| |
| |
| |
Tweede afdeeling.
In 't verschiet ziet men een bouwvallig kapelletjen, op den voorgrond een altaar, waarop gelezen wordt: ‘aan den tyd,’ ter rechter zyde een ladder, die tegen een hoogte rust.
Eenige jongelingen komen met pruikenbollen, waarop verschillende soorten van pruiken, op het tooneel, met hoeden en andere hoofdbekleedzels, eenigzins overëenkomende met de kleeding der Priesters, die in het eeuwfeest voorkomen. Zy komen, op, onder het spelen van ‘'t Is nacht, de wacht komt hier voorby.’
ô Tyd! waaraan wy de eeuwen rygen,
Als kleine paarlen aan een snoer,
Haast zult gy weêr een kleintjen krygen,
Maar uit een schulp van paarlemoer.
Haast zal het agttiental van eeuwen,
De negentiende doen ontstaan.
Komt, laat ons daarom eerst wat schreeuwen,
En dan weer zoet naar huis toe gaan!
BEURTZANGEN. Op de Wys van Dans un verger, Colinette.
eerste jongeling. Deze heeft eenig speelgoed in de handen.
In een' winkel, vol met pruiken,
Zagen wy die kapzels staan,
| |
| |
Die de menschen nog gebruiken,
Om meê naar de kerk te gaan.
Lieve tyd! och, neem die pruiken
Voor een kermisgiftjen aan.
Neem die ouderwetsche pruiken
Voor een kermisgiftjen aan!
tweede jongeling, die een' leiband in zyn hand houdt.
Op deze aarde is niets bestendig:
Alles komt; en gaat weêr heen,
Hoe onhandig of behendig,
Alles heeft dit lot gemeen;
En schoon braafheid blyft bestendig,
Gaan haar kapzels echter heen.
derde jongeling, met een' valhoed op.
Braafheid heeft geen pruiken noodig,
En draagt best haar eigen hair;
Zelfs een toertj' is overbodig,
Als men 't duidlyk inziet; maar...
Maar een kaalhoofd heeft ze noodig:
Anders loopt hy groot gevaar.
algemeen choor, eenigzins schielyker.
In een' winkel, vol met pruiken, enz.
Onder dit laatste choor, brengt ieder zyn pruik op het altaar, en gaat vervolgends weder op zyn vorige plaats staan.
| |
| |
de priester van den tyd komt uit het Kapelletjen en geleidt de menschheid by het altaar.
de priester van den tyd tegen de menschheid.
Kom, kom! hoe staat ge zoo, als of ge uw zondagsch oortjen
Versnoept had; houd u wel en spreek ook eens een woordjen!
Hoe is het metje? Hebje tandpyn? Arme meid!
Gy ziet in't rond en hoort geen woord van'tgeen men zeid:
't Is of ik grieksch spreek! Pak je krachten by elkander;
Je lykt wel simpel en men houdt u voor zoo schrander.
Gy doet aan 't eeuwfeest, naar 't my toeschynt, weinig eer.
Hoe kykt ge zoo? Kent gy die klanten dan niet meer?
Hoe dikwils hebbenze op hunne armen
U, toen gy een klein meisjen waart,
(My dunkt ik zie het nog) gedragen
En voor de hette en koû bewaard?
Zie daar uw' leîband, daar uw' valhoed';
Die draagt uw speelgoed in zyn hand;
En daar, daar liggen hunne pruiken:
Dat heele boêltjen wordt verbrand.
Maar foei! gy zyt nu groot: je moet niet huilen: want
't Is waar, de pruiken gaan en komen;
Maar eigen hair houdt altyd stand.
| |
| |
Op deze aarde is niets bestendig,
Alles komt maar gaat ook heen,
Al is 't nog zoo mooi, uitwendig,
En tot nut van 't algemeen;
Maar die pruiken, hoe ellendig,
Gaan toch niet heel maklyk heen.
Onder dit choor worden de pruiken met eer' zwavelstok aangestoken, waar naar de jongelingen vertrekken. Vervolgends zegt
de menschheid tegen den priester van den tyd.
Nu hebt ge 't mooi gemaakt; daar gaan zy één voor één,
En laten my hier met zoo'n smeerlap heel alleen.
Gy lykt den dood wel, met dat uurglas in je handen.
Zeg, waarom liet gy toch, dien sik niet meê verbranden?
Wie zal my nu, wanneer me iets hindert, helpen?
Ik?... 't Scheeltje waarlyk in den bol; geloof dat vry.
Ach, mogt ik met myn bel en rateltjen nog spelen!
Dan zou de volgende eeuw my niet zoo zeer vervelen,
Als deze my, vooral op 't einde, heeft gedaan.
(Overal naar een zitplaats rondziende.)
Maar ik ga zitten: want ik kan niet langer staan.
| |
| |
Ik leerde u dan vergeefs, op uwe lotgevallen,
Een leerzaam oog slaan in dit Heiligdom?...
de menschheid. Zy gaat op den grond zitten.
ô Neen, dat hebt ge mis: 'k herinner my die allen.
Maar noem me een eenige, waarby 'k zoo diep gevallen,
Zoo diep vernederd ben, als op dit oogenblik.
Helaas, zy lieten my niet eens een' stoel, die schurken.
Daar zit, op 't lest van de eeuw, de Menschheid op haar hurken!
Ach, dat er iemand kwam, die haar weêr op deed staan!
Zy kan, voor myn part, wel weêr gaan.
Terwyl de rede naar beneden komt, zingt
de priester op de wys van
Ze is niet wel by haar zinnen.
't Is by haar niet pluis.
| |
| |
De harssens en de kleêren.
Och, kom haar toch eens leeren,
Ja, 'k zal, wanneer gy wilt, met twaalf categorien,
En met twee formen van uw zuivre zinlykheid,
Dwars door het doolhof van de vier antinomien,
U brengen, waar men u nog nimmer heeft geleid.
Gy moet vooral u aan een zeekre taal gewennen,
Die Jan en allen man, het geen hy doen moet, toont.
Die Cathegorische Imp'ratief zal 'k u doen kennen:
Zoo heet de Jorisvaar, die binnen in u woont.
Op de wys van Hier van daan naar moeder Mallet!
Hier van daan naar boven toe!
Kanje wat klimmen? Kanje wat klimmen?
Hier van daan naar boven toe!
Kanje wat klimmen, of wordtje gaauw moê?
Maar hoe zit je zoo verzuft?
| |
| |
Benje bevreesd voor spooken of schimmen?
Voor spooken of schiramen? (bis)
Ik ben (moetje weten) het reine Vernuft.
(Hier staat de menschheid op.)
Zie zoo! dat lykt er naar: de zaak is al beklonken.
Je hebt, uit hartzeer, maar een weinigjen gedronken;
Dat is het al. Je bent zoo mal niet, als het lykt.
Gy wilt, en dat's genoeg.
Kom schielyk: zy bezwykt.
Vervul, kan 't zyn, de plaats dier ouwerwetsche pruiken,
Die zy wel noodig heeft, maar niet meer kan gebruiken.
'k Zal niets meer zeggen: want waarom den tyd verspild.
(By 't altaar genaderd zynde, legt hy hunne handen in elkander.)
Kom, geef elkaâr de hand!
(Ter zyde, tegen de rede.)
Ze is over 't paard getild.
Wys: ‘Een brave jager en vreest geen koû.’
Zy liep wat al te sterk vooruit.
En daar meê heeft ze 't spel verbruid.
| |
| |
de rede en de menschheid.
Maar laat {my} nog een honderd jaar,
Maar laat {haar} nog een honderd jaar,
In 't hospitaal by Jorisvaar.
Terwyl de rede en de menschheid vertrekken, gaat de priester van den tyd in den tempel. Drie genietjens, te weten, de eigenliefde met een spiegeltjen, de roemzucht met een trommeltjen en de naïever met een mandjen met lekkers, komen al zingende op.
TRIO.
Wy zullen haar speelgoed,
En haar, in het laz'rushuis,
| |
| |
Zoo komt zy misschien nog weêr by haar verstand.
Einde van de tweede Afdeeling.
|
|