| |
| |
| |
Derde afdeeling.
Het tooneel is het plein voor 't Lazarushuis. Twee gekken komen, met een driekoningenstar, uit het huis, waarop een gedeelte van eer' cirkel geschilderd is, even als in de derde afdeeling van het Eeuwfeest. Het agttien getal is op denzelven zichtbaar. Onder het zingen van een menigte gekken, die de star komen bekyken, doen de twee eersten haar draaien.
CHOOR.
Wyze: ‘Faut attendre avec patience.’
De agtriende eeuw zal straks verdwynen;
En de eeuw, die volgt, is een mooie eeuw,
Gy zult haar aanstonds zien verdwynen,
Met veel misbaar en veel geschreeuw.
Mag ik myne oogen wel gelooven?
Komt daar de ronsebons niet aan?
Haast zyn er honderd jaar geklooven?
Dan zal het toch wel beter gaan. (bis.)
Op 't einde van dat choor komt de verbeelding, met een ronsebonskas, op het tooneel: aan haar rechter zyde staat het geheugen, met een' tambourin, en, aan de linker, de geschiedenis, met een draaiorgel; terwyl de menigte zingt:
| |
| |
Zie, daar heb je de Historie,
En aan dien kant de Memorie.
de verbeelding tegen de menigte.
Wie wil nog eens van 't jaar al de agttien eeuwen zien
Zoo als ze volgen op elkaêr? Kom, goeje liên?
't Is waarlyk fraai, curieus en wel de moeite waardig;
En, voor den geen, die 't nooit gezien heeft, drommels aartig.
de verbeelding, terwyl de agttien eeuwen boven in de kas vertoond worden, in diezelfde orde, waarin zy in 't Eeuwfeest voorkomen.
Daar hebje de eerste drie, met witte jurken aan!
Daar is nog niets meer aan te zien, dan dat ze gaan!
Maar kyk! daar zie je ze met scepters en met kroonen.
Die komen zich met veel meer staatsie te vertoonen.
De zesde houdt een corpus juris in haar hand.
Die worden nu door heel de waereld voortgeplant.
Maar ja! - Daar komen ze die 't alles weêr bederven.
Ik vrees: dit Noordsche volk zal 't jong plantzoen doen sterven;
En 't geen zy ongemoeid nog hebben laten staan,
Daar valt de groote Turk met zyn' Profeet op aan.
Doch, dat is niets: het zal zich alles wel weêr schikken.
Dit vierde drietal zal de Turken doen verschrikken;
Maar komen leêlyk met de kous op 't hoofd, weêrom.
Ja, laatze maar begaan: die Turken zyn niet dom.
| |
| |
Kyk maar recht uit! Daar krygt ge nu geblindoekte eeuwen.
Dat is kwaadäartig goed: ze zien er uit als leeuwen.
(Naar de kas toetredende en de dertiende, veertiende en vyftiende eeuwen aansprekende.)
Zegt eens - wat doe je toch met fakkels? Geef ze hier!
't Is immers malligheid? Jeluy ziet toch geen zier.
Kykt voor je menschen! 't Is waarachtig om te beven.
Och, waren die maar in 't voorledene gebleven!
Zy houden ieder in haar linkerhand een' dolk.
Zoo waar! hoe later op den dag, hoe schooner volk!
Daar zyn de laaste drie, met incroiable kleêren,
En sterren op het hoofd. Nu zal de kans verkeeren.
Dat gaat, zoo regelregt, naar de verlichting toe!
De laaste meent het, met haar mooie kiereboe.
Maar hoe? 't Is of gy niet veel zin hebt in de leste.
Gy houdt, naar 'k zien kan, haar in lang niet voor de beste.
Hoe zet gy, by haar komst, zoo'n drommelsch scheef gezicht?
De beste? hum! Dan moet de slechtste niet veel deugen.
De beste! - Neen, dat is een ditendatsche leugen!
Ik kan het vrouwmensch wel; zy is brutaal en ligt;
En daarom laatze zich ook de verlichte noemen.
Ze is tusschen mal en vroed en slaat aan niets geloof;
Ook gaat ze mank, en is aan 't rechter oor wat doof;
| |
| |
En op haar eerlykheid valt waarlyk niet te roemen.
Prys haar, zoo veel gy wilt en kunt! Wat my belangt;
'k Wensch haar geluk op reis. Ze kan vry op gaan kruiën,
Die wysneus! Ja, zy heeft de klok wel hooren luiën;
Maar, sla me dood, zy weet niet waar de klepel hangt.
Na dat de agttiende eeuw, die op een' wagen zit, vertrokken is, ziet men boven aan de star het negentien getal. De menigte heft het volgende algemeene choor aan, en het Geheugen gaat met zyn' tambourin onder de menigte om duiten op te halen, waar na de verbeelding, de geschiedenis en 't geheugen met de ronsebonskas weder vertrekken.
CHOOR.
Wys: Chantons l'hymen, &c.
Kom danssen wy, verheugd en bly!
Wy zingen, dat het klatert,
Op dezen stond, de waereld rond,
En lachen, dat het schatert.
't Jaar nul is afgeloopen,
Kom, laten wy loopen, met hoopen:
Kom, danssen wy, verheugd en bly, enz.
De menigte vertrekt en de twee gekken met de star gaan weder in 't lazarushuis. Achter dezelven komen de menschheid en de rede of het tooneel, voorgegaan door de
| |
| |
drie genietjens, die aan de menschheid speelgoed en lekkers presenteeren.
de menschheid tegen de rede, in 't opkomen.
Ik wil geen woord meer van die malle dingen hooren:
Veel liever zat ik, voor een strafwacht, op de toren,
Dan op jou hooge duin, waarop men duiz'lig wordt.
Neen, voor die studie is myn leven nog te kort.
Wel ja! 'k zou goed doen, zonder loon; dat kanje denken!
Een mensch is toch zoo niet... Och, leg maar niet te wenken!
Ik weet, zou 'k meenen, ook, waar Bart de mostert haalt.
Neen, 'k vind die jongens, met hun kleine printenboekjens,
Dat speelgoed en die mand met lekkers en met koekjens
Veel aartiger. - Die werkt, die wil ook zyn betaald! -
Om jou plesier te doen, zou ik myzelve haten,
En zeggen: ‘'k Dankje!’ 't Is te mal om van te praten.
Nu zie ik duidelyk, dat gy 't niet hebt gevat;
Zy moeten u - niet gy hen - loopen achter 't gat.
Maar daarom magje (mits niet al te lang te toeven)
By tyd en wyle wel een pruimentaartjen proeven. -
Ik wil maar, dat zy u niet hindren in uw taak.
Loop heen! 't zyn praatjens voor de vaak!
| |
| |
Tut, tut, tut, Ariaantjen!
Wie gaat er meê naar de uilenboomen toe?
Jou wacht ik achter 't laantjen.
(de genietjens, die tot op den voorgrond van het tooneel genaderd zyn, gaan weder te rugg'; de menschheid wil hen volgen; de rede weerhoudt haar, doch onder 't zingen wringt zy zich los. Zy wil de genietjens volgen, doch dezen ontvluchten haar.)
de rede tegen jorisvaar, die zich een oogenblik aan het eerste zyscherm laat zien.
Het is maar boter aan de galg gesmeerd, myn vrind! -
Ik weet nog maar een kuur, als gy het dienstig vindt. -
Wy moeten haar de deugd en ondeugd eens doen kyken,
De laaste in 't mannenpak: want daaruit moet eerst blyken,
Of zy geneeslyk is of niet; maar 'k vrees er voor:
Want aan myn redenen verleent zy geen gehoor.
Einde van de derde Afdeeling.
|
|