Proeve eener Hollandsche prosodia
(1810)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 190]
| |||||||
Rijthmische maatkunde.Te voren hebben wij reeds in het algemeen het onderscheid, dat er tusschen het Rythmus en het Metrum plaats heeft, aangetoond. Thans zullen wij ons meer bijzonder met de kracht en eigenschappen van het eerste moeten bezig houden. De evenredigste verdeeling van lettergrepen in verzen of proza, naar derzelver eigenlijk gezegde hoegrootheid, in eenen voorgestelden reeks van klanken zou, zonder de ongedwongen verscheidenheid der woorden en volzinnen, welke van meer nabij den gang der gedachten afschildert, koud en smakeloos zijn. Vooral in verzen, waarin die reeksen van klanken meestal eenzelvig zijn, zou de gedurige herhaling van gelijke bewegingen voor het oor vervelend worden, wanneer het Rythmus, door de gestadige verwisselende klemtoonen veroorzaakt, daarin geen verschil te weeg bragt. | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
Dat nogtans deze verscheidenheid niet geheel willekeurig en onregelmatig is, weten zij, die gehoor genoeg bezitten, om in de ongekunstelde gesprekken der dagelijksche zamenleving eene vlugtige maat te ontdekken, welke de sprekers, werktuigelijk, in den overgang van den eenen klemtoon op den anderen in acht nemen. Dit met kunst in een openbaar gesprek na te bootsen, is een van de voornaamste kunstgrepen der uiterlijke welsprekendheid. Een redenaar zou zich niet alleen schielijk vermoeijen, maar het gehoor zijner hoorders zou ook welhaast door de onregelmatige klankvallen gehinderd worden, wanneer hij, zonder het aangeven van klankafdeelende rusten, eene voorlezing hield van woorden en afdeelingen van volzinnen, waarin geene de minste evenredigheid van maatverdeeling opgemerkt kon worden. Dan eerst is hij zeker van zijne taal, als hij deze rusten, op eene ongezochte wijze, aan het luisterend oor zijner toehoorders voelbaar weet te maken. Maar ook de Dichter heeft, behalve zijn Metrum, zulke rusten in het oog te houden, welke niet van den bouw der verzen, maar van de zamenstelling zijner volzinnen afhangen. Een goed dichtstuk moet, buiten den gewonen klankval der verzen voorgelezen, ook nog goed pro- | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
za opleveren; met andere woorden, het moet niet alleen Metrisch, maar ook Rythmisch goed klinken. Dit laatste is veel moeijelijker in acht te nemen, dan het vermijden van de eene of andere versmaat in proza, 't welk altijd door de uitspraak eenigermate te gemoet kan gekomen worden. Het Rythmus der verzen, in tegendeel, wordt door den nadruk van het Metrum slechts gevoeliger: dewijl daardoor de rusten der klemtoonen in de volzinnen nog onmerkbaarder worden. Het zijn deze rusten, op eene gemakkelijke wijze uit een gezet en verdeeld, welke het Rythmus uitmaken. Deze uiteenzetting en verdeeling is de Rythmische maat van eenen volzin; een maat echter, die niet zoo gemakkelijk onder het gehoor valt, en ook niet moet vallen, als de Metrische afdeelingen van een vers. Van het bestaan van zulk eene Rythmische maat zal men zich ligtelijk overtuigen, wanneer men b.v. een boek, dat niet met oogmerk om eenen schoonen stijl aan den dag te leggen, geschreven is, openslaat, en de verschillende volzinnen, welke er in voorkomen, met elkander vergelijkt. Bij dit onderzoek zal men ondervinden, dat die gezegden en uitdrukkingen, welke het gemakkelijkste gelezen | |||||||
[pagina 193]
| |||||||
kunnen worden, en het welluidendste zijn, tevens de meeste evenredigheid in hunne rusten bezitten. Maar eene dubbele schoonheid is het, wanneer een zuiver Metrum, tevens met een daarnaar geëvenredigd Rythmus vergezeld gaat, gelijk dit in vondel, hoogvliet en feitama, die de kracht dezer vereeniging van Rythmus en Metrum duidelijk gevoeld, en er dikwijls een gelukkig gebruik van gemaakt hebben, meermalen voorkomt. Vele voorbeelden zouden dit kunnen ophelderen, vooral bij vondel, wiens werken er van overvloeijen. Zoo vinden wij in vondels Herscheppingen, IV. Boek. Van welk Metrum het Rythmus het navolgende is: Dan duíkt het díep in zéé,
Dan túímelt het, gelíjk een e̋verzwíjn,
Van wée schűimbekkende,
Is ómríngt van dólle házewínden.
| |||||||
[pagina 194]
| |||||||
En in zijn' noah: Welk zeer vrij, doch daarom niet minder gelukkig gevonden Metrum, dit Rythmus in de uitspraak toelaat: Vóélt ge noch den stéénrotsgront niet da̋veren?
De gansche sta̋atsie
Is aan 't kláuteren en kláveren ten hőogen be̋rge op,
Om den jóngsten wátersnóod te ontvlién.
Dat deze plaatsing der hoofd- en ondergeschikte klemtoonen voor de uitspraak de natuurlijkste, en tevens het meest met de beschrijving overeenkomende is, behoeft geene aanwijzing. Men verplaatse slechts de hoofdklemtoonen, en geve, door het Metrum daartoe misleid, op de nu thetisch en anakrusisch, d.i. dalende en klimmende woorden meer nadruk, om overtuigd te worden, dat deze verdeeling der rusten en klankvallen niet willekeurig zij. Op deze wijze, b.v. | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
zou het Rythmus meer naar het Metrum gewijzigd zijn: Vóelt ge nőch den stéenrotsgrónt niet da̋veren?
De gánsche stáatsie ís aan 't kláuterén en kla̋veren ten hóogen bérge op,
Őm den jóngsten wátersnőod te ontvlíen.
Hier zijn zekerlijk de slagen (ictus) van het Metrum beter bewaard gebleven; maar de evenredige rustverdeeling van het Rythmus en, met dezelve, de eigenaardige schildering, welke er in vervat is, zijn verloren gegaan. Wanneer men het eerst opgegeven Rythmus naar de rusten en de snelheid der uitspraak, zonder acht te geven op de hoegrootheid der lettergrepen, wilde afteekenen, zou het de volgende scansie opleveren. (1) Vo͞elt gĭj nŏch dĕn ste͞enrŏtsgrŏnt nĭet da̅vĕrĕn?
(2) Dĕ gănschĕ sta͞atsiĕ
(3) Ĭs aăn 't kla͞utĕrĕn ĕn kla̅vĕrĕn tĕn ho͞ogĕn be̅rge ŏp,
(4) Ŏm dĕn jo̅ngstĕn wa̅tĕrsno͞od te ŏntvli͞en.
Hoe gelukkig wordt, in de afdeeling die met (1) geteekend is, door eenen gelijken afstand der | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
klemtoonen van elkander, het krakende gedreun van eene daverende rots geschetst; vooral door de drie lange lettergrepen rots, grond en niet, welke, door den hoofdklemtoon, die op stéén valt, schielijker en als betrekkelijk korte syllaben uitgesproken worden. (2) en (3) welke in eenen adem moeten uitgesproken worden, doen in den aanvang, met eenige verscheidenheid echter, dezelfde afstanden hooren, en brengen op de plaats daar de ademtogt bijna uitgeput is, op de woorden ‘tĕn ho͞ogĕn be̅rge ŏp’ eene afwisseling van Rythmus, waarbij de rusten elkander schielijker volgen, en waardoor de moeijelijkheid van het klimmen sprekend aangeduid wordt, om tevens den vlugtigen trochaischen tred der volgende afdeeling voor te bereiden. Zegt men nu, dat vondel zekerlijk bij het nederschrijven van deze verzen aan dit alles niet gedacht zal hebben, en dat dergelijke Rythmische schoonheden loutere toevalligheden zijn; dan antwoord ik met de lille, in de noten op zijne Fransche navolging van den Aeneis, dat er een gelukkig genie toe vereischt wordt, om zulke toevalligheden voort te brengen. Ik stem het toe, dat de Dichter in het vervaardigen zijner verzen niet altijd en slechts zeldzaam aan de | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
middelen zijner kunst denkt; maar het behoort ook juist tot zijne begaafdheid (talent), om door eigen aandrift, en als werktuigelijk, de middelen en regelen te vinden, en op zijn onderwerp toepasselijk te maken, die de kunstregter er naderhand met nadenken van afleidt. De beschroomde man, die in het gemeene leven, wanneer hij in eene bedaarde gemoedsstemming is, moeite heeft, om woorden te vinden, en die zijne gedachten niet anders dan gebrekkig uitdrukt, spreekt dikwijls, in drift, zeer juiste afgemeten en vloeijende volzinnen. Zekerlijk denkt hij dan niet aan het Metrum en Rythmus der oude en jongere Dichters, noch aan den periodenbouw der Redenaren; doch in zijne uitboezeming is hij Redenaar zonder het te weten. Bij de kunstdrift heeft hetzelfde, maar in eene grootere mate, plaats. Het gehoor verkrijgt eene hebbelijkheid, in het opmerken, en de kunst eene vaardigheid, in het aanwenden dier evenredige maar telkens, naar gelang van het onderwerp, verwisselende rusten van het Rythmus, de natuurlijke maat der taal.
Het zou, ter nadere toelichting van deze voorloopige aanmerkingen omtrent het Rythmus, verkeerd zijn, de afgeleide maatregels van het recita- | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
tief op het Rythmus te willen toepassen, dewijl, omgekeerd, het recitatief van het Rythmus afhangt. Vaste regels heeft het op zich zelve niet: het eigendommelijke der taal, waarin men spreekt, en de aard van het onderwerp, dat men behandelt, kunnen alleen, in het behoorlijk aanwenden van deze in 't oneindig uitloopende tijdevenredigheden, onze gidsen zijn. Met betrekking tot het Metrum, is het echter aan eenige algemeene bepalingen gebonden, die voor hetzelve minder tot regelen, dan tot aanwijzingen verstrekken.
| |||||||
[pagina 199]
| |||||||
Daaromtrent, moet ik nog het volgende aanmerken, dat bij de drie opgegeven algemeene bepalingen van het poëtische Rythmus niet uit het oog moet verloren worden. Zal de afwijking des Rythmus van het Metrum het gehoor gevoelig aandoen, dan is het noodzakelijk, dat beide niet alleen aanwezig zijn, maar ook, dat beide opgemerkt worden; anders toch bleef er voor het oor geen maatstaf over, naar welken deze afwijking zou kunnen beoordeeld worden. Wanneer het in sommige gevallen, en wie zal het ontkennen, eene schoonheid is, dat het Rythmus van de woorden en zinsafdeelingen tegen het Metrum indruische, dan moet ten minste datgeen, waartegen het indruischen zal, aan de verbeelding, en aan deze door middel van het gehoor, voorgesteld kunnen worden: want zonder deze voorstelling, zou het volstrekt onmogelijk zijn, het contrast op te mer- | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
ken, dat door het verschil van beiden te weeg gebragt wordt. Iets dergelijks merkt men in de toonkunde op, wanneer, namelijk, in den loop der Melodie eene leiding van toonen plaats heeft, welke tegen de aangeduide maat aandruischt, en daardoor wendingen doet geboren worden, welke in eene gelijkvloeijende pastorale b.v. weinig zouden voegen. Dat de Ouden zich vooral op deze nabootsende en tegen het Metrum inloopende Rythmen toegelegd hebben, niet alleen in het Rythmus van een geheel vers, maar ook in de verschillende voeten van een gegeven Metrum, niet geheel ongelijk aan de aangehaalde voorbeelden uit vondel, blijkt bijna overal in de Grieksche, maar vooral in de Latijnsche Dichters, en onder deze, bijzonder in virgilius, die, wat het Rythmische gedeelte van de Dichtkunst aangaat, een der schoonste voorbeelden is. Zoo betreurt achilles zijnen boezemvriend patroclusGa naar voetnoot(*) in een Rythmus, dat, zonder geheel tegen het Metrum in te druischen, hetzelve afgebroken en onzeker schijnt te volgen, waardoor de gemoedstoestand van achilles zeer eigenaardig geschetst wordt. | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
Νυν δε συ μεν ϰεισαι δεδαιγμενος, | αυταρ εμον ϰηρ
Αϰμηνον ποσιος ϰαι εδητυος, ενδον εοντων,
Σῃ ποθη. | ου μεν γαρ τι ϰαϰωτερον αλλο παθοιμην
Ον δ᾽ ει ϰεν του πατρος αποϕθιμενοιο πυθοιμην &c.
Zoo ook, hooren wij jocaste in de Phoenissae van euripides in de trimetrische jambische maat haren klaagtoon, in een daarmede overeenkomstig Rythmus aanheffen:Ga naar voetnoot(*) Ω την εν αιστροις ουρανου τεμνων οδον
Και χρυσοϰολλητοισιν εμβεβως διϕροις,
Ηλιε, | θοαις ιπποισιν ειλισσων ϕλογα,
Ως δυςυχη Θηβαισι τῃ τοθ᾽ ημερᾳ,
Αϰτιν᾽ εϕηϰας | Καδμος ηνιϰ᾽ ηλθε γην
Τηνδ᾽, | εϰλιπων Φοινισσαν εναλιαν χθονα.
Door den Hooggeleerden l.c. valckenaar, in hetzelfde Metrum en een gelijksoortig Rythmus, in het Latijn aldus overgezet: O qui per alta spatia stelliferi aetheris
Sublime vectus, | aureo curru sedens,
Equis citatis flammeum spargis jubar, |
Sol alme, quam tunc sidus infelix tuum
Videre Thebae, | profugus à Sidonio
Cum Cadmus orbe tetigit hanc terram pede? |
| |||||||
[pagina 202]
| |||||||
Meer echter ontdekt men de kracht van het met de versmaat gelijk - of ongelijkluidende Rythmus in het Hexameter der Latijnsche Dichters. Wie herinnert zich niet het gelukkig nabootsende vers van virgilius: Ílli̅ | i̅nte̅r | sḗse̅ | m̅ágna̅ | v́i̅ | br̅áchĭă t̅óllu̅nt.
De zware gang van dit vers wordt niet (gelijk de meesten dit opgeven) veroorzaakt door de lange syllaben der spondeën: want dan zou het, door zijne gelijkluidendheid met het Metrum, walgelijke Rythmus van Spā́rsi̅s | hā́sti̅s | ma̅gni̅s | cám̅pu̅s | sp̅léndĕt ĕt | hórre̅t.
daarmede moeten gelijk staan; daar dit laatste vers in tegendeel, hoewel in alles gelijkmetrisch met het eerste, in tegendeel vlugtig en ligt is, om dat de klemtoonen (accenten) overal met de rusten der voeten overeenkomen. In het eerste vers valt overal, behalve in den vijfden en zesden voet, de rust der klemtoonen op de thethische syllaben der woorden, en brengt daardoor de kracht der uitspraak op die plaatsen, waar het gehoor doorloopende en zwakkere lettergrepen verwacht. | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
Iets dergelijks ondervindt het gehoor, in het volgende vers van virgilius: Se̅d | ǵrăvĭte̅r | ǵĕmĭtu̅s | i̅ḿo̅ | de̅ | pḗctŏrĕ | dū́ce̅ns,
't Welk door het volgende, snel doch verward loopende Heu | fuge | nate | dea | teque his | ait eripe flammis
nog meer drukkende is.
Alle versmaten, maar inzonderheid die van het Hexameter, zijn het gevoeligste aan het einde. Het Versus jambicus trimeter, waarmede ons Alexandrynsch vers eene zeer groote overeenkomst heeft, moge bij de Latijnsche Comici in de vijf eerste voeten, spondeën, dactylen en anapaesten toelaten, de zesde voet behoort een jambus te zijn; 't zelfde heeft plaats in de versus trochaici; de cadans aan het einde van het Hexameter is het dartele adonius (¯˘˘|¯¯) Naar dezen eindval ¯˘˘|¯¯| verlangt het gehoor; en naar mate de voorafgaande voeten, het zij door een' dactylus ¯˘˘| of nog gevoeliger door een Choriambus ¯˘˘¯| deze cadans aankondigt en voorbereidt, is het Hexameter ook vloeijender en Harmonieuser. Te veel vloeijendheid, door zuivere, dat is, met het Metrum | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
gelijkluidende Rythmische woorden zoude het laf en smakeloos maken, en er zijnen Vorstelijken en heldhaftigen tred aan ontnemen. Zijn de anapaesten ˘˘¯| en de spondeën ¯¯ in de helft der woorden, gelijk in Illi inter &c., afgebroken, dan verkrijgt dit vers daardoor eene stroefheid, waardoor de droefgeestigheid en de wanhoop zeer eigenaardig wordt aangeduid, gelijk in deze, door de verssneden (caesuren) veroorzaakte verdeelingen ¯|˘˘¯¦¯¯|˘˘¯|¯|¯˘˘|¯¯ Atqu͞e | u˘́tĭna̅m | prī́mu̅s | a˘́nĭmam | me | po̅nĕrĕ | curis. |
In dit vers van propertius, even als in de twee voorafgaande van virgilius, wordt het gehoor, in de verwachting van de twee laatste cadanzerende voeten, ¯˘˘|¯¯| (doch op verschillende wijzen) te leurgesteld. Wat nu deze en andere kunstmatige te leurstellingen, en, omgekeerd, de voorbereiding en aankondiging dezer laatste cadans in het afschilderen der aandoeningen en hartstogten vermogen, is uit deze weinige voorbeelden ligtelijk op te maken. Deze te leurstellingen zijn (mits het onderwerp daartoe aanleiding geve) nog oneindig schilderachtiger, wanneer, door het overloopen van het eene | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
vers in het andere, de verwachte rust op de slotcadans geheel gemist wordt. Een rustelooze drift, een woest en mateloos gewoel, (dit kan men zich reeds van voren, en zonder voorbeeld, voorstellen) moeten daardoor zeer eigenaardig voorgedragen en met levendige verwen afgemaald kunnen worden. Eene kunstmatige verwarring, uit de natuur ontleend en aan de eigenaardige regelen der kunst onderworpen, is in alle fraaije kunsten schoon; en wie zal er aan twijfelen, dat zij dit ook in het werktuigelijke der welsprekendheid en der dichtkunst zij? De wanhoop en de dood van dido, in het vierde boek van den Aeneis, levert er een der treffendste bewijzen van op. | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Hoe dwalende zijn hier de voornaamste rusten van het Rythmus, telkens tegen het Metrum van de voeten, zoo wel als van de syllaben of gedeelten der voeten indringende? De vier eerste verzen zijn slechts één in elkander loopend Rythmus. Dit geheele brok staat met een door elkander woelende fuga in de muzijk gelijk. Het Metrum, de eigenlijke versmaat, dat aan het geöefend oor altijd als de algemeene maatstaf van het gekozen verssoort ingeprent, en aan de verbeelding tegenwoordig is, wordt hier gedurig, en telkens op eene verschillende wijze, als verdrongen en tegengewerkt. Op de tweede syllabe van den spondeus ¯́¯, welke, hoewel lang, in het scanderen de zwakkere tijd is, valt dikwijls niet alleen het accent, maar zelfs een hoofdklemtoon, gelijk in spŭma̋ntem, lame̋ntis; hetzelfde heeft plaats op de korte syllaben der dactylen, en zelfs op de middelste van dien voet, welke de vlugtigste is, gelijk in femineo. Hoe gemakkelijk daarentegen hervindt men het Metrum in het Rythmus der kort voorafgaande verzen, waarin de Dichter de bedaardheid van dido, en de gelaten onderwerping aan haar noodlot, gepaard met eene kwijnende droefheid, schildert. | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
Fe̋lix, heu nímium fe̋lix, si líttora tántum
Núnquam Darda̋niae tetigíssent nóstra cari̋nae!
Di̋xit: et ós inpréssa tóro, mori̋emur inűltae;
Séd moria̋mur áit. Sic, si̋c juvat íre sub űmbras.
Dan ik zou bijna het geheele Heldendicht moeten uitschrijven, om alle de Rythmische schoonheden van hetzelve aan te wijzen. Het tot dus verre aangevoerde zal, vertrouw ik, ook meer dan genoegzaam zijn, om te doen zien, dat het Rythmus, gelijk wij vooraf aanmerkten, de natuurlijke tijdmaat der woorden in de uitspraak uitmaakt, en dat de kunst, om het wel aan te wenden, bestaat in eene met het onderwerp strookende verdeeling der rusten, welke door de klemtoonen gevormd worden. Men ziet, derhalve, dat de Rythmische maatkunde een zeer voornaam gedeelte in de Prosodia eener taal is. Het Rythmus der Hollandsche woorden, onder vaste regelen te brengen, is bijna onmogelijk, en door middel van een woordenboek de ware en natuurlijke beweging der woorden, met teekenen aan te wijzen, zou eene zeer omslagtige zaak zijn, voor den Hollander bijna geheel noodeloos en voor den vreemdeling, die, zon- | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
der het dagelijksch gebruik gedurig te raadplegen, eenen geheelen leeftijd zou noodig hebben, om zich die verschillende bewegingen in de uitspraak eigen te maken - al te moeijelijk, dan dat men zich zou kunnen voorstellen, met dezen Herculischen arbeid eenig nut te weeg te zullen brengen. Het is met de aanwijzing der syllaben, waarop de klemtoonen al of niet vallen, even als met de bepaling hunner eigenlijk gezegde hoegrootheid gelegen: er zijn zwakke en zwakkere, sterke en sterkere klemtoonen, die meest alle in woorden van een, twee, somtijds ook drie lettergrepen door de plaatsing der woorden en het verband, waarin men dezelve rangschikt, aan versterking of verzwakking onderhevig zijn. Zoo zegt men somtijds: ‘Ik ka̋n het niet doen.’ Wanneer men door dit gezegde, voornamelijk, zijne onmagt wil te kennen geven; ‘I̋k kan het niet doen.’ Wanneer men meer op den sprekenden doelt; ‘Ik kan het ni̋et doen.’ Wanneer men ontkent, 't geen, een ander onderstelt wordt toe te stemmen; ‘Ik kan da̋t niet doen.’ wanneer men wel iets anders zou kunnen, enz. | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
‘De̋ze vrouw bevalt mij’ - ‘niet ván maar a̋an dezen mán.’ Eenige algemeene aanwijzingen, echter, kunnen hier niet overbodig gerekend worden.
Er is misschien geene taal, waarin de klemtoonen eene grootere rol spelen dan in de Hollandsche, om verschillende nadrukken op de woorden en lettergrepen te doen opmerken. De voorlaatste syllabe is in de Hollandsche, even als in de meeste andere talen, de gevoeligste. Vreemdelingen, welke, voor 't overige; eene taal vrij regelmatig uitspreken, zal men meest altijd aan het verkeerd accentueren van deze voorlaatste syllabe in sommige woorden herkennen; maar voornamelijk in de Hollandsche, in welke deze greep op zoo velerlei verschillende wijzen voorkomt, en waarin dikwijls de klemtoon de beteekenis van het woord bepaalt; gelijk in: dóorloopen en doorloópen, ónderhouden en onderhoúden, ővergíeten en óvergi̋eten, ómvatten en omvátten, vóornaam voornáam, enz. Te onderzoeken wat hiervan de spraakkundige reden zij, behoort meer tot eene opzettelijke Spraakkunst onzer taal dan tot hare Prosodia. | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
Onze taal heeft, volgens het gevoelen van den Heer huydecoperGa naar voetnoot(*), die daarin door den Heer ten kateGa naar voetnoot(†) voorgelicht is, eene eigenschap, welke, schoon zij niet doorgaande en zonder uitzondering is, echter in sommige gevallen eene goede handleiding oplevert. Zij is deze: ‘dat zij (het zijn de woorden van den Heer ten kate) altoos den klemtoon op het zaakelijke deel der woorden laate vallen;’ waarvan echter somtijds afgeweken wordt, gelijk hij meent dat dit blijken zou in het woord ordéntelijk, 't welk nogtans de Heer huydecoper, wat dit woord aangaat, wederlegt. Door deze handleiding, zal een vreemdeling, wanneer hij dezelve tot een rigtsnoer neemt, zeldzamer in het plaatsen van den klemtoon mistasten. Hij zal niet zeggen mistásten, maar místasten, om dat mis in dit woord het belangrijkste deel is; doch nu zal hij, wanneer hij geen ander rigtsnoer dan deze handleiding heeft, ook zeggen mísgunnen, mísleiden, mísdoen: in plaats van misgúnnen, misléiden, misdóen: want in deze drie woorden is mis, schoon in eene andere taalwijziging, het zakelijkste deel de- | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
zer drie ontkennende werkwoorden: men zal toch niet willen ontkennen, dat in woorden, wier hoofdbedoeling ontkennen is, de syllabe, welke dezelve tot ontkennende maakt, de voornaamste of zakelijkste is. Dan ook zelfs in deze en soortgelijke uitzonderingen heerscht er onregelmatigheid: want hoezeer men misdóen uitspreekt, zegt men echter mísdaad en niet misdáad. Deze opgegeven handleiding is, derhalve, wel niet te versmaden, maar evenwel niet zoo algemeen, als dezelve zou behooren te zijn, om de voorspraak van den Heer huydecoper zoo ruimschoots te verdienen, als hij op de aangehaalde plaats wil doen voorkomen. De Heer siegenbeekGa naar voetnoot(*), die deze plaats mede aanhaalt, om de noodeloosheid van de verdubbeling der vokalen in onze spraak aan te toonen, zegt, dienaangaande, tot zijn oogmerk genoeg; maar dit verandert niets, aan de ongenoegzaamheid van deze handleiding, als regel eener Hollandsche Prosodia, waarvoor de Heer huydecoper dezelve gelden laat. Zij heeft echter hare waarde, en in vele gevallen schijnt zij te beslissen: men zegt | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Áfgod, áfgoden, óngenoegen, wánsmaak, mísstand, ónzin, enz., om het ontkénnende of áfkeurende van die zamengestelde woorden aan te duiden; zelfs in de zamenstelling a̋fgodendiénaars; maar in ontkénnen, enz. ontvált ons dezelve. Ook is het dikwijls onzeker, welk deel als het zakelijkste beschouwd moet worden: want in gódloos, áankondigen, álomtégenwőordig, en zeer veel andere woorden, is het onzeker, is het zeer moeijelijk om over de zakelijkheid der lettergrepen uitspraak te doen. Loos en af zijn beide ontkennende, in gódloos en áfgod: het eerste is zonder God, het tweede een God, welke dien naam niet verdient. Waarom zegt men nu áfgod en gódloos? In beide helpt ons deze regel niet. Men zou hier nog meer voorbeelden kunnen bijbrengen; maar het gezegde zal genoeg zijn, om aan te toonen, dat deze handleiding nimmer het gezag eenes algemeenen regels verkrijgen kan, in de toonkunde der Hollandsche taal.
Dat men órdentlijk (een woord, dat ten kate met weinig regt, als tegen zijn gevoelen strijdende, heeft aangehaald) behoort uit te spreken, | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
even als ópenlijk, námelijk en meer andere, en dat ordéntelijk een ingeslopen misbruik is, welke aan de waarde van den opgegeven regel niets ontneemt, is buiten twijfel: de analogie der taal beslist dit ten volle. Dan er zijn buiten de reeds aangehaalde, andere woorden, die met regt de algemeenheid van zijnen taalregel wederspreken. Men zegt óorsprong, óorsprongen (oor of oir is hier het zakelijke deel) en nogtans ook oorsprónklijk en niet óorspronklijk; aánvang en aanvánklijk, in welke en andere woorden, onze taal de toonverplaatsing der Latijnsche volgt, door het accent op den voorlaatsten greep te doen vallen, wanneer dezelve lang is; doch ook daar van treffen wij weder uitzonderingen aan; gelijk in bástaard en bástaardzoon, waarin de tweede syllabe, welke zeer lang is, echter zonder eenigen klem uitgesproken wordt. Dan zoo deze regel eene zwakke handleiding is, ter bepaling van de klemtoonen der woorden, geldt zij echter ter regeling der toevallige klemtoonen in eenen volzin, en de aanwijzing van den nadruk, welke op de menigvuldige eengrepige woorden onzer taal gegeven moet worden; gelijk: | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
‘Van dien ma̋n is méer dan van deze vrőuw te wachten. Niet van de̋zen, maar van di̋en man. Ik wil hem niet aánmaar verbidden, (hoe zeer men anders zegt, verbídden) niet véeltijds maar áltijd zie ik wézens, die ik gáarne en altíjd ontwíjken wíl. Ik zal het dóen. Wanneer echter zal het zakelijke deel is, verkrijgt het den klemtoon, gelijk: ‘ik héb het niet gedaan, maar ik zál het doen.’ Ter bepaling van de klemtoonen der woorden, op zichzelve beschouwd, doet er zich echter, in ons taaleigen, een beter rigtsnoer dan de aangevoerde handleiding op, hetwelk in de volgende regels vervat is. | |||||||
Algemeene regel.Ons taaleigen helt, in 't algemeen, meer over tot het vormen van dalende, dan tot het aannemen van klimmende woorden; d.i. onze meeste, zoo wel enkele als zamengestelde woorden, eischen de meeste kracht op den eer- | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
sten lettergreep, gelijk: vínden, mínder, schoónheid, vríendschap, heérlijk, héerlijkheid, náderend, lángzaam, vórderingen, húisvrouw, túrfschip, bróodbakker, scha̋tbewaárder, va̋stklúisteren, áfzetten, wéggeven, vóortdrijven, en verders alle werkwoorden, welke met afscheidbare voorzetsels zamengesteld zijn, gelijk de Heer p. weilandGa naar voetnoot(*) aanmerkt, waaronder echter ook die werkwoorden begrepen moeten worden, welke, schoon niet met afscheidbare voorzetsels zamengesteld, met een naamwoord beginnen, gelijk: rángschikken, hándhaven, liéfkozen, ántwoorden: want hoewel rang, hand, lief en ant in deze woorden onafscheidbaar zijn, dewijl men zegt: ik rángschik, ik hándhaaf, ik liéfkoos, ik ántwoord, behouden zij niet te min den klemtoon op den eersten greep. Deze algemeene regel lijdt echter verscheiden uitzonderingen, en wel:
| |||||||
[pagina 216]
| |||||||
| |||||||
[pagina 217]
| |||||||
| |||||||
[pagina 218]
| |||||||
| |||||||
[pagina 219]
| |||||||
| |||||||
[pagina 220]
| |||||||
Alvorens deze afdeeling te eindigen, moeten wij nog eenige oogenblikken bij het rijm vertoeven, 't welk, hoewel verkeerdelijk door Rythmus vertaald, echter met hetzelve in een te naauw verband staat, om niet in deze afdeeling zijne plaats te vinden. Zal een rijm volkomen zijn, zoo behooren de twee of meer klanken, welke hetzelve vormen, niet alleen in klank, maar ook in de kracht van den klemtoon en den vorm der zegging overeen te komen: Rékent en beként, levert geen rijm op; even weinig, volë́nden en vúllenden; zoo rijmt stróom ook niet op de laatste syllabe van héfboom: om dat het rijm niet plaats kan hebben dan door mid- | |||||||
[pagina 221]
| |||||||
del van gelijkklinkende en tevens gelijkdurende lettergrepen, waarop de nadruk valt: klimmende (anacrusische) of dalende (thetische) lettergrepen doen het gehoor niet genoeg aan om hunne gelijkluidendheid te doen opmerken. Bemínd, en en bezínden rijmen niet, om dat de vorm der zegging of de val der uitspraak het gehoor te veel van de hoofdklank, die het rijm uitmaakt, afleidt: kétenen en rékenen, hoe zeer zij, uit hoofde der ongelijk klinkende thetische syllaben, geen volkomen rijm opleveren, rijmen echter beter dan méer gálm en wéêrgálm; omdat in dezelve de syllabe, waar de klemtoon op vallen moet, niet genoeg bepaald en de vorm der zegging dus te veel verward wordt; we̋êrstánd en méérkant kunnen beter geduld worden, doch de rust is, door dit dubbelrijm en den grooten nadruk op de thetische syllabe, niet overwegend genoeg; koőrsteen en schoőrstéen zijn door de gelijkheid der laatste syllabe minder hinderlijk, zoo ook wáárheid en kláárheid; doch, door er zich dikwijls van te bedienen, zou men het gehoor door een te sterk | |||||||
[pagina 222]
| |||||||
treffende eentoonigheid vervelen. Erlángen en verlángen - betrácht en getrácht, leveren slechts een zeer onvolmaakt rijm op in den eersten lettergreep: om dat op denzelven geen klemtoon valt; vóórsníjden en dóórsníjden, daaren tegen doen een zeer gevoelig rijm hooren, om dat het door gelijke Rythmische zeggingen en twee klemtoonen gevormd wordt, waarvan de sterkste, of hoofdklemtoon, aan het rijm den meesten nadruk geeft. Men verdeelt het rijm gewoonlijk in een staand, slepend en verlengd rijm; het staande doet zich in een, als mijn en wijn, het slepende in twee, als schéiden en léiden, het verlengde in drie of meer lettergrepen hooren, gelijk: váderen en náderen, hínderen en minderen ook óor te leenen en dóor te weenen, enz. Van deze laatste verlengingen zijn weinig voorbeelden voorhanden. Bellamij maakt er echter een zeer gelukkig gebruik van: ‘Nu scheen de maan haar gláns te dérven,
't Gestarnte aan 's Hemels tráns te stérven.’
| |||||||
[pagina 223]
| |||||||
Deze en dergelijke ongewone Rythmische rijmvallen kunnen, wanneer zij enkele keeren met oordeel aangebragt worden, eene goede uitwerking hebben; doch, dikwijls herhaald, worden zij smakeloos en verraden armoede aan kunstmiddelen in den Dichter. Het rijm strekt voornamelijk, om de rusten der klemtoonen in een gegeven Rythmus gevoeliger te maken, en dus de evenredige of onevenredige tijdsafmetingen in een vers, volzin, of periode duidelijker te doen opmerken. Het verdient dus in de behandeling der Rythmische maatkunde eene bijzondere aandacht, niet alleen, omdat die gelijkklanken, welke wij eindrijmen noemen, in de Nederduitsche versificatie eene groote rol spelen, maar ook, omdat het rijm, in het algemeen, eene Harmonie in het Rythmus te weeg brengt, welke voor het gehoor de gevoeligste van allen is, en in de toonkunde der spraak eene uitwerking doet, welke in de muzijk, zonder de hulp der woorden, gemist wordt. Is. vossiusGa naar voetnoot(*) moge derhalve gelijk hebben, wanneer hij de eindrijmen, zonder Rythmus | |||||||
[pagina 224]
| |||||||
ondersteund, voor eene kinderachtige zoetluidendheid verklaart, welke den naam van Rythmus onwaardig is; maar wanneer hij onderstelt, dat de versificatie der moderne talen zonder Rythmus zoude zijn: omdat dezelve, zonder acht te slaan op de hoegrootheid der lettergrepen, alleen van de klemtoonen hare maat ontleent, spreekt hij zich zelven tegen: dewijl er zonder klemtoonen noch Rythmus, noch rijm bestaan kan. De hoegrootheid der syllaben in acht te nemen, is noodzakelijk tot het daarstellen van een eigenlijk gezegd Metrum, maar de eigenaardige rust der woorden geeft er kracht en leiding aan. Ook doet deze geleerde, naar mijn oordeel, kwalijk, met op de ο̃μοιοτελευτα van het rijm zoo laag neêr te zien en te beweren, dat de Ouden zoo zorgvuldig soortgelijke barbaarsche sieraden zouden vermijd hebben. 't Is wel waar, dat zij zich in hun Rythmus niet telkens, en maar zeer zeldzaam van verseindigende rijmen bedienden (in hun meer regelmatig Metrum hadden zij dit hulpmiddel weinig noodig), maar dat zij het rijm geheel verworpen zouden hebben, is een bloot voorgeven, dat door het minste onderzoek wedersproken wordt. Hunne verzen vloeijen over van rijmende vers- | |||||||
[pagina 225]
| |||||||
sneden (caesuren), welke mede eene soort van eindrijmen opleveren. Eenige voorbeelden zullen genoeg zijn, om dit aan te toonen. Ωρνυθ᾽ ιν᾽ ἀθανατόισι ϕοως ϕεροι ἠδὲ βροτοισιν
en Τω δε δυω ζϰαξοντε βατην Αρεος θεραποντε.Ga naar voetnoot(*)
Φυσις ϰερατα ταυροις
Οπλας δ᾽ εδωϰεν ιπποις
Ποδωϰιην λαγωοις.Ga naar voetnoot(†)
Μεροπων δε ϕῦλα παντα
Κεαται ϰοπῳ δαμενταGa naar voetnoot(§)
Vooral komen deze rijmende verssneden, zoo wel aan het einde als in het midden der verzen, zeer dikwijls bij virgilius voor. Conjugiúmque, domúmque patres natósque videbit.
Exóritur clamórque virum clangórque tubárum.
In welk vers alles zamenloopt, om den aan- | |||||||
[pagina 226]
| |||||||
vang der verwoesting van Troje af te malen. Bij het begin van den tweeden, derden en vijfden voet, klinkt de ratelende klank or, die ook bij de overige voeten, hoewel zwakker, gehoord wordt. Die hier aan de uitwerking van het rijm, vooral in clamórque en clangórque, waardoor twee zeer gevoelige caesuren gevormd worden, konde twijfelen, moest van alle toonkundig gehoor verstoken zijn. Ook kan men, wanneer men de schoone evenredigheid der versverdeeling, door de beide aangewezen klemtoonen veroorzaakt, opmerkt, deze Rythmische toonvallen niet wel als louter toevallig beschouwen; te minder, daar de Dichter dit vers met eenige verandering, doch met hetzelfde Metrum en Rythmus, op eene andere plaats dus herhaalt: Insequitur clamórque virum stridórque rudentem.
Van een, zekerlijk met voornemen, gebezigd eindrijm, vinden wij een zeer treffend voorbeeld bij horatius, in zijne Ars poëtica: Non satis est púlchra esse poëmata, dúlcia súnto
Et quocumque vólent animum auditóris agúnto.
Hier komen juist deze eindrijmen, even als | |||||||
[pagina 227]
| |||||||
de gelijkvloeijendheid van het Rythmus met de Metrische voeten, ḗssĕ pŏë̄́mătă dū́lcĭă sū́ntō en de drie achter elkander rollende dactylen in 't eerste vers met de twee klemtoonen in púlchra en dúlcia, op eene plaats voor, waarin horatius, even als met een voorbeeld, leert, dat het niet genoeg zij, schoone en verheven dichtstukken te vervaardigen, maar dat zij ook zoetvloeijende behooren te zijn; in al hetwelke te veel overleg en aangewende kunst doorstraalt, om al dit doelmatig zamenloopende voor louter toevallig te verklaren. Men vergelijke hiermede het zwaar op elkander drukkende en wegende der volgende verzen: Adspice convexo nutántem póndere múndum,
Terrásque tractúsque maris coelúmque profúndum.
en de van allerhande rijmklanken opgevulde verzen van ovidius, inzonderheid deze: Sic erat instábilis tellus innábilis unda.
Et cum fulminibus faciéntes frigora véntos.
Haec super imposuit liquidum et gravitate caréntem
Aethera, nec quicquam terrenae faecis habéntem.
Dat de Latijnsche en Grieksche Dichters van | |||||||
[pagina 228]
| |||||||
de eindrijmen zeer zeldzaam, en van de rijmende middencaesuren geen zoo regelmatig gebruik maakten, als dit in de laatste voeten onzer verzen plaats heeft, en dat zij dus een minder eentoonig Rythmus, dan wij bezaten, is buiten alle tegenspraak. Dan, hunne talen, buitendien reeds genoeg opgevuld met gelijksoortige uitgangen (terminatien), zouden door zulke, naar eene vaste maatafdeeling, telkens wederkomende weêrgalmen, lafklinkende zijn, en eene al te zangerige Melodie opleveren. Iedere taal heeft hare eigenschappen, en deze eigenschappen zijn de regels, naar welken zij geleid en ontwikkeld moet worden. Of de Romeinen dit in het oog hielden, toen zij hunne taal naar de Grieksche vormden, staat ons zekerlijk in deze proeve niet te onderzoeken, ook niet of de Duitschers dit deden, toen zij in hunne taal en versificatie de Romeinen, en vooral de Grieken, wilden navolgen. Alleen zullen wij, na het afhandelen van de verschillende deelen der Hollandsche Prosodia, nu nog moeten spreken van het nut, dat wij, voor de Hollandsche versificatie, uit het Rythmus en Metrum der Ouden zouden kunnen trekken. Dit zal in het volgende en laatste gedeelte van mijne taak onderzocht moeten worden; namelijk in de |
|