| |
| |
| |
De menschheid in 't Lazarushuis.
Zinnebeeldige voorstelling.
Eerste afdeeling.
Het tooneel is eene plaats in de nabyheid van 't Lazarushuis. Hier en daar ziet men eenige stukken hout en steen, oude overblyfzels van gebouwen voorstellende. Op den voorgrond ziet men een klein huisjen. Het is nacht. Men hoort van tyd tot tyd zware donderstagen. Eenige personaadjen, de dristen van 't menschlyk hart verbeeldende, komen, in eene zeer woeste houding, ter linker zyde van het tooneel, op en gaan ter rechter af. Achter dezelven volgt de Krygsgod, in een wagentjen, door twee bokjens voortgetrokken, gevolgd door eenige vrouwen, de wanhoop verbeeldende. Kort daarna komt de menschheid van de tegenovergestelde zyde, gedurig achterwaards ziende, op. Zy wil zich in 't huisjen verbergen, doch vliegt verschrikt te rugg', op 't zien van de geestdrift, die er zich in verscholen heeft en met hare toorts de menschheid voor de oogen
| |
| |
zwaait, die daarop, op eene hoogte, die daarby geplaatst is, nedervalt; terwyl de geestdrift den weg instaat, langs welken de driften vertrokken zyn. Gedurende dit alles speelt het orchest het air van de Carmagnolen.
Waar of ik loop of niet, dit naar en mal gespuis
Vervolgt my overal, zelfs by dit laz'rushuis.
't Is afgesproken werk: ze doen 't er om. Wat hamer;
't Janhagel volgt my na, tot op de beste kamer!
Ook daar, helaas, ook daar blyft my geen schuilplaats meer,
Daar, in dat naar verblyf,waar 'k niets dan rust begeer!
Zoo eindigt dan deze eeuw! - Haar voorste deel was vrolyk:
't Beloofde veel; maar ach, haar achterste was olyk.
Ik had het nooit gedacht: het was zoo'n mooi verschiet!
't Is of men 't altyd eerst van achteren moet merken.
Maar waarom volgde ik ook dien jongen, met zyn vlerken,
Die my ellendig op de blaâren zitten liet? -
(Terwyl de genius van de agttiende eeuw met een blaker in zyn hand, in een turfmand afgelaten wordt, vervolgt de menschheid.)
Maar welk een licht, wie komt me in 't donker hier verrassen?
(Tegen den genius, die haar nadert en dien zy van zich afstoot.)
Neen, 'k laat me nu niet weêr... Daar hoop ik op te passen.
| |
| |
Gy doet my, by de kaars, uw' voddenboêl bezien.
Voort! zeg ik; foei gy moest u schamen voor de liên!
Gy hebt geen ongelyk: (ik moet de waarheid zeggen)
Dewyl ik het met u gemeen heb laten leggen;
Maar 't is myn schuld niet. Kyk, 't is alles lotery!
Gy kreegt een niet, en zelfs geen premie was er by.
Maar gy zyt boven kans en lotery verheven:
't Hangt van u af, u-zelf het hoogste lot te geven.
't Is waar, het volkjen, dat gy aanstonds hebt gezien,
Is nog de baas, en speelt nog lang den beest misschien;
Maar houw je groot; schoon 'k hen geen mores meer kan leeren;
(Want 'k heb myn' tyd gehad, ik slacht de suikerpeeren)
Houw je bakhuis, vent! loop met je blaker heen,
Brandstichter! Hoor, ik vind jou prulëeuw heel gemeen.
Met rooije letters (ja je moogt er wel op letten)
Zal ik haar in den krant en nieuwpost laten zetten.
Nu zal 'k je krygen! Kan ik 't helpen, dat de droes
Uit spyt het spul bederft, en dat hy my goeds moeds
In alles naäapt; en, expres om my te zarren,
Het kluwen, dat ik dacht te ontwinden, komt verwarren?
't Is alles, door die spin vergistigd, naar ik zie.
De drommel maakte van de deugd een parodie;
| |
| |
Na een' zwaren donderslag en en akelig geschreeuw, zegt
een stem, die verbeeld wordt uit den afgrond te komen:
Wie waagt het den gebraden haan te spelen?
Ik hoor hier t'huis, en doe wat 'k wil. Kant 't jou wat scheelen.
Daar hebt ge 't al! Ik heb hem duidelyk verstaan.
(Zy werpt zich in zyne armen.)
Kom, goede sukkel van een menschheid, laat ons gaan!
Ik zie het al; het is de rookwolk van de dwaling.
Ga: anders brengen ze u nog leêlyk in de maling.
Och, voel, hoe kraakt de grond!
Ja, 'k merk het wel; 't is mis.
Doch let maar op myn kaarsj' in deze duisternis,
En volg me schielyk: want daar komen ze al die guiten!
Maar 't licht brandt in de pyp: ik zal het eerst eens snuiten.
(Hy begeeft zich in de mand, die langzaam opgetrokken wordt, en zegt vervolgends, met zeer veel deftigheid.)
Pas op je zakken, leg de handen op je tas:
De weg is niet heel pluis. Voor uit! Maar hou je kras!
Gy hebt het in die mand heel makkelyk voor 't zeggen.
| |
| |
Die wentlende eeuwenweg is moeilyk af te leggen.
't Is zoo gedurig van het walletj' in de floot
En van de floot weer op den wal, tot aan je dood!
't Pad, dat ik loop, is niet veel beter, by myn zoolen!
Als van een paard, dat blind is, in een gruttersmolen.
(Na zich een oogenblik bedacht te hebben.)
Maar, wat is nu het best? Zal 'k blyven, of zal 'k gaan?
Ik weet het waarlyk niet.
een stem, welke, aan de zyde van de mand, uit de hoogte voortkomt.
Zy vertrekt. De driften komen weder op het tooneel, voeren, onder 't zelfde muziek, een' kleinen dans uit; en vertrekken eindelyk, na het tooneel, voor de volgende afdeeling, in gereedheid gebracht te hebben, op dezelfdewys, als zy te voren opgekomen zyn, gevolgd van den wagen van den Krygsgod.
Einde van de eerste Afdeeling.
|
|