Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina V]
| |
Voorrede van Sophia.Toen ik de brieven van mijnen Vriend Feith ontving, gevoelde ik eene onuitsprekelijke vreugde, die, bij het lezen van dezelven, toenam en meermalen mij eenen traan uit de oogen perste. De Man van jaren trof mij in het hart: ik verbeeldde mij, Hem, van zijn doodbed, met de hartelijkheid eenes stervenden, tot mij te hooren spreken, en dacht: zoo kan alleen de oude Wijze, die de wereld, de menschen in dezelve, en wat men hier wijsheid noemt, door ondervinding, heeft leeren kennen, onderrigten en vermanen. Doch ik begreep ook spoedig, dat deze zelfde brieven, die mij, niet slechts, als een onderpand van de vriendschap eenes Feith's; maar, nog meer, als de wijze raad en lessen van eenen Vriend en Vader, dierbaarder, dan het edelste kleinood, zijn, in veler oogen aanstootelijk wezen en den achtingwaardigen Man zelfs schimp en hoon berokkenen zouden. Daar men, reeds in het leven van Paulus, de Euangelieleer voor dwaasheid uitkreet, en, sedert dien tijd, de belijders derzelve niet zelden dwazen noemt, kon het, mijnes inziens, niet wel missen, of de geliefde Dichter onzes Volks zou nu ook zijn verstand en geest verloren hebben, | |
[pagina VI]
| |
en alles, wat hij schrijft, onzin en beuzeltaal zijnGa naar voetnoot(*). Ik zocht mijne vreeze nog al te verzetten, door de gedachte, dat er, in onzen verlicht geheeten tijd, een Wijsgeerige geest van verdraagzaamheid heerscht; doch mijn Broeder Christianus toonde mij, dat men alleen verdragen worden, maar geenen andersdenkenden, en vooral geenen Christen, verdragen wil; zoo dat ik niet langer twijfelen kon, of mijn geëerde Vriend zou, ondanks zijne talenten, ondervinding, wijsheid, verdiensten, roem en jaren, nu ook den smaad van Christus dragen moeten. De openbare beoordeeling dezer brieven, in het eene en andere onzer tijdschriften, kon mij dus niet bevreemdenGa naar voetnoot(†). Alleen verbaasde het mij echter, in den Recensent ook der Recensenten, (D. II. No 2. bl. 113 en 114.) te lezen: ‘Wij voor ons kunnen geenen gezonden zin geven aan | |
[pagina VII]
| |
de stelling: “stervelingen! het is beter voor U Christen te zijn, dan te onderzoeken” (het geen toch alleen het doel van de beoefening der Wijsbegeerte is) “in hoe verre Gij, door U zelven, tot de kennis van het bovenzinnelijke geraken kunt.”’ Is dit dan of zoo onverstaanbaar, of zoo onredelijk, dat een bevoegd oordeelkundige, ja zelfs een geheel gezelschap van dezelven (want er wordt in 't meervoudig getal gesproken) hieraan geenen gezonden zin kunnen geven? Mij kwam dit, bij de eerste lezing, reeds zeer duidelijk, en, bij herhaalde lezing, komt het mij zeer redelijk voorGa naar voetnoot(*). Niemand heeft ooit God gezien: is het nu onverstaanbaar, dat men liever dien Genen, die van boven kwam, om ons den Vader te openbaren, en die ons het verstand gaf, om den Waarachtigen te kennen, gelooven moet, dan willen onderzoeken, in hoe verre wij, door ons zelven, tot de kennis van Hem, die een ontoegankelijk licht bewoont, geraken kunnen? Of is dat onredelijk misschien? Ik gebruik mijne oogen zoo zeer, als iemand, en wat ik zelf zien kan, behoeft mij geen ander te zeggen; maar dat ik toch niet zien kan, kan ik niet zien en, in plaats van onredelijk, houde ik het voor veel wijzer, eenen anderen, die dat ge- | |
[pagina VIII]
| |
zien heeft, wanneer hij iemand is, waarop men volkomen aan kan, te gelooven, dan te willen zien 't geen niet gezien kan worden. Doch om dit en wat verder, hier en elders, als onwijsgeerig enz. enz. moge voorgesteld zijn, daar te laten, niets heeft mij meer getroffen, dan dat er, op mijnen naam, brieven aan den Heer Feith in het licht zijn gekomen, welker inhoud, geest, toon en strekking van dien aard zijn, dat ik mijne oogen niet zou durven opslaan, wanneer men mij voor derzelver schrijfster hield. Zij, die mij maar eenigszins kennen, en alle verstandige Letterkundigen, zullen zeker, bij den eersten opslag, wel zien, dat Sophia zoo niet schrijven kon; maar, daar zoo menig dwaashoofd, met den Wijsgeerigen en Letterkundigen mantel omhangen, met den critischen stok, den toon slaat, waarop de oudere en jongere kinderen zingen en dansen, ben ik aan mijnen goeden naam, aan de vriendschap van Feith en aan de waarheid, verschuldigd, om openlijk te verklaren, dat die brieven nooit door mij geschreven zijn. Hierom geef ik den nevensgaanden brief aan den Heer Kinker in het licht, ten einde een iegelijk weete, wat hij in handen krijgt. Mijn broeder Christianus, die zich met de moeite der uitgave wel heeft willen belasten, zal hier, op mijn verzoek, waar hij zulks noodig oordeelt, zijne aanteekeningen bijvoegen, die zeker, wat waarheid, Godsdienst en deugd betreft, in mijnen geest zijn, omdat wij in éénen geest denken. Sophia. |
|