Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina 13]
| |
Tweede brief. | |
[pagina 15]
| |
[pagina 16]
| |
Gij moogt de taal verstaan, maar zijt een slechte tolk:
Eerst schondt gij Juno zelf en nu haar donkre wolk.
Maar vreest gij jupiter dan niet? - Of zijn wij vrouwen,
Hier slechts, om dat gij ons wat voor den gek zoudt houên?
Verschijnzel, voorwerp, ding, aanschouwing en vernuft
Werpt ge in één' adem onder één; maar feith gij zuft.
En na die beuzelpraat wilt gij, dat, zonder missen,
't Gezond verstand maar zoo in éénen zal beslissen? -
Dan spreekt gij van 't gemoed en van zijn reinen vorm!...
Och feith! - gij blijft met al uw wormen maar een worm.
Gij wilt, zoo veel toch kan ik uit uw taal vermoeden,
Den aard en eigenschap van 't ding aan zich bevroeden,
En weten, hoe een zaak - bij voorbeeld - hier dit glas
Er uit zou zien, wanneer dat ding niet zichtbaar was.
Hoe 't zijn zou voor de geen', die met vijf andre zinnen,
Daar andere ervaringen van zouden kunnen winnen?
't Verschijnzel wart gij ook door een, met bloten schijn.
En vraagt; - Als 't niet verscheen, wat zou het dan toch zijn?
Slechts eenmaal wilt gij 't een doen stemmen met het ander:
Want form en stof loopt nu te spookrig door elkander.
| |
[pagina 17]
| |
Slechts eenmaal - en nietmeer! Maar, vriend, daar ligt de knoop:
Die eenmaal maakt de zaak geen oortje beter koop.
Eens, is hier evenveel als honderd-duizend keeren.
Wanneer gij eerst den tijd en ruimte kunt bezweeren,
(Maar 't zal wat moeilijk zijn) dan is de zaak gezond.
Gij woudt iets zien waar van geen breedte of duur bestond;
En wijl men u die X nog nimmer deed aanschouwen,
Wilt gij 't verschijnzel, voor 't gemak, voor de X maar hoûen,
En wilt 't bewezen zien (zoo lang houdt gij 't voor schijn)
Dat ruimte en tijd in ons; en louter formen zijn. -
Wat is dan ruimte alleen en op zich zelf genomen?
En wat de tijd, waarin de dingen gaan en komen?
Thans vraag ik naar de grootte en duur der dingen niet;
Niet wat in ruimte ons treft of in den tijd geschiedt;
Maar naar die twee begin- en eindeloze nullen,
Die zonder iets te zijn zich toch gestadig vullen.
| |
[pagina 18]
| |
Die, zonder te bestaan, het kleed zijn van 't bestaan
En, schoon ook alles mogt verdwijnen, nooit vergaan?Ga naar eind(1.)
Die nieten hebben zelfs hunn' aard en eigenschappen,
Waarvan geen enkele aan den domsten kan ontsnappen. -
De ruimte is altijd eindloos diep, en lang, en breed;
De lengte is 't eenigste, waar door de tijd zich meet;
Ook eindloos: want hij kan noch enden, noch beginnen.
En die twee formen, die conditiën der zinnen,
Hoe onbepaalbaar ook, zijn mathematiesch klaar:
Hoe nietig zij ook zijn; zij maken alles waar.
De ruimte gaat zelfs voor de blinden niet verloren;
De doove kent den tijd, ook schoon hij niet kan hooren;
Die nieten leenen aan onze ieten, dat gij 't weet',
Dat geen waar door men hen aanschouwt, erkent en meet;
En schoon de stofkunde ons gedurig voor moog' liegen,
De zuivre wiskunst kan onmooglijk ons bedriegen,
Zoo lang zij meet en telt, verdeelt of zamenvoegt. -
Waarom? - zij houdt met ruimte en tijd zich vergenoegd.
Alle andre kunsten moeten voelen, zien en hooren;
Zij niet: - de blinden zelfs aanschouwen hier van voren.
| |
[pagina 19]
| |
Ze aanschouwen, juist als wij, wat hen de wiskunst biedt:
Want zuivre ruimte en tijd aanschouwt, maar ziet men niet.Ga naar eind(2.)
Dit is nu bijster raar. - Al wat wij ondervinden,
Kan, door begoocheling, ons doeken en verblinden;
En juist die formen, die ons ondervinden doen,
Die nieten - blijven trouw en houden hun fatsoen.
Maar daarom woonen ze ook in ons; om al, wat buiten
En binnen ons geschiedt, te reeglen en te sluiten.
Maar (zegt gij) goed! dat zeg ik ook; doch toon nu aan,
Dat zij slechts vorm zijn van het zinnelijk bestaan,
En niet de onzinlijkheid, 't verschijnend ding, verzellen!
Maar rhynvis - doet gij 't dan alleen om ons te kwellen?
Hoe? een oozinlijk ding, dat lengte en breedte heeft,
Dat in den tijd verloopt, getal en deelen geeft?
Dat geen verschijnzel is, maar, in den rei der dingen,
Zich plooit naar ruimte en tijd? Dat geen veranderingen
Kan onderhevig zijn, en echter met de daad
Den stroom des tijds bevaart en zich bepalen laat?
Of meent ge een andre ruimte, een' andren tijd? - 't kan wezen.
Dan zijn het woorden, die men schrijven kan en lezen;
| |
[pagina 20]
| |
Maar die wij niet verstaan - het niet zijn en het zijn
Van Prins hamlet. Niet eens verschijnzel, ja geen schijn;
Dan is het ruimte en tijd, maar zonder duut en deelen,
Een rond vierkant, waar meê ge al rijmende gaat spelen.
‘Zij zijn geen loutre vorm!’ - Wat zijn zij dan Mijnheer?
En dáár meê draaft gij dan gestadig op en neêr. -
‘Het menschelijk vernuft, hoe ver het door moog' dringen,
Treft nooit den vorm der zielGa naar eind(3.) treft nooit den aard der dingen,
't Beslist misschien met grond, dat iets, bij ons gezicht,Ga naar eind(4.)
In d'onderwerplijk' aard hier van ons wezen ligt.’
Daar heb je 't: juist, dat is 't. Maar spreek! wie wil hier dringen? -
Gij dringt hier naar den vorm der vormeloze dingen;
Wij niet; maar gij, mijn vriend, gij grijpt hier na de maan,
En daar van klaagt gij ons, en dat met boosheid, aan.
Gij laat ons zeggen wat gij wilt, dat is niet aardig. -
En dan dat schelden op de menschen.... hoe onwaardig!
En juist daar gij zoo bromt en op de lieden scheldt,
Wilt ge onpartijdig zijn: wel man, dat is geweld!
‘Kant (zegt ge) is niet gelijk aan 't aantal aterlingen,
‘Dat ons zijn onbescheid als Godspraak op wil dringen.
| |
[pagina 21]
| |
‘'k Misken 's mans waarde niet: als denker blijft hij groot:
‘'k Ving menig lichtstraal op, die uit zijn stelzel sproot.
Hoe? deedt gij dat? gij doet mij branden van verlangen.
't Kan waar zijn; maar dan hebt ge een wonder slag van vangen.
Nog meer! - Gij hebt hem lief, wanneer hij afbreekt. Feith,
Dat had ik niet gedacht: want, onder ons gezeid,
Hij brak niet weinig af van 't geen gij wilt behouën;
Maar (voegt ge er bij) 't is mis, zodra hij op wil bouwen.
't Is waar, we ontfingen meest dezelfde steenen weêr. -
Doch, in deez' duren tijd?... Bedenk u eens Mijnheer!
't Geen meê kan, moet nog meê. Ja, 't zijn meest de oude steenen;
Maar toch - de woning is veranderd, zou ik meenen.
Gij onderscheidt niet veel: dat is niet naar mijn' zin:
Gij hakt er met uw bijl maar onbehouwen in.
Zoo'n straaltje hebt gij toch van kant niet opgevangen. -
Bij voorbeeld - hier verlaat uw liedje van verlangen
's Mans stelzel, en vat al wat Wijsgeer is bij 't hoofd,
Zelfs plato komt niet vrij. En, zo men u gelooft,
| |
[pagina 22]
| |
Gaat kant, al liep hij nog zoo trots en hoog op stelten,
Eerlang als leibnitz, wolf en andre naar Sint Felten.
Het menschdom, zonder God, tast hier in 't blinde rond:
Haast zal een ander staan waar kant te voren stond.
Het menschdom, zonder God?... Dit zegt gij zonder blozen:
Gij hebt dit woord dan ook tot d'aanval uitgekozen?
Gij schiet hier van ter zijde een pijltje in 't donker af,
Als of zijn stelzel stof tot zulk een' aanval gaf.
Dat wist gij beter, ja, gij toont het in uw noten.Ga naar eind(5.)
Lees hier de mijne dan: 't zal 't boekje wat vergrooten,
Maar 't zal zoo dik niet zijn als 't uwe. Kijk, mijn vriend,
Voor dezen trek hebt gij in Prosa wat verdiend.
|
|