Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Vijfde brief. | |
[pagina 49]
| |
[pagina 50]
| |
Wij blijven Christenen, maar 'k zonder kant niet uit.Ga naar eind(1.)
Integendeel, ik blijf met hem in ééne schuit:
De uwe is te roestig, heeft te veel van Charons bootje.
Dat is geen vaartuig voor een zee, maar voor een slootje.
Waarom beklaagt gij mij? 't Is waar: ik heb als kind
Wel eens met u getoerd, bij voor en tegenwind.
Ik denk er dik wils aan. Waar is die tijd gebleven?
Die form der zinnen kleeft aan ons kortstondig leven.
Och man, de menschen zijn er thans zoo schielijk uit!
Dan komt het ding aan zich, dat op 't verschijnzel sluit.
Dan doen wij niets meer aan die afgetrokkenheden,
Dat eindloos scheiden en dat eindeloos ontleden;
Dan zoeken wij 't niet meer, maar vinden 't ongezocht;
Dan morschen wij niet meer met oorzaak en gewrocht;
Dan zal er vrijheid zijn in 't land der Postulaten.
Zulk een geloof kan meer dan al ons weten baten:
Zoo staat de zaak bij mij en daarop ga ik aan.
Maar 'k wil bij dit geloof niet zuffend blijven staan.
| |
[pagina 51]
| |
Niet over dood, en graf, en hooploos dobbren teemen,
Om eindelijk 't Insekt tot waarborg aan te nemen.
't Insekt een waarborg? En het struikje een bijbelblad?
Het ritzlen van de blaân een stem op 's levenspad? -
Wat helpt dat treuslen toch, om 't ongeloof te weeren?
De twijfel laat zich thans zoo maklijk niet bezweeren.
Eerst spraakt gij Dichterlijk en vierde uw aandrift bot;
De schepping noemdet gij het schaduwbeeld van God;Ga naar eind(2.)
Maar aanstonds valt gij weêr op 't ongedierte neder
En brengt ons 't vijfdendaagsch gepeupel telkens weder.
Dit maakt uw' lijfwacht uit: 't omringt u te allen tijd:
Die Grenadiers gaan mede, ook als gij kant bestrijdt.
Meêlijdig ziet hij neêr op zulk een hooploos vechten.
Gij wilt dan 't bolwerk van 't versterkte stelzel slechten,
Dat naar zijn' dood zich vest? - Och, lieve rhynvis feith!
Leg thans uw wapens neêr met stille dankbaarheid.
Gij hebt u in zijn school niet al te best gedragen;
Maar slijt voortaan in rust uw zwakke levensdagen!
| |
[pagina 52]
| |
Mijn goede priamus! - Uw hector ligt in 't zand:
Aeneas vlucht, gij zuft - en Troije staat in brand.
De Grieken twisten; maar niet om uw leer, mijn vader.
Hoor in dit oogenblik naar mij! Wie hebt gij nader?
Gij gordt u zwaard op zijde; en daar komt pyrrhus aan.
Gij wilt nog vechten, goed, mijn vrind; maar 't is gedaan.
Uw koeltjes, beekjes en uw klein en ritzlend lover,
Dat eertijds glimde en blonk, was lief; maar nu is 't over.
Het spreidde een schemerlicht op alles om u heen;
Sentimentaliteit omwapperde uwe schreên;
Zij ademde uit uw borst, blies op uw paden rozen,
En deed natuur voor u met dubblen wellust blozen.
Thans - lacht natuur u uit. Gij blaast wel rozen; ja!
Maar ach, haar geur is weg en volgt u niet meer na.
‘Niets eindigs vuurde ons aan?....’ Neen, feith, dat zou ik zwijgen:
Op zulk een wijs zoudt gij mij wel een kleur doen krijgen.
Al te eindig waarlijk: want die boze zinnenform,
De tijd, knaagt aan ons hart gelijk een magre worm.
| |
[pagina 53]
| |
‘Wat zou een Wijsgeer voor 't gezond verstand toch wezen,
Wanneer hij 't niet vooraf bij ons had komen lezen?’
Daar hebben wij 't nu weêr. Ik dacht, gij hadt gedaan;
Maar eensklaps vak gij kant en zijn gevolg weêr aan.
Nu heeft hij 't (zegt gij) van de Christenen gestolen.
Doch houdt u dan maar stil; zoo'n zaak blijft nooit verholen.
Dat zal men vroeg of laat ontdekken. - (Arme man!
Wat vang ik aan? 't Is of zijn hart niet breken kan.)
Wel zoo? - Dan spelen zij mooi weêr met idealen,
Die zij behendig uit onze oude kleêrkas halen? -
Ja, maar; - zij bleeken 't eerst en trekken 't zuiver aan.
Dat goedje wierd voorlang zoo geel als safferaan:
Dat komt van 't leggen in de schimmelige kassen.
‘Wat! - Zij verknippen 't ook.’ Nu ja: maar 't moet ons passen.
Wij zijn zoo groot niet van postuur. Bedenk eens feith:
Gij rekent op een grote en dikke zinlijkheid;
Maar wij, wij maken voor de rede maar een kleedje.
Daar hoort zoo veel niet toe: 't is maar een negligeetje.
| |
[pagina 54]
| |
Gesteld, de rede trok uw zware tabbaard aan,
Met rupsjes geborduurd - Wel man, hoe zou zij gaan?
Dit zou niet slechts haar al te grote vlucht beletten;
Maar 'k sta er u voor in: zij zou geen' voet verzetten. -
Nu gaat het wat te grof en buiten ons bestek,
Ik hield u op het laatst, 'k beken het, voor den gek.
Maar kan men anders doen? ik vraag het in conscientie.
Wie, die geen engel is, verliest niet zijn patientie,
Bij de ongerijmde taal van zulke rijmlarij?
Wie sprak van Wijsgeerte ooit zoo averrechts, als gij?
Nu word ik op mijn beurt eens boos. - Wie kan 't verdragen!
'k Beroep mij op u zelv'; hoe noemt gij zulke vragen? -
‘Maar wat, wat zegt in 't eind', zoo waarheid ons geleid?
Van eene zedeleer de hoogste zuiverheid,
Zoo zij naar onze kracht niet tevens is berekend?
Wat baat ons 't Ideaal voor englen slechts geteekend!’
| |
[pagina 55]
| |
En wat daar verder volgt. Daar holt gij als weêr voort.
Gij wederspreekt u zelv', en dat van woord tot woord.
Hoe noemt gij dan de leer, waarop gij ons doet staren?
Uw Ideaal, waar voor we ons, meer dan gij, verklaren?
Den wijzen, die gebood, volmaakt en rein te zijn?
Wij spreken van zijn leer en voorbeeld. Met wat schijn
Vindt gij 't volmaakte van een hoog en vlekloos wezen,
Iets minder dan de deugd door kant u aangeprezen?
Is die volmaaktheid meer berekend voor uw kracht?
Volmaakt gelijk een God! Dit staat dan in uw macht?
Is dit gebod dan voor den mensch, dien de aarde omvademt,
En voor den mensch, gelijk hij in uw Brieven ademt?
Of is het voor den mensch, gelijk de mensch moet zijn? -
Hier sluit gij de oogen voor uw' eigen zonneschijn.
‘Kant doemt den schuldigen en blijft den boetling weren.’
Dit heeft u reinhard toch onmooglijk kunnen leren.
Den boetling weert hij niet: hij weert geen' mensch, geen kind,
Maar slechts het vreemd gezach, waar hij 't nadeelig vindt.
| |
[pagina 56]
| |
‘Maar, die bij 't diep bederf (N.B.) oprechte deugd wil kweken,
Moet, waar hij redden zal, tot ons als zondaars spreken;
Hem schuldvergifnis voor 't voorledene in doen zien,
En voor de toekomst hulp tot zijn verbeetring biên.’
En heeft dit kant dan niet gedaan, naar uw gedachten?
Wekt zijn verheven leer in ons gemoed geen krachten,
Geen doel, geen drangveer op, die tot bekeering leidt?
Wordt, wie zijn schriften leest, niet daadlijk voorbereidt,
Voor die bestemming, die de mensch reeds kent op aarde?
Toont deze leer den mensch zijn' adel niet, zijn waarde?
En is 't gevoel daarvan niet de eerste stap tot deugd?
Die leer (gij noemt ze dor) stemt ons gemoed tot vreugd.
Zij toont ons, in ons zelf, een zamenstel van wetten,
Waar aan geen ongeloof ooit paal of perk kan zetten,
Een hoogre orde in ons.Ga naar eind(1.) Daar uwe dweperij
Gegrond op vreemd gezach, neêrstort door twijflarij.
Wie dit gezach niet met zijn oordeel kan verbinden,
Moet buiten zijne schuld een' grond tot wanhoop vinden.
| |
[pagina 57]
| |
Wat blijft hem over als hem deze hulp ontzinkt?Ga naar eind(3.)
Als 't nacht wordt voor zijn oog? wanneer geen ster meer blinkt.
Wanneer hij aan 't verhaal, uw' grond, niet kan gelooven?
Wat houdt hem 't matte hoofd dan in dien twijfel boven?
Bij u? - Geen zweem, geen schijn. Dan toont ge ons in dien nacht,
Vergeefsche pogingen, ontbloot van alle kracht,
Een slaafsch begeeren, slechts een speelpop voor de zinnen,
Een drang van neigingen, onmooglijk te overwinnen.
En hangt het van mij af, 't geloof, waar op gij bouwt?
Wat kan hij, die 't gezach der schrijveren mistrouwt?Ga naar eind(4.)
Wat kan hij, volgens uw belijd'nis? - Onderzoeken?
Maar juist dit onde zoek kwam hem het meest verkloeken.
Hij twijfelt wijl hij zocht. - Gelukkig, als hij dan,
Het geen hij vruchtloos zocht, in zich hervinden kan! -
En algemeene taal spreekt hier en doet zich hooren,
Die door geen uitlegkunde of ziften gaat verlooren.
Hier onderzoekt hij vrij door 't redelicht geleid,
En vindt, 't geen gij niet zocht, de kern der Christenheid.
De bolster zelfs wordt nu beminlijk voor zijne oogen:
't Betwijfelde gezach verkrijgt een nieuw vermogen.
| |
[pagina 58]
| |
Eerst zag hij beeldspraak, zonder oogmerk, zonder zin;
Hij vindt er thans en geest, en kracht, en leven in.
Daarom nu, wilt gij hem verketteren en doemen
En uw verdraagzaamheid wil hem geen Christen noemen.
Waarom? - Zijn uitlegkunde is niet in d'onden trant.
Maar de uwe is 't ook niet, feith, schoon meer dan die van kant.
Met uw verzoeningsleer is 't ook niet pluis, mijn beste!
Gij knoeit en draait er toch maar meê, ten langen leste.
Waar komt het eindelijk naar uw geteem op neêr?
Op naar te volgen en te pogenGa naar eind(5.) maar niets meer.
‘Schoon (zegt gij) nooit de krachtGa naar eind(6.) des stervlings wordt vergeten,
Is zijn volmaakbaarheid op 't naauwst toch afgemeten.’
Zoo slentert gij van zelv' al meê en merkt het niet:
Gij vindt een' heilweg, dien men overal niet biedt.
‘De liefde, een drift in 't hart, daar alles voor moet zwichten.
Is slechts in onze school de bron van deugd en plichten.’
| |
[pagina 59]
| |
Al weêr gemist: die grond wierd ook door kant geleid:
Bij hem is liefde een bron van hoogre heiligheid.
Liefde is, dit weet gij zelf, een hoogre graad van achting
Voor 't zedelijk gebod, en 's menschen plichtbetrachting.
Of is die achting zelf de grond der liefde niet? -
Zoo gaat het altijd als men slechts van achtren ziet.
De liefde zelf vervult die achting: zie uw noten! -Ga naar eind(7.)
Waarom dan toch zoo veel onschuldige inkt vergoten?
Om dat de Wijsbegeerte, ook in haar' vollen glans,
Niets anders aanbiedt dan een' koel' onzeekren kans?
Wien zou nu zulk een taal in 't einde niet verdrieten?
Wat nu? - Een loterij met prijzen, zonder nieten!
Een kans en zekerheid!.... Al weêr een rond vierkant!
Zijn dat nu staaltjes van gezond of ziek verstand?
Iets verder wilt ge een schaal, die in het volgend leven,
Een zeker overwicht aan uw geluk zal geven.
| |
[pagina 60]
| |
‘Wat aantal jaren (vraagt ge) eischt deze schaal daar toe?’
Waarom bij dit, ‘wanneer? Ook niet het’ waar?’ en 't ‘hoe?’
Lees zwedenburg, mijn vriend, die zal het u verklaren,
Kant was in zulk een soort van kennis te onërvaren.
Wie kan hier ernstig zijn? Dit vraag ik ernstig af:
Hoe? - datum jaar' en dag aan de andre zij' van 't graf?
Een eeuwige Almanach, waar dit wordt aangewezen,
Waar in ge uw Kerstijd, Paasch' en Pinksteren kunt lezen?Ga naar eind(8.)
't Wordt nu bespottelijk voor elk, bij iedren trek:
Nu houdt ge ons (op uw beurt, geloof ik) voor den gek!
‘Ik strijd (zegt ge) en bezwijk; en wat mijn ziel moog' pogen,
Ik zie, eer 'k nog begin, de neêrlaag voor mijne oogen.’
Dit hebt gij ons doen zien; en 't schaamt zich waarlijk wel.
Voor u is Wijsbegeerte een zeedlijk dobbelspel,
‘Waar bij, ge in machtloosheid in bang en angstig stenen,
Den vroegren troetling van uw lusten moet beweenen.’
| |
[pagina 61]
| |
Maar als zij u verlaat.... dan schept gij weder moed.
Dan valt en rijst ge ook weêr en loopt met dubblen spoed.
Dan hoeft gij wederstand noch moeilijkheid te mijden,
Dan wint gij 't loopend (welk een loopje!) zonder strijden. -
Loop dan in 's hemels naam, loop heen, en rijs, en val,
Kruip, duikel, hinkel, spring, zoo veel 't u lusten zal;
Bewandel 't padje van uw Voorbericht in vrede;
Maar waag u, kan het zijn, nooit weêr op 't pad der rede!
Gij denkt gelijk gij rijmt, en rijmt gelijk gij loopt. -
Daar hebt gij nu een' berg van rijmen zaamgehoopt,
Waarin noch zamenhang noch orde wordt gevonden.
't Is 't schoonste zinnebeeld, mijn vriend, van onze zonden,
Zoo bont en blaauw vertoont het zich aan mijn gezicht.
En - hadt gij 't nog maar ex officio verricht!
Maar uit liefhebberij.... Ons tot den strijd te dagen;
Een Austerlitzjen in uw nachtjapon te wagen! -
Zaagt gij 't gevolg niet van die onbezonnenheid?
Men heeft er u, dit houde ik zeker, toe verleid.
| |
[pagina 62]
| |
Gij gaaft ons stok en bal: hoe kost gij 't toch verzinnen! -
Een vriend van kant misschien deed u dit stuk beginnen.
Dat rijm, die noten, al de Schrijvers, die gij daar
Hebt uitgeschreven en gestapeld op elkaâr,
Waar meê gij 't stalenboek die dikte hebt gegegeven -
Al die herhalingen, waar meê het is doorweven -
Dat bont gewemel, dat van rein en onrein krielt -
Schijnt een bezeetne, door een geestenheir bezield -
Een Daemoniacus, waar honderde Daemonen,
Als halve broeders bij een stiefmoèr zamenwonen.
Gij vraagt verdraagzaamheid; maar hebt gij 't wel verdiend?...
Nu, 'k wacht uw antwoord, doch in prosa slechts, mijn vriend!Ga naar eind(9.)
|
|