| |
| |
| |
Vierde afdeeling.
Het tooneel verandert met. Alleen wordt er een rustbankjen voor de menschheid op het tooneel geschooven.
'k Biyf dan, eeuw in eeuw uit, spyt al myn malle glorie,
Met reden of met drift, de dupe van d' historie,
't Kind van de rekening! Nooit tel ik met den waard.
Dan tilt de rede dan de drift my over 't paard.
En 'k merk niet dat ik, als een naald, word voort gedreven,
Die aan den zylsteen, die het hardste trekt, blyft kleven:
Dat is toch dom! - 'k Weet van myzelf haast niet met al.
't Zal my benieuwen, wie me nu weêr foppen zal.
Vast loert men weêr, om my eens deerlyk te betrappen.
Maar, 'k heb nu toch den tyd; 'k Zal eerst een uiltjen knappen.
Men hoort een zacht muziek van blaasinstrumenten achter de schermen. Twee vrouwen stemmen, de hoop en de vrees voorstellende, doen zich vervolgends by dat muziek hooren, 't welk fortissimo eindigt om den schrik aan te duiden. Onder het zingen valt de menschheid, op het rustbankjen, in slaap en schrikt op 't einde wakker.
DUO.
Wys: Reveillez vous belle endormie.
Kom laten wy een deuntjen zingen:
(Want daartoe wordt u tyd vergund)
| |
| |
Waardoor ge, in uw bespiegelingen,
Een oogenblikjen droomen kunt.
Wy houden u altyd verward.
In 't midden van de vreugd en smart.
Slaap vry: wy waken in uw hart.
Wy doen u naar de toekomst turen,
Als naar een donker slaapvertrek.
Wy jagen, in uw domme kuren,
Zeer dikwils nog de kat van 't spek.
Want slaapt gy door my rustig voort.
Dan wordt door my uw' slaap gestoord.
Slaap vry: wy waken vlytig voort.
de menschheid met schrik wakker wordende.
Daar hebje 't weêr! - Ik kan myne oogen naauwlyks sluiten.
'k Word overal geplaagd, van binnen en van buiten.
(Hier hoort men het begin van 't choor uit de vorige afdeeling.)
Nu hoor ik weêr dat naar gelol, dat langs de straat.
By d' aanvang van deze eeuw den kwaden smaak verraadt.
Ach waarom kan de deugd zich niet met schoonheid paren.
Maar 't zyn twee vrouwen, dat is jammer. 'k Wou zoo garen
Die twee getrouwd zien... Maar, ei kyk, daar zynze net.
Zy hebben 't er van daag, wil 'k wedden, op gezet.
| |
| |
De deugd en de ondeugd komen uit twee kasjens te voorschyn, die van wederszyden op 't tooneel geschoven worden.
DUO.
Wys: Vive le vin, vive l'amour!
En, Tous les hommes sont bons.
Lang leev' de min, lang leev' de wyn!
De laaste leert ons vrolyk zyn
En de eerste doet ons hart verlangen.
Maar als die twee elkaâr vervangen;
Dan maakt de gantsche driftenstoet
Een' vastenavond in 't gemoed:
Wat kan men boven dien verlangen?
ô Wat vreugd, geeft de deugd,
Als ze recht moedig vecht;
Schoon ze lydt, in den stryd!
Maar gantsch bloed! Al het goed, dat ze doet, ô, dat moet
Niet om voordeel ginds of hier,
Niet om Neef, of voor 't plesier
Eet wat gy lust, lydt wat gy kunt:
't Is u, van harte graag, gegund.
Nooit moet ge u in uw' smaak bedwingen.
En krygt gy trek in mooie dingen,
Die by uw' buurman zyn in huis,
Zoek dan, maar zonder veel gedruis,
U zachtjens by hem in te dringen.
Neen, ô neen, maar alleen,
Schoon het kwaad meerder baat.
't Is geen kunst, in de gunst
Als het ons geen oortjen kost
Goed te doen, en op zyn' post,
| |
| |
de menschheid tegen de deugd.
(Zy werpt zich in de armen van de ondeugd, op het oogenblik dat de deugd haar wil omhelzen.)
Voort vrouwmensch, pak je weg; of zie ik er van daag
Zoo gek en mislyk uit, dat gy zoudt kunnen meenen,
Dat ik een oogenblik het oor zou willen leenen
Aan zulke malle praat? Wat denkje menschenplaag?
Wie meen je toch wel, dat je voor hebt? Laat eens hooren.
Een dagelyksche vrouw? Neen, 'k ben de menschheid, kind.
En jy, jy bent een wyf, dat nergends schuilplaats vindt.
Je ziet er waarlyk ook wel uit, om te bekooren!
Ik heb je lang; maar nooit zoo stug en stuursch, gekend.
Maar kyk - Jy ziet er dan van daag uit om te stelen!
Wat benje dik en vet en kloek in al je deelen.
Neen, jy bevalt me recht: je bent een knappe vent.
Een vogelvanger, ben ik, ja!
Ik ken de menschheid - hob za, za!
Ik ben bekend by ieder een,
By groote lut en by 't gemeen.
Een ieder loopt my achterna,
En zoekt my, waar ik ga of sta.
Waar of ik ook myn netten span,
Word ik bezocht door vrouw en man.
de menschheid tegen jorisvaar, die met een telhout op het tooneel komt, met de rede.
Wys: Ah maman que je l'ai echappé belle!
Ach, papa! wat ben ik het mooi ontkomen;
| |
| |
Die ouwe totebel had my haast met zich meêgenomen!
Ach, papa! wat ben ik het mooi ontkomen:
't Scheelde maar een hair;
Och ja; de zaak was al reeds klaar.
Kom maar t' huis; kyk, dat zal ik je verleeren!
Ik zal je met dit hout eens drommels mooi de ribben smeeren.
Kom maar t' huis; kyk, dat zal ik je verleeren.
't Scheelde zoo veel niet,
Of 't was geschied, gelyk je ziet.
de rede tegen de menschheid.
Nu zult gy by de laaste pret niet wezen.
Wie zal dan, in myn plaats, het nieuwejaarsvers komen lezen?
Jorisvaar! nu moet jy haar maar genezen.
jorisvaar, de menschheid met het telhout op den rug slaande.
Heeft zy nog al het meeste ontzag.
de menschheid tegen de rede.
Ja, 'k voel dat doet me goed; zoo kan ik het begrypen.
Een mensch heeft daarby zyn verstand zoo niet te slypen.
Kom, breng me nu by 't feest, dan zal ik, met fatsoen,
Aan die 't maar hooren wil, een plechtige aanspraak doen.
Einde van de vierde Afdeeling.
|
|