Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Vierde brief. | |
[pagina 39]
| |
[pagina 40]
| |
't Is waar, 'k ontveins het niet, de Heeren Kantianen,
Die van het nieuwe licht zich beurtlings scheppers wanen,
Zijn onophoudlijk met elkander in de weêr. -
Dees klimt omhoog en die valt plompverloren neêr.
De een gaat met fichte en die met schelling verder zwerven;
En 't schijnt er op gezet om alles te bederven.
't Lijkt wel de bajert in het eerste tijdsgewricht. -
Och feith, 't wachtte alles naar uw roepstem: daar zij licht!
Gij kunt er veel aan doen. Dat volk heeft rare knepen:
Zij zeggen 't nog: ‘Gij hebt den meester niet begrepen.’
En was het dat nog maar! - Gij weet de helft nog niet,
Om dat gij alles door den bril van reinhard ziet. -
Hoe vele hebben niet het leerschool weêr verlaten,
Die om het ding aan zich, deze om de Postulaten?
De een wil er drie, die twee, een andere maar één;
Een vierde spreekt geen woord, maar loopt balöorig heen.
't Lijkt veel naar d'ouden nacht, gedaantloos zonder orden;
En, daar gij 't school verlaat, wat zal er nu van worden.
Ik heb er een gekend, die zonder Postulaat
En zonder noumenon alleen liep langs de straat;
En ook weêr anderen, die op bun blote knieën,
Niets baden, dan, ‘Verlos ons van de Antinomiën!Ga naar eind(1.)
| |
[pagina 41]
| |
Wat zou, naar uw begrip, toch de oorzaak daar van zijn?
't Zelfde als bij u - te veel transcendentale schijn. -Ga naar eind(2.)
Dit alles is nu zoo; wie zal dat hasplen prijzen! -
Maar allerbeste vriend, wat zal dat nu bewijzen? -
Ik bid u, maak hier toch geen overhaast besluit:
Het ziet er met uw leer geen greintje beter uit.
Het gaat gewonelijk met menschelijke zaken,
Als met de geestlijke in het vak van kettermaken.
GidsGa naar voetnoot(a) is hier altijd niet, die tot de waarheid leidt,
Een zekre maat van geest en van diepdenkendheid?Ga naar eind(3.)
Ach zoo Maat gids u slechts één lesje had gegeven,
Dan hadt gij 't geen nu volgt zoo plat niet nageschreven
Uit la confession du pere savoyard. -
In welk een' geest toch spreekt die goede pater daar?
Wil hij de waarheid der geschiedenis bewijzen,
Of slechts de heiligheid van 't schoonste voorbeeld prijzen.
Is 't hier rousseau, die spreekt, gelijk gij ons verhaalt,
Of is 't een Priester, die door heilig vuur bestraald,
Alleen de zedeleer eens wijzen wil doen eeren?
Tot welk geloof wil hij zijn' leerling hier bekeeren? -
Nu hebt gij indedaad meer kwaad dan goed gedaan:
Gij blijft in 't midden van zijn Priesterstelzel staan,
| |
[pagina 42]
| |
Juist bij het woord, daar gij het tegendeel zoudt vinden.Ga naar eind(4)
Is dit vertrouwelijk gehandeld met uw vrinden?
Gij zoekt de waarheid in der schrijvren simpelheid.
Zoo zocht ik kant bij u, en vond niets meer dan feith.
't Gewijde boek, waarop uw Priester 't oog laat vallen,
Beschouwt hij als door één' ontworpen niet door allen.
Hij vindt er, schijnt het, het mistieke eenvoudige in,
Een kern die heilig is, met een' verborgen' zin.
Hij zocht: wij zoeken ook; maar of hij heeft gevonden,
Dat is een andre vraag. - Thans spreek ik van uw zonden
Niet van de zijne. - Ja, wanneer een kind verhaalt,
Dan stel ik zulks niet op zijn reekning als hij dwaalt;
Maar zoud gij 't daarom maar terstond voor waarheid houên,
En stellen in den toon van 't kind alleen vertrouwen?
Gij zoekt hier, met verlof, te weinig of te veel,
Gij zoekt naar deelen, en wij zoeken naar 't geheel.
Die bij het geen gij hebt gezegd, rousseau gaat lezen,
Zal na het lezen van uw noot verwonderd wezen,
Dat gij hem zulk een brok durft stoppen in zijn hand,
't Geen afgescheurd iets lijkt, maar wegkrimpt in 't verband?
Ten allerbeste wordt uw' arbeid overbodig,
Men heeft wel hulp, maar zulk een schrale hulp niet nodig.
|
|