Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
Derde brief. | |
[pagina 31]
| |
[pagina 32]
| |
Daar zult gij 't hebben. - ‘Wat zou kant? Hij is geen Christen,
Zelfs ernst borowskiGa naar eind(1.) komt hem dezen naam betwisten:
Lees maar 't postscriptum van mijn Brieven. - Al te waar!
Zijn stelzel brengt de kerk niet weinig in gevaar.’
Maar feith! - foei 't schaamt zich: 'k wil er langer niet van hooren!
Eerst spreekt gij vriendlijk met den man, geheel van voren;
En nu pakt gij hem in 't geniep van achtren aan.
Van voren zijt gij 't kwijt; beken dit eerst! Welaan!
A bas l'auteur! - Geknield! de handjes opgeheven!
Nu goed! - Maar doe het dan nooit weêr van al uw leven.
Nooit weêr van voren: van ter zijde, (dat is goed)
Of gantsch van achtren; maar daartoe ontbreekt u moed.
Gij wilt verlicht zijn, of ten minste dit nog heeten.
Gij spreekt van semler,Ga naar eind(2.) maar wat zegt u, uw geweten?
Volgt gij nog d'ouden trant van over honderd jaar'?
Och neen; aan deze zijde is 't ook met u niet klaar.
Gij spreekt voorzichtig en vermomd; maar naar de letter,
(Wees openhartig feith) gij waart reeds lang een Ketter;
Maar gaat in alles, wat gij doet, ten halve voort.
Verlichter dan gij weet, maar in de wieg gesmoord,
Wilt ge aan twee Goden, rechts en links, uwe offers brengen,
| |
[pagina 33]
| |
Maar denkt gij, dat men dit zoo ligtlijk zal gehengen?
Den Mammon dienen en den God der reden ook?......
Kant scheidde meer dan gij het vuur van damp en rook;
Maar mag hij daarom, niet als wij, een Christen wezen;
Om dat hij niet, als gij, in 't heilig boek wil lezen?
Kant deed het geen hij moest: gij doet het geen gij durft;
Uw schaapjes zijn doch wit, noch zwart; maar bont en schurft.
Gij zegt: ‘wij zijn te trotsch om meerder licht te wachten
Zich zelf genoeg, durft onze rede een' God verachten.
Aan de Openbaring zijn wij slechts in schijn verkleefd,
Wanneer zij instemt met het geen de rede geeft.’
Het eerste is laster, feith; ook hebt gij 't zelfs weêrsproken.
Ik zie het duidlijk in: gij zoekt mij op te stooken;
En in het laatste zijt gij ook niet voor de vuist.
Gij hebt maar zoo ter loops uw schrijvers doorgepluist.
Wij zoeken in het boek, waar aan gij ons doet kleven,
Al wat het zuiver woord ons daar in heeft gegeven.
Gij ziet, wij houden 't met de broeders van Sint Jan. -
Hoe leest gij toch, Mijnheer? Hoe onderzoekt gij dan?
Hoe noemt gij zoo'n manier van doen - en op uw jaren....
‘Ik heb de ledigheid dier Wijsbegeerte ervaren,
| |
[pagina 34]
| |
(Zegt ge aan het einde van uw' brief; en voegt er bij:)
‘'k Nam op den rand van 't graf, de proef van haar waardy.
Nu wordt mij alles klaar: (gij deedt mij waarlijk beven.)
Dien derden Brief hebt ge in ijlhoofdigheid geschreven.
‘Het kunstigst Postulaat voldeed niet in den nood:
Ik eischte zekerheid bij 't naadren van den dood.’
Bij 't naadren van den dood? - Gij leeft toch wil ik hopen?
De deur der zekerheid ging nog niet voor u open?
Dat laatste vat ik niet. Volkomen zekerheid?.....
Gij spreekt als iemand, die het reeds heeft afgeleid.
Ook zegt ge: ‘is 't redelicht in 't Postulaat gehuldigd,
Het meeste van zijn kracht aan 't Christendom verschuldigd.’
Ei lieve! aan 't Christendom? Hoe kwam er plato aan?Ga naar eind(3.)
Waar haalden 't cicero, waar socrates van daan?
Die Heidenen nogtans geloofden 't, zou ik zeggen? -
Gelooven is hier meer dan stellen of weêrleggen;Ga naar eind(4.)
Maar gij, weet gij het dan? - Hoe kwam het u in 't hoofd?
De Kerk zelfs weet het niet: genoeg, als zij 't gelooft.
Hier moest ik u - maar 'k zal 't meêlijdig laten blijven, -
Den achtbren baard, met zeep, tot onder de oogen wrijven. -
Och, had gij socrates en plato niet genoemd:
Gij leest het vonnis voor, waar meê ge u-zelven doemt.
|
|