| |
| |
| |
Vyfde afdeeling.
Er worden eenige schragen en planken op 't tooneel gebracht, waarvan een stellaadjen gemaakt wordt, op 't welk apollo, in een' leuningstoel, gaat zitten. De vier schoone kunsten staan op stoven vooraan. Het beeld der schoonheid (eene Negerin) ligt, op de rustbank van de vorige afdeeling, met een wit laken overdekt. Vervolgends wordt er een altaartjen en een byënkorf gebracht; alles om zoo veel mogelyk het gordyn van den Amsterdamschen Schouwburg naar te bootsen.
De personen, welke daarby voorkomen, blyven eenigen tyd onbeweeglyk, terwyl 't orchest speelt: ‘Bien noir; mais pas si diable.’
apollo, met een rommelpot in zyne handen.
(Onder het spreken wordt het laken van de zwarte schoonheid weggetrokken.)
Wat vuur ontvonkt myn' geest en maakt myn hoofd op hol!
Ik zit hier hoog en droog. My dunkt ik zuizebol.
Zie 'k daar Pandora niet? Och ja: daar is haar doosjen. -
(Tegen 't beeld, dat langzaam bezield wordt.)
'k Zal u bezielen, als ik kan. Wacht maar een poosjen!
(Tegen de schoone kunsten.)
Wat ziet zy er van daag dan overheerlyk uit!
Maar neen, zy is het niet; het is het beeld der schoonheid,
Dat, by 't begin van de Eeuw, voor ieder een ten toon leyt.
| |
| |
En wat is ze opgeschikt? 't Lykt wel een jonge bruid.
Hier is het beeld geheel zichtbaar en wordt, door de schoone kunsten, voor op het tooneel gebracht. (Op eet' zwellenden toon.)
Natuur is in haar schoone trekken,
Als in een' winternacht te ontdekken,
By vochtig weêr en donkre maan.
Last zy als gy, door drank verwilderd,
Eens rymt, of zingt, of danst, of schildert,
Gestadig aan uw zyde staan.
apollo, de schoone kunsten naderende.
'k Heb al lang met de rommelpot geloopen,
Om het lieve brood te koopen.
'k Wil niet langer loopen.
de menschheid, geleid door de rede, vergezeld van de deugd en van verre door de ondeugd gevolgd, komt ter rechter zyde van het tooneel op.
de rede tegen de menschheid.
Neem hier een slokj', om u een weinig te verfrissen;
Maar niet te veel: 't is sterk: gy moet u niet vergissen.
Daar zieje God Apol; het spel gaat aanstonds aan.
Hy wacht naar u, om met zyn kunsten voort te gaan.
Wat is hier alles mooi! Zyn dat nu de drie Kroonen?
Ik ben nieuwsgierig, wat men ons hier zal vertoonen.
| |
| |
En die zwartin... is dat een furie? -
Dat is de Patrones van de eeuw, die volgen zal.
Als gy zoo voortgaat met verdiensten hoog te schatten,
Gelyk welëer, dan zal ze een bron voor u bevatten,
Die onuitputlyk is, van fyne lekkerny
Voor Redenrykers, en van keur van rymery.
Zy zal u uit haar doos, zoo gy het mogt verkiezen,
(de schoonheid presenteert haar doos aan de menschheid en apollo vervolgt.)
...dat gy u half dood zult moeten niezen.
Zy zal den ouden smaak weêr helpen op de been,
En zingen in de kerk de psalmen van Datheen!
Ga zitten; neem je plaats; t' en zy 't u mogt gelusten
Te liggen. Gy moogt om de honderd jaar wel rusten:
Dat's niet te veel. Gy ziet, dat ik geen stiefmoêr ben,
En dat ik, 't geen je goed of kwaad doet, heel wel ken.
de menschheid en de rede plaatsen zich op eene hoogte, ter zyde van het tooneel. Zoodra de ondeugd, op een' korten afstand, de menschheid genaderd is, wordt zy door een' Oost-Indischvaâr weggejaagd. De Negentiende Eeuw, door een eerstgeboren kind voorgesteld, wordt door de agttiende, in een' parel
| |
| |
d'amouren schulp, voor op het tooneel gebracht. Hier op komt de menigte uit de derde Afdeeling op, zingende, op de wys van ‘de Carmagnolen.’
Kom, zingen wy, verheugd en bly; } bis.
Zet nu de droef heid aan een zy'! } bis.
't Kleine Eeuwtjen is geboren.
(Het Eeuwtjen begint te schreeuwen.)
En laat zich nu al hooren.
Kom, laat ons danssen, springen.
Van de galjon, van de galjon!
Kom, laat ons danssen, springen.
Van de galjon, rommentom!
(Hier ziet men de maan, in 't verschiet, boven het Lazarushuis opgaan.)
Wy zien de maan, naar boven gaan, } bis.
Zy brengt ons wel verlichting aan. } bis.
Maar zy geeft, onder 't klimmen,
Veel minder licht dan schimmen.
Wy zullen nogthands springen:
Want zie zie wy gaan, want zie wy gaan -
Wy zullen luidkeels zingen:
Want zie wy gaan naar de maan.
be rede tegen de menschheid.
ô Ja, zy klimt en kyk het is reeds volle maan!
Zy klimt; maar blyft toch op het Laz'rushuis lang staan. -
| |
| |
Vrees niet, schoon gy 't misschien weêr donkre maan ziet worden.
Daar is niets aan te doen: 't Is altyd geen mooi weêr.
Maar als de zon eens schynt; ja dan... ik zeg niet meer...
Dan gaan de zaken vast in een veel beter orden.
de menschheid tegen de rede.
Kom aan! gy steekt my daar een ossenrib in 't lyf;
'k Heb weêr een' kleinen roes en zal, met nieuwe krachten,
Hier in den maaneschyn, myn naadrend lot verwachten;
En vechten met de ramp, al waait het nog zoo styf.
En zinkt myn scheepjen door een' ballast kwaaie kanssen,
Of valt er aan myn disch niets meer dan hoop te schranssen;
'k Zal denken: ‘De eeuwenfruit, waar naar ik daaglyks gryp,
Wordt (als hy maar niet rot) in 't laaste najaar ryp.
Europa! - Weetje wel, dat gy die klucht bedacht hebt
En, in de plaats van zon, dit maanlicht ons gebracht hebt?
Van daar kwam op uw' grond dat vreeselyk gemaal;
Maar eindlyk riep het volk: ‘dat jou de duivel haal!’
En vocht, als wilden zy elkaâr van de aarde boenen.
Met één woord! - gy verkocht ons knollen voor citroenen!
Ook zaagt gy zelf, op 't lest van de eeuw, de lieve maan,
Als op meyavond, voor uw nieuwe woonplaats, aan. -
Zy kan het evenwel niet helpen; - neen, Mynheeren:
Gy moet er, op myn ziel, uw zelf voor debiteeren.
Doch nu - ik schaam 't my-zelf - nu Jan Crediet is dood,
| |
| |
Schuwt gy den regen en loopt zachtjens naar de sloot.
Te hei! of al te fy! 't Is stilstaan, of 't is hollen.
Thands tuurt gy weêr verzuft op gindsche pruikenbollen.
(Het Eeuwtjen in haar armen nemende.)
Kyk naar dat platjen - zie! het knikt u toe, en wenkt.
Courage! 't gaat misschien nog beter als gy denkt!
(Het Eeuwtjen terugg' gevende.)
En gy, ô Amstelstad, wat ligt gy thands te pruilen?
(Nu wordt het ernstig) Neen, ik kan je niet zien huilen.
Gy zyt de stad, die ik het meeste heb bemind.
'k Heb u gekend, toen gy zoo groot waart, als dat kind.
Hoe dikwils zag ik u niet in het water plompen
En op uw koussen door een plas gaan, zonder klompen!
Toen paste gy braaf op (ik heb het meer gezeid)
Maar op het lest wierd gy een groote stoute meid!
My dunkt, ik zie u op den buitenkant nog spelen,
Met scheepjens. ô Toen ging het wel in alle deelen.
Kom nu eens! - Maar het geen voorby is, is voorby:
We zetten nu die muizennesten aan een zy'.
(Een uit de menigte reikt haar een' roemer wyn over.)
Op je gezondheid! - Kom! je moet je nu niet kwellen!
(de vrede in 't verschiet op een' schop zittende wordt door mars voortgestuwd.)
Daar is de Vrede - die kan alles weêr herstellen! -
Maar och, ze zit nog op den schop, en die Mynheer
(Ik meen God Mars) jaagt haar nog telkens heen en weêr.
| |
| |
Doch laten wy (ik vrees het mogt nog malder loopen)
Provisioneel (uit joks) het kermende eeuwtjen doopen;
En noemen haar, in de eerste opwelling onzer vreugd,
De eeuw van de waarheid, van de schoonheid en der deugd!
Maar... als we naderhand dien naam verandren moeten,
En inzien, dat wy haar zoo niet meer kunnen groeten...
ô Jee - Maar, dat is niets, dan hebben we ons vergist;
En zeggen aan de luy: ‘het eeuwtjen is Menist.’
Die gekheid kan men, by een' tweeden doop, verbloemen.
Wy zullen haar dan, by verkorting, Roeltjen noemen.
EINDE.
|
|