer nadruk op de laatste rust brengen, gelijk in de meer geaccentueerde Grieksche verzen: Νηιδες, οι Μουσῃς | ουϰ εγενοντο ϕιλοι
Ουτως ῳστπερ νυν | ουδενος αξιος ει &c.
Deze tweederlei versmaten (het Versus Hexa- | |
[pagina 292]
| |
meter en Pentameter), elkander beurtelings volgende, worden Elegische verzen genaamd, en hebben eene bijzondere geschiktheid, om den zachten en kwijnenden klaagtoon aan te heffen, en teedere gemoedsaandoeningen af te schilderen; vooral, wanneer het voorafgaande Hexameter, gelijk ovidius, tibullus en propertius dit bijna overal in het oog houden, een vloeijender en zangeriger Rythmus heeft, dan men gewoonlijk in de Versus Heroïci, wier Rythmus stouter en heldhaftiger is, aantreft. In de Hollandsche taal, waarin de klemtoonen dikwijls het Metrum dwingen, moet men, meer dan in de Latijnsche, en misschien ook wel meer dan in de Grieksche Elegiaci, een vloeijender Harmonie in deze gemengde versmaat trachten te brengen (door de overeenkomst van het Rythmus met het Metrum) dan in de Heroïci, welke alle Hexameters zijn. Om dit aan te wijzen, zal ik hier eenige Hollandsche Elegische verzen, ter opheldering van mijn gevoelen, laten volgen. Ik heb dezelve, even als de vorige, vervaardigd, minder als voorbeelden ter navolging, dan om daardoor aan het gehoor gelegenheid te geven, om de opgegeven theorie aan dezelve te toetsen. De volgende vrije navolging van een klein | |
[pagina 293]
| |
gedeelte van den eersten klaagzang van ovidius zal, geloof ik, mijn gevoelen bevestigen: Bo͞ekjĕ, gă na͞ar Rŏmĕn, ma̅̋ar zŏndĕr u̅w' ra̅mpspo͞edĭgĕn Di̅chte̅r!
A̅̋ch, ŏp ŭw re͞is, măg hĭj u̅̋ | ni͞et vĕrgĕze̅llĕn! - Gă da̅̋n!
Ga̅̋, ĕn gĕli̅̋jk 't e͞en' ba̅nnĕlĭng pa̅̋st, o̅ntblo͞ot văn siĕra̅de̅n!
Sle͞ep hĕt gĕwa͞ad de̅r sma̅rt | tre͞urĭg ĕn sme͞ekĕndĕ vo̅̋ort!
La̅tĕn gĕlu̅kkĭgĕr bo͞ekĕn dăn gi̅̋j, me̅t pu̅rpĕr gĕto͞oid zi̅jn:
Dro͞efhe͞id vo͞egt ŭ ălle̅̋en: | de̅nk aăn hĕt lo̅t văn ŭw' He̅̋er!
Wa͞arŏm tŏch schaa̅̋mt gĭj ŭ o̅vĕr ŭw vle̅kkĕn? - Ŏch, e̅lk, dĭe zĕ zi͞en za̅l,
Zi͞et ĭn ĭede̅r e͞en tra̅̋an, | o̅ndĕr hĕt schri̅jvĕn gĕsto̅̋rt.
Ga̅̋ dăn, ĕn gro̅̋et hĕt vĕrru̅kkĕlĭjk oo̅̋rd mĭjnĕr vu̅rĭgĕ we̅nsche̅n,
| |
[pagina 294]
| |
Da̅̋t ĭk mĭsschi͞en e͞enma͞al | (flu͞istĕr dĭt) we̅dĕr zăl zi̅̋en.
Li̅gt vra͞agt o̅ndĕr hĕt vo̅̋lk i͞ema̅̋nd, dĭe zĭch mi̅jnĕr hĕri̅nne̅rt,
Na͞ar mi̅jn a̅kĕlĭg lo̅̋t | i̅n dĭt ŏnza̅lĭg gĕwe̅̋st.
Schre͞ije̅nd, ze̅gt gĭj hŭn da̅̋n, dăt ĭk lee̅̋f, (ma͞ar zi͞ekĕlĭjk, kwi̅jne̅nd)
Da̅t ĭk dĕn to͞ornĭgĕn Go̅̋d | vo͞or dĕzĕ gu̅nst nŏg vĕre͞er.
Vra͞agt mĕn ŭ me̅̋er; ge͞ef da̅n ŭw ĭnho̅̋ud vo͞orzi̅gtĭg tĕ le̅ze̅n;
Vo͞orăl zĕg ni̅̋ets da̅n 't ge͞en | no͞odĭg ĭs, e̅̋n mĭj bĕtaa̅̋mt! enz.
Het Rythmus is, in de Hexameters der bovenstaande verzen, meer overeenkomstig met de beweging van het Metrum, de verssneden zijn regelmatiger, de rusten gevoeliger dan in de Hollandsche Heroïci, naar virgilius gevolgd. De Pentameters hebben twee zuivere rusten en, indien men alleen het eerste Pentameter uitzondert, eene zware Arsis op de laatste syllabe. Zoo wel de Hexameters als de Pentameters, hebben | |
[pagina 295]
| |
weinig spondeën, waarin de klemtoon op den tweeden lettergreep valt, of dactylen, met geaccentueerde korte, of thetische lange lettergrepen. Hierdoor verkrijgen beide meer zang en eene treurigere beweging, en schikken zich, om die zelfde reden, beter dan de Heroïsche verzen, naar het Hollandsche taaleigen; aan 't welke men zich echter niet te veel toegeven moet, wanneer men, met het Rythmus en Metrum der Ouden, ook hunne musicalische kunst wil overnemen, om, namelijk, door den strijd van het eene met het andere, die schoonheden in onze Dichtkunde in te voeren, welke door een louter Rythmisch, en van de klemtoonen afhankelijk Metrum, niet kunnen voortgebragt worden.
Buiten de opgegeven versmaten der Ouden, zijn er nog velerlei andere, welke wij niet noodig oordeelen, alle afzonderlijk te behandelen: omdat vele derzelve, of, met de opgegevene, eenerlei theorie hebben, of te veel louter Metrisch zijn, om in onze taal, welker uitspraak te veel van sommige hoofdklemtoonen afhangt, overgenomen te worden; ten minste niet, alvorens ons gehoor aan de Metrische Maatkunde gewoon zal zijn. Onder deze laatste versmaten moeten, onder andere, geteld worden die Cho- | |
[pagina 296]
| |
riambische versmaten, welke bij horatius dit Metrum hebben: ¯¯,¯˘˘¯̋|¯˘˘¯̋|¯˘˘,¯˘˘ Tu̅ ne̅ qu͞aĕfĭeri̅̋s (sci̅rĕ nĕfa̅̋s) qu͞em mĭhĭ, qu͞em tĭbĭ.
Onze korte en lange lettergrepen zijn, gelijk bij het onderzoek onzer Metrische Maatkunde gebleken is, niet zoo volstrekt lang of kort, dat wij ons, in alle mogelijke maatverdeelingen, daarop alleen zouden kunnen verlaten; en dit is echter in de bovenstaande Choriambische versmaat een voornaam vereischte. In de twee op elkander volgende Choriambische rusten ¯˘˘¯̋|¯˘˘¯̋| moet het verschil van lang en kort zeer gevoelig zijn (gelijk uit deze afteekening blijkt), of de verwarring is onvermijdelijk, en alle maatbepaling verloren. Het Choriambische Metrum is eene versmaat, welke in het Hollandsch bijna dus zou klinken: ‘Sno͞odhe͞id vindt ĭn hĕt e̅̋ind | vo͞or hărĕ stra̅̋f | ru̅stlŏozĕ wro͞egĭngĕn.’
Hoe weinig nu onze meeste woorden, waar | |
[pagina 297]
| |
onder zeer lange eengrepige, voor deze strenge verdeelingen en klankevenredigheden geschikt zijn, zou men ras ondervinden, wanneer men naar deze maat een dichtstuk van eenige uitgebreidheid zou willen vervaardigen. Één versmaat echter is er nog, van de opgegeven geheel onderscheiden, waarvoor onze taal in hare Metrische maatkunde niet alleen zeer geschikt, maar bovendien veel beter berekend is dan de Latijnsche, misschien ook de Grieksche taal: ik bedoel de Jonici a minore van alcaeus. Van deze versmaat geeft horatius, in zijne Oden, ons slechts één voorbeeld. Lib. III. Carm. XII. Ad Neobulen, door bentley op deze wijze verdeeld en gerangschikt: waarvan de eerste en tevens welluidendste strophe dus luidt: Miserarum est, nec amori dare ludum, neque dulci
Mala vino lavere; aut exanimari metuentis
Patruae verbera linguae.
waarvan de moeijelijkheid, in het rangschikken | |
[pagina 298]
| |
der Latijnsche woorden, minder bestaat in het vinden der vereischt wordende korte en lange syllaben, dan in het daarstellen van een met dit Metrum overeenkomend en gelijkvloeijend Rythmus. In de bovenstaande strophe van horatius vinden wij dit overal zeer zorgvuldig in het oog gehouden: in Mísera̋rum | néc amőri | dáre lűdum | &c.
hooren wij, op gelijke afstanden, de zwakkere (/) en sterkere klemtoonen (//) elkander beurtelings volgen, met uitzondering alleen van ‘Pătrŭa͞e ve̅́rbĕră li̅́ngu͞ae.’ waar, in de twee eerste, even als in alle andere Latijnsche anapaestische en dactylische woorden van drie lettergrepen, dit Rythmus, volgens het Latijnsche taaleigen, moet verloren gaan. Terentianus maurus, die in die zelfde versmaat verhaalt, dat horatius van dit Metrum een zeer fraai voorbeeld geeft, geeft ons tevens een bewijs, dat zulk een zoetvloeijend gelijkrythmisch Metrum zeer moeijelijk in Latijnsche woorden kan voorgedragen worden, als hij zegt: Símili lége sonántes números ad Néobűlen
Dédit űno módula̋tus lépide cármine Fláccus.
| |
[pagina 299]
| |
in welke acht afdeelingen, gelijk men ziet, het Rythmus, wat den nadruk der klemtoonen aangaat, zesmaal kwalijk aangebragt is, 't welk in het voorbeeld van horatius slechts tweemaal plaats heeft. De versmaat stelt, gelijk het gehoor ons duidelijk doet opmerken, eene zeer vlugtige, telkens eveneens verdeelde, en gedurig herhaalde ⅜ maat voor, waarvan de voorafgaande twee lettergrepen 2/16, en de twee volgende 2/8 in duur zijn, dus met muzijknoten af te teekenen: Onze Hollandsche Dichters, en vooral de oudere, hebben, waarschijnlijk zonder aan dit Metrum te denken, deze versmaat, hoewel niet altijd even gelukkig, meermalen nagebootst. Zoo zingt const. huigens, in zijn Voor-hout of Batava Tempe: Cóele Clőris, wréede ma̋rmer,Ga naar voetnoot(*)
(Hőorde ik ónlangs híer ontre̋nt
| |
[pagina 300]
| |
Zűchten eén doorschóten kármer
Ín zijn we̋elderig elle̋nt)
Cóele Clőris a̋ll mijn hópen,
Díe mij mi̋jn getrőuwigheijt
Soo veel hőoger dóet becőopen
Áls zij bóven de úwe leíjt.
| |
[pagina 301]
| |
pletten in dit zangstuk, die daaromtrent geen twijfel overlaten; dit b.v. Eer de Lőbben, eer de Bőuwen,
Eer de Kra̋gen, eer de Ca̋nt
Eer de Wi̋eken, eer de Mőuwen, enz.
waarin de twee eerste grepen naauwelijks eenigen klem hebben, en met korte voorslagen in de muzijk volmaakt gelijk staan. Sprekender is het volgende van dan. jonktijs, in deze coupletten aan roselijns Oogjens: Óndoorgrőndelĭjkĕ grónden!
'k Gá niet ve̋ilig zónder nóod;
Bén niet vrőlijk zónder wőnden;
Kán niet le̋ven, zónder dóod.
en Zoéte wőnden zónder ste̋rven.
schoon in de eerste helft van het vierde vers van dat couplet: Wőnder dérven zónder nőod.
de klem verkeerd geplaatst is. | |
[pagina 302]
| |
Wanneer in deze verssoorten de halfverzen op elkander rijmen, en, daardoor, eenige meerdere kracht op den derden lettergreep gelegd wordt, hoort men deze Jonische versmaat nog duidelijker, gelijk in deze berijmde maten van denzelfden Dichter: Zoo u heugde
't Geen verheugde
Uwe jeugd en
Jonge dag;
Uw begeeren
Zoudt gij keeren
En niet weeren
Mijn geklag, enz.
Dat nogtans deze verzen, hoezeer onze taal er beter toe geschikt zij dan de Latijnsche, de zoetvloeijendheid niet bezitten van Mísera̋rum
Néc amőri
Dáre lűdum, etc.
zal wel geene nadere aanwijzing noodig hebben; en dit toestemmende, zal men het ook niet twijfelachtig houden, dat, door het overnemen van de Versus Jonici a minore in onze Dichtkunde (niet slechts Rytmisch, maar ook Me- | |
[pagina 303]
| |
trisch, naar de Hollandsche maatkunde) dezelve daardoor geene geringe aanwinst zou verkrijgen. Het kan mijn voornemen in deze proeve niet zijn, om met mijne voorbeelden te pronken, of in dezelve, als Dichter, op eenigen lof aanspraak te maken; zoo ooit, zou dit, althans hier, eene kwalijk geplaatste vermetelheid zijn: ik beoog daarmede niets anders, dan mijne Lezers op het werktuigelijke der Dichtkunde opmerkzaam te maken. Daar ik nu, tot mijn oogmerk, vruchteloos voorbeelden bij anderen zou zoeken, vind ik mij verpligt, die zelf te maken, alleen, om daarmede de ware kracht van het Rythmus en Metrum aan te toonen; en daartoe zijn uitgekozen woorden, al staan zij juist niet in een zinrijk verband, beter geschikt, dan eene hooge vlugt van gedachten, waarin men zich gaarne vrijheden veroorlooft, die niet altijd aan de strenge wetten der versificatie kunnen getoetst worden. Men gelieve dus in de volgende verzen, die geene andere verdienste hebben, dan dat zij deze, niet gewone, maat getrouw aangeven, alleen hunne toonkundige waarde te beoordeelen. Voornamelijk moeten zij dienen, om aan te toonen, dat onze Hollandsche taal voor deze verssoorten, (zelfs in de strengste bepaling van | |
[pagina 304]
| |
het Rythmus en Metrum genomen) bij uitstek berekend is; zonder dat ik daarom deze naauwgezetheid aan anderen, ten minste niet in zulke al te beperkte verssneden, opdringe. Zoŏ́ dĕ vo̅̋orspo͞ed | ŏ́nzĕ vri̅̋jhe͞id | ŏ́vĕrro̅̋mpe̅lt | ĕ́n vĕrne̅̋de̅rt; |
Schŏonĕr ri̅̋jst ze o̅p | hărĕ vleu̅̋ge̅ls; | ĕn vĕrhe̅̋ft zi̅ch | wĕ́dĕr o̅̋pwa͞ards, |
Ĭ́n dĕ scho͞ol de̅r | tĕ́gĕnspo̅̋ede̅n. |
Ik ontken het niet, dat de naauwe banden, waarin deze verssneden, Rythmisch en Metrisch beide, geprangd zijn, niet ligtelijk een' Dichter zullen overhalen, om zijne gedachten aan dien dwang te onderwerpen; dan ik heb alleen eenen maatstaf, en geenszins een onverbrekelijk rigtsnoer willen leveren. Vooreerst eischt ons gehoor, even weinig als de uitspraak onzer taal, in de vijfde syllabe, die lengte, welke wij in dit voorbeeld aantreffen: want van de drie eerste syllaben (˘́ ˘ ¯̋) hangt voornamelijk het kenschetsende van dit Metrum af. Ook is het niet vol- | |
[pagina 305]
| |
strekt noodig, dat ieder dezer dubbele voeten met den laatsten greep van een woord eindige, wanneer dit slechts in de laatste caesuur eener gekozen periode geschiede: dikwijls kan deze maat , of , mits de met + geteekende syllaben niet al te vlugtig zijn, eene behagelijke verscheidenheid te weeg brengen; enkele keeren mag ook het Rythmus wel eens tegen het Metrum zondigen, gelijk in: ‘Pátruae vérbera línguae,’ indien men slechts in het oog houde, dat de meeste kracht van dit Metrum altijd het zekerste veroorzaakt wordt door eene meerdere aannadering tot den gegeven maatstaf.
Twee lange syllaben, op twee onmiddelijk voorafgaande korte volgende, geven eene verheffing van toon, die stout en trotsch is. ‘Overrompelt’, ‘weder opwaards’ en ‘en verheft zich,’ is even zoo krachtig, als een Jonicus a majore (¯ ¯ ˘˘), in het omgekeerde Metrum, laf en verwijfd is: b.v. ‘a̅̋fbee͞ldĕndĕ,’ tot welk Metrum wij nu zullen overgaan. | |
[pagina 306]
| |
Streng Rytmisch en Metrisch genomen, heeft het deze beweging en verdeeling: of, toonkundig uitgedrukt, deze maat: Hoe vallend en krachteloos deze maat zij, vooral als er eene volzin mede gesloten, en dus eene reeks van toonen mede geëindigd wordt, toont deze telkens verzwakkende beweging genoeg aan. De Ouden gebruikten dezelve, wanneer zij iets belagchelijk wilde voorstellen. Tot een voorbeeld, kan het volgende dienen: Klaa̋g maar! nímmer lűistert mén en
Zőrgt slechts ín den kri̋ng, waarín men
Le̋eft, voor 't éigen vőordeel, zónder
Őmzien: hét bela̋ng trekt állen.
E̋lk wil 't óm zich va̋stkluistéren.
Vaart vőort, dwáze zwa̋khoofdén en
Őffert úwe schi̋jngodhéden, enz.
| |
[pagina 307]
| |
In onze taal echter, waarin deze bewegingen, b.v. in ‘afdeelingen, voordringende’ enz., dikwijls voorkomen, heeft dit langzaam afdalende Metrum meer een' bitsen, dan een' belagchelijk hekelenden toon. Ik kan mij voorstellen, dat eene knorrige oude vrouw in dit Jonische Metrum haren laat te huiskomende man zeer eigenaardig bekijven zou. Ook deze versmaat behoeft niet zoo geheel streng genomen te worden. Vooreerst niet, in de tusschenafdeelingen: want Omzien: het be | la̋ng trekt allen.
bevordert veel meer het kenschetsende van den zang, dan dat het er eenige stremming aan zou toebrengen. Wanneer de hoofdklemtoonen slechts bewaard blijven, met eenen minderen nadruk op den derden greep, kan de vierde syllabe, mits dalende (thetisch), of voorslaande (anacrusisch) zijnde, wel een en andermaal lang zijn. De drie eerste syllaben kunnen echter niet te zuiver zijn: want Vaart vőort, dwaze zwa̋khoofdén en
zou het Metrum verwarren, wanneer ‘vaart’ | |
[pagina 308]
| |
zich niet door zijne treffende zwaarte in de maat staande hield. Dat men de derde syllabe niet te kort kan nemen, zal uit eene kleine verzetting van dit vers aan het gehoor kenbaar worden. Vaart voort, zwăkke dwa̅̋ashoofen en
geeft de maat sterker aan, dan Vaart voort, dwaze zwakhoofden:
omdat in 't eerste vers de derde greep van den eersten voet korter, en de eerste van den tweeden, waarop het oor een' hoofdklemtoon verwacht, langer en krachtiger wordt.
Dat de klem van het gehoor opwekkende rijm, in deze en andere versmaten, ook in de moeijelijk over te nemen Choriambische verzen, veel zou kunnen toebrengen, om het gehoor op derzelver toonvallen opmerkzaam te maken, heeft, na al het gezegde, geen betoog noodig. Niet zoo zeer de gewone eindrijmen, welke deze moeijelijke Metra slechts zonder nut zouden verzwaren, maar de volmaakte en onvolmaakte middenrijmen, zouden, tot dat einde, aan de verschillende Rythmen zeer behulpzaam kunnen zijn. | |
[pagina 309]
| |
Dus verdeeld en berijmd, Maar hij | zwo͞er bĭj dĕ Go͞on | 'k za̅l dĕzĕ ho̅on | altijd indachtig zijn.
zou misschien ook dit Choriambische vers zonder verwarring in de Hollandsche Dichtkunde kunnen ingevoerd worden. Doch hoe moeijelijk zou dit op den duur vallen? Beter zal het dus zijn, van deze en andere versmaten, waarin de voeten zoo veel van elkander verschillen, in onze taal af te zien, en ons alleen met de opgegevene te vrede te houden. Ik weet wel, dat men, door het Metrum te verwerpen, en alleen het Rythmus volgens de klemtoonen te behouden, de Asclepiadeïsche en Choriambische Metra eenigzins zou kunnen nabootsen, op het voetspoor der Duitschers; doch voor zulke oormartelende kunstgrepen zou ik niet gaarne mijne stem geven. Dit doende, zoude ik bovendien buiten den omvang der uitgeschrevene prijsstoffe gaan, waarbij eene toepassing der Hollandsche Prosodia op het Rythmus en Metrum der Ouden begeerd wordt, in zoo verre beiden, en niet een van beiden, in onze Dichtkunde zouden kunnen worden ingevoerd. Door, bij het overnemen van het Ryth- | |
[pagina 310]
| |
mus en Metrum der Ouden, de klemtoonen onzer taal te laten beslissen over de hoegrootheid der lettergrepen, zou zoo wel het eene als het andere verloren gaan. In het verschil onzer tweederlei maatkunde is dit duidelijk genoeg gebleken, en de toepassing onzer Prosodia op de versmaten der Ouden heeft dit, geloof ik, zonneklaar doen opmerken. Ik heb daarmede (naar mijn vermogen) aan mijne taak voldaan, en laat het voorts aan mijne Beoordeelaars over, te bepalen, of, en in hoe verre, mijne krachten toereikende geweest zijn, in het behandelen dezer stoffe. Waar ik gedwaald heb, zal de nieuwheid en vreemdheid van het onderwerp misschien mijne verschooning kunnen zijn. Genoeg, zoo ik op dezen schaars betreden' weg eenig licht ontstoken zal hebben voor hen, die mij op denzelven volgen zullen. |
|