| |
| |
| |
Cantate, voor en na eene door mij in het gezelschap Harmonica den 11 sept. 1808 uitgesprokene lijkrede, ter viering der nagedachtenis van Jaques Kuyper; beide den heere Jan Brouwer, Junior en vrouwe Anna Sara Kuyper toegewijd.
Stem onze harten tot treurigheid,
Maar lenig ook, met uw' streelenden balsem,
De bloedende wonden der vriendschap!
Zoo wijden wij uwe troostende Harmonie
| |
| |
KOOR. (onmiddelijk voor de redevoering.)
Beziel den spreker, die de zangen
Van onze Reijen zal vervangen,
En kwijnend op uw' invloed wacht!
Geef aan zijn woorden kracht!
KOOR. (na de redevoering.)
Laat, om der smart een' weg te banen,
De treurtoon heerschen in uw lied;
Weêrhoudt, ô broeders uwe tranen
In 't heiligdom der vriendschap niet!
Giet in den stroom van uwe zangen
Den bittren kelk der droefheid uit;
En laat den trippeltoon vervangen
Door dof en kwijnend maatgeluid!
| |
| |
De kunst die van 't aandoenlijk hart
Den toon en maat bepaalt,
De hoop en vrees, de vreugde en smart
En elke drift van 't menschlijk hart
Voor 't oor naar 't leven maalt,
Zinkt naast zijn grafterp treurig neêr,
Haar lievling, kuyper, is niet meer.
De kunst, die door Natuur geleid,
Voor 't oog haar plaats bekleedt,
Haar tooit met glans en Majesteit,
Haar tot ons hart het spoor bereidt,
Als ze aan haar zijde treedt,
Zinkt bij zijn graf onmagtig neêr!
Haar steun en lievling is niet meer.
| |
| |
Door vriendschap was verpand!
Aan beider zusterlijke hand,
Maar dartlend tusschen beiden,
Zaagt gij in dezen vriendenkring,
Den vreugdekelk bereiden.
Harmonica! betreur den kunstgenoot
Die van uw lier de gevoeligste snaren stemde!
Hij is niet meer, die hier de vreugd gebood,
Als somberheid ons vergenoegen stremde.
Laat, om der smart een' weg te banen,
De treurtoon heerschen in uw lied;
Weêrhoudt, ô broeders, uwe tranen
In 't heiligdom der vriendschap niet!
| |
| |
Giet in den stroom van uwe zangen
Den bittren kelk der droefheid uit;
En laat den trippeltoon vervangen
Door dof en kwijnend maatgeluid!
Wat is verdienste, als trotsche waan haar voedt?
Wat roem en eer, voor een ontaard gemoed?
Niets dan gebrek, bij rijken overvloed!
Kuyper paarde met verdienste
Vriendschap en gezelligheid:
Nimmer werd zijn kunstvermogen,
(Schoon bewierookt en gevleid)
Nimmer werd zijn kunstvermogen
Door verwaten' trots geleid.
| |
| |
Daal uit verhevener kringen neder
Schenk, kuyper, ons uwen invloed weder,
| |
| |
Zijn geest zweeft om ons heen.
Hij kan den toon der vriendschap niet meer hooren!
Door haar bezield zweeft hij in onze koren,
Voelt onze smart, en matigt ons geween.
Wat zachte galm volgt onze klanken na,
En fluistert zacht: - Harmonica?....
| |
| |
| |
Opdragt.
Kunt ge in deze enkle en ruwe trekken,
Gedrukt in ligt verstuifbaar zand,
Getrokken met een losse hand,
Den stouten geest mijns vriends ontdekken?
Hervindt ge, schoon verstrooid den zin
Van 's broeders kunstvermogen in?
Een zweem, een schijnsel van zijn wezen?
Kunt ge in dit onvoltooide beeld,
Waar in een vonkje stervend speelt,
Zijn vlammende gedachten lezen?....
Neemt dan, het zij u afgestaan! -
Dit offer mijner vriendschap aan! -
Verschillend zijn der kunsten talen;
Maar aller zin en doel is één,
Dringt stout door aller woorden heen,
Komt fonklend door haar teeknen stralen.
| |
| |
Al wat het oog of oor verrukt,
Zich in het merg der zinnen drukt,
En opwekt tot een hooger leven,
Is taal der kunst, is Godentaal;
Maar meer dan ijdle woordenpraal
Moet ons den zin te kennen geven.
Wie slechts met klank of teeken speelt,
Is schaarsch met kunstgevoel bedeeld.
Uw' broeder dacht in zigtbre teekenen,
En sprak de beeldspraak der natuur;
Hij wist haar kracht, haar licht, haar vuur,
In stijl en wending te berekenen.
Het geen hij dacht kwam voor zijn oog,
Als een tafreel, dat van omhoog
Uit ongeziene kringen daalde,
En zich door eigen scheppingsdrift,
In overal verstaanbaar schrift,
Met gloênde Hemelverwen maalde.
Heb ik zijn kunsttaal wel verstaan,
Neem dan mijn offer gunstig aan;
Maar, ô verschoont de taalgebreken!
Een vreemdling op zijn grondgebied,
| |
| |
Kende ik dier woorden reeglen niet,
En kon slechts door de mijne spreken.
Verschoont, wanneer ik, te algemeen,
Zijn kunst en, in zijn kunst, alleen
Zijn' geest en vindingskracht waardeerde!
'k Vermogt niets meer dan 't geen ik gaf,
En 'k bragt het weenende op zijn graf,
Toen gij het met een traan vereerde.
Meer dan uw lof streelt mij die traan.
Ja! neemt het, neemt het weenende aan!
|
|