Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 9]
| |
Sophia aan Mr. J. Kinker.
Ge onteert mijn goeden naam:
Neen, Kinker! 't is uw taal, die 'k mij te lezen schaam.
Laat Visch- en Appel-wijf, gelijk ontzinden, kijven;
De Vrouw, die Feith zijn vriendschap biedt,
Vergeet zich niet zoo zeer. Zoo moge een Kinker schrijven;
Sophia nietGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 10]
| |
Gelijk Hij 't water vreest
En schuimbekt, als hij 't ziet, die, van een razend beest
Gebeten, zelf nu raast en ieder aan wil vallen;
Zoo vreest Hij waarheid, wien 't fenijn
Des ongeloofs verpest; zoo valt hij aan op allen,
Die Christnen zijn.
Is dat verdraagzaamheidGa naar voetnoot(*)?
Is dat nu Wijsbegeert', door eenen Kant geleid?
Is dat nu rein vernuft, dat scherts, zoo wijs als aardig?
Is dat verheven Poëzij?
Maar wat het wezen moog'; 't zij alles Kinker waardig;
Ik schaam het mij.
| |
[pagina 11]
| |
Zou ik dat Graf-gedicht,
Dat elke reine ziel en leert en troost en sticht,
Als versjens, weinig waard, en Feith, als Rijmer, honen?
Zou ik, die Hem, sints jaren, ken
En op beschaving boog...? - neen, 'k moet de wereld toonen,
Dat ik 't niet ben.
Neen! 'k heb U nooit gevraagd,
Om dat, voor mij, te doen, wat ge, op mijn naam, nu waagt.
Sophia zou gewis haar zaak U niet vertrouwen;
Welligt kwam' eene Vijandin
Van 't reine Christendom, een schandviek aller Vrouwen,
Uw kamer inGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 12]
| |
Die ligtekooi, misschien,
Heeft, onder mijnen naam, die taak U willen biên,
Een taak, geheel voor U en naar uw kunst berekend.
Welaan! zij worde zelfs uw Bruid!
Was uw geschrijf maar niet met mijnen naam geteekend,
Ik lachte luid.
Zou ik den wijzen Feith,
Nu hij, met rijp verstand, voor Jesus Godsdienst pleit,
Een ouden treuselaar ja zelfs ijlhoofdig noemen?
'k Heb eerbied voor zijn' ouderdom;
En hoe een Kinker smaal, steeds zal Sophia roemen
Op 't Christendom.
Een spoorloos jongeling
Sluite oor en harte toe; hij dartel', fluite en zing',
Wanneer een Grijsaard hem tot rede zoekt te brengen;
De Zoon, aan 't doodsche Ledikant
Zijns Vaders, diep geroerd, zal dankbre tranen plengen
Op 's Wijzen hand.
| |
[pagina 13]
| |
Hoe lang hij leve op aard,
Blijft 's Vaders laatste woord hem meer, dan alles, waard.
Hij zwerf de wereld door; 't klinkt hem alom in de ooren:
Zoo, eedle Grijsaard, vol geloof!
Zoo zegent U mijn hart; zoo zal 'k U lessen hooren,
Voor Kinker's doof.
Zou ik den trouwen Vriend,
Die, van den rand des grafs, mij met zijn wijsheid dient,
Zijn Vaderlijken raad, door ondank, dus betalen?
Zou ik, als Kinker, 't graauwe hair,
Het graauwe hair eens Feith's, met smart in 't graf doen dalen,
Zoo 't mooglijk waarGa naar voetnoot(*)?
| |
[pagina 14]
| |
Zoo 't mooglijk waar; maar neen!
Geen Kinker belgt een Feith; hij hoont zich zelf alleen.
De held zal 't breede zwaard niet aan zijn heupen gespen,
Wanneer een uil hem snort om 't hoofd.
En gij, die Feith vereert, U toont de steek der wespen
Zijn heerlijkst ooftGa naar voetnoot(*).
Gelijk 't gemeen, op straat,
Spreek, voor een kwade zaak, een schimpend Advokaat,
In rede en recht een kind en meester in het smalen;
De onnoosle Landman juich Hem aan;
Maar 't wijs gerigtshof doet Hem, uit de onteerde zalen,
Geschandvlekt gaan.
| |
[pagina 15]
| |
Zoo, Kinker! zult ge, alleen,
Door spotten en geschimp, 't Wijsgeerige GemeenGa naar voetnoot(*),
Een onbezonnen hoop, van luid gelach doen schaatren;
Naauw' hooren Wijzen uw geluid,
Of zij verjagen U, vergramd, om zulk een maatren,
Hun kringen uit.
| |
[pagina 16]
| |
Zijn dat de wapens danGa naar voetnoot(*),
Waarmeê men Jesus leer alleen bestrijden kan?
Moet wie ook voor haar spreekt, moet zelfs een Paulus razen?
Welaan! voor deze wijsheid Gods
Draagt elk, die haar waardeert, bij U den naam eens dwazen,
Met eedlen trots.
| |
[pagina 17]
| |
Wees ijvrig Kantiaan,
Beroem U op een taal, die niemand kan verstaan.
Ik jaag naar geenen naam, dien 'k U niet wil betwisten;
Maar laat dan van ons Godlijk Hoofd
Den eernaam ook aan ons; Hij toch alleen is Christen,
Die Hem gelooft.
| |
[pagina 18]
| |
Wanneer, als Vriend vermomd,
In een gezegend Land een tweedragts-zaaijer komt,
Moet dan 't gelukkig volk Hem broeder-handen bieden?
Ach! dan was 't met zijn rust gedaan!
Het mag, het moet en zal Hem, als Verrader, vlieden
En weg doen gaanGa naar voetnoot(*).
| |
[pagina 19]
| |
En zou dan een Deïst,
Die Jesus niet den naam eens Wijzen mans betwist,
Maar nevens, Plato, eert, in waarheid Christen wezen?
Wie hem geen hooger hulde biedt,
Laat' vrij ons heilig boek, voor altijd, ongelezen;
Maar huichel niet.
| |
[pagina 20]
| |
Zijn vriendelijke stem
Bedekt den vijand niet, o neen! wij kennen Hem
En zullen, hoe hij vleij', nooit hooren naar zijn loogen.
Hij zwerve in zijne Wijsgeerte om,
Maar vorder niet van ons; dat wij Hem nog gedoogen
In 't Christendom.
| |
[pagina 21]
| |
Doch wie ook Hem verlaat',
Dien 't Englen-heir vereert; ik wensch, trots hoon en smaad,
In Hem, gelijk de rank in 's Wijngaards-stam, te blijven.
Dit, wat de Vrijgeest 't meeste ducht,
Dit zij, geëerde Feith! bij velen, van uw schrijven.
De zaalge vrucht.
Ja, had onze achtbre Man
Het Christendom gehoond, 't geen slechts de losbol kan,
Dan waar zijn Zang welligt ten hemel toe verheven
En Feith nog grooter, dan weleer,
Maar nu hij voor 't geloof der Christnen heeft geschreven,
Is 't Feith niet meer.
| |
[pagina 22]
| |
Mij is hij, meer dan ooit,
Een onwaardeerbaar Vriend. Bij 't zaad, door hem gestrooid,
Moge, als een Vriend vermomd, een vijand onkruid zaaijen;
Juich in de hope, eerwaarde Feith!
Eens zullen de Englen Gods 't in volle rijpheid maaijen,
In de eeuwigheid.
|
|