Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij
[pagina XXIII]
| |
Eerste brief. | |
[pagina 1]
| |
Aan Mr. Rhynvis Feith.
| |
[pagina 2]
| |
'k Geniet de schoonheid der Natuur. Gij ook: 't is waar.
Doch, feith, gij doet dit als een oude treuselaar.
Het belge u niet, mijn vriend, uwe ongekorven diertjes,
Uw sprietjes, stofjes en uw teêrgeliefde piertjes
Zijn in de Schepping op hun plaats; dat 's buiten kijf,
Maar, met dat al, ik hoû dat ontuig van mijn lijf.
Gij zijt partijdig voor die diertjes. In uw dichten
Zoekt gij bij voorkeur daar uw lezers meê te stichten.
Men spreekt er zomtijds van; maar, zoo 'k het zeggen zal,
Ik laatze kruipen, als ik denk aan 't schoon Heeläl.
En, waarom laat gij me uit een wereld vol van schimmen,
En wel langs rozen tot d'onstoflijk' opwaards klimmen?
Hoe schraal is dit berijmd! Hoe mager in de daad,
Voor u, die zelfs een leer, die droog en dor is, haat.
U deed een vijand van uw rust dien Wijsgeer kennen:
Aan zijn scherpzinnigheid zult gij u nooit gewennen.
Hij bleef een doolhof voor uw' geest na al uw vlijt?
Zoo dra gij reinhard vond, toen waart gij kant weêr kwijt.
Maar wie toch deed, om al uw zielrust te verdelgen,
U gotlieb fichte door uw naauwe keel verzwelgen?Ga naar eind(2.)
Dat was conscientiewerk. Wie ried u dat toch aan?
Neen, feith, daarvan hebt gij onmooglijk iets verstaan.
| |
[pagina 3]
| |
Fichte - is een denker, die zelfs kant door kant wil kanten,
Gij droomt van wurmpjes en die man van olijfanten.
Waarom toch wart gij die twee menschen onder één?
Kant wandelt, fichte vliegt, en gij? - gij hinkelt heen.
Zoo gaat het niet: wel hei! is dit filosofeeren? -
En wilt gij, tot uw straf, in versen, dit probeeren?
Nog nooit spraakt gij zoo stroef in rijmerij en maat. -
Gij wilt geen vleijerij; ik zeg u, waar 't op staat.
Maak versjes op het graf: dan kunt gij lof verdienen;
Maar tegen kant!... kijk, vriend, dat geef ik u in tienen!
In prosa kunt gij 't niet, al schrijft gij reinhard uit.
Waarom de allarmklok dan met zoo veel drift geluid?
En waarom moet de leer der arme Kantianen
Of huichlen, of wel den weg tot wanhoop banen?
Tot wanhoop: - want gij zwijgt geheel van huichlarij:
Daar vindt gij, zoo het schijnt, uw rekening niet bij. -
Tot wanhoop dan? - Waarom? - Om dat de zuivre waarde
Der deugd in 't stelzel wordt gevonden, niet op de aarde?
| |
[pagina 4]
| |
‘De beste (zegt gij) voelt iets zinlijks in zijn' wensch;
De zwakste volgt zijn' lust nog staâg als reedlijk mensch.’
En dit belet uw hart om in 't verschiet te hopen?
Daarom zet deze leer de deur der wanhoop open? -
De zwakste houdt dan toch zijn' lust een weinig in,
En maakt met kants critiek, schoon traagjes, een begin.
Dit doet gij zelf, geloofme, ofschoon gij 't niet wilt weten:
Gij houdt meer van den sterkst' al was hij laag gezeten,
Dan van d'ellendeling, al zat hij op den throon;
Niet waar? - Waarom? de een denkt veel minder op het loon.
Hij zegt meer; ‘'t moet zoo zijn’ - laat u en andren praten,
En zal om lief of leed zijn voetspoor niet verlaten.
Gij zit met zulk een mensch, meer dan gij denkt, gebruid:
Gij teemt maar van geluk; en hij, hij lacht u uit.
Gij wilt, maar kunt hem toch uwe achting niet ontzeggen.
Heeft hij noch heul noch troost, dan moet hij onderleggen;
Dit weet hij even goed als gij; doch hij gaat voort,
Tot dat de dood hem op zijn eenzaam wegje stoort.
Hij ziet een' beetren staat, in 't hoog verband der plichten,
Die, zoo hij 't noodig heeft, zijn' arbeid kan verligten.
| |
[pagina 5]
| |
Hij voelt in zich een kracht verheven boven 't lot;
En vindt, waar gij 't niet zoekt, de onsterflijkheid en God.
Hij ziet in 't ware en 't schoone en 't deugdzame, idealen,
Waar naar de rede en smaak de waarde en graad bepalen,
En schoon de hoogste graad, denkbeeldig is, niets meer,
Werpt hij zich op zijn' weg niet angstig troostloos nêer.
Hij wil 't geluk, maar niet tot gids, op 's levens paden;
Doch vindt in zuivre deugd den maatstaf zijner daden.
‘Maar niemand heeft misschien zijn' plicht zoo rein betracht,
Misschien ook wordt het nooit op aard zoover gebragt.’
En, gaat door dit misschien die maatstaf dan verloren?
't Volmaakte in wat het zij, kwam ons nog nooit te voren;
Maar valt het streven naar volmaaktheid daar door weg? -
Gij klaagt, en zucht, en jankt, maar zonder overleg:
‘Wie zal zich het geluk ten volle waardig keuren?’
Geen mensch. - Maar geeft dit stof om hopeloos te treuren?
‘Uw leven loopt in strijd in ijdle poging af,
Gij rilt de toekomst aan - en wanhoop toeft bij 't graf.’
Hoe? is de strijd der deugd bij u een iedel poogen?
Getuigt niet zelfs die strijd van 't menschlijk vermogen?
| |
[pagina 6]
| |
Wie voelt bij zulk een' strijd zich machtloos, naakt en arm?
Gij rilt hier van de koude en ik gevoel mij warm.
Nu volgt uw reiziger, die zijnen moed voelt zinken,
Terwijl hij in de verte een weiflend licht ziet blinken.
Daar hebt gij onbedacht uw eigen beeld gemaald.
Gij zijt die reiziger, die in het donker dwaalt.
Ge omsluit van allen kant het licht van uw lantaren,
Als met een korenmaat. Nu gaat ge op 't lichtje staren,
Dat in de verte voor uw scheemrende oogen zweeft. -
Maar man! gij zijt het zelf, die u dit straaltje geeft:
In uw lantarentje bleef noch een gaatjen open.
Gij zoekt het schijnzel ver van u, en gaat aan 't loopen;
Terwijl ge op alles, slechts niet op dit gaatje let.
Ach waarom deedt gij niet als 't Kindje op uw Vignet?
Ik meen het kleinste: want dat dikke vette wichtje,
Die krullebol met zijn trompetters-aangezichtje,
Staat lui en ledig in het middaglicht bij nacht.
Waar haalt gij 't toch van daan? Het is niet kwaad bedacht:
Zoo kan men middernacht en dag wel zamen teekenen;
Maar buiten 't printje valt er niet veel op te rekenen.
| |
[pagina 7]
| |
Doch, komen wij te rug op uwen sterken man,
Die meer verzoeking, dan die zwakke, lijden kan!
Waarom toch geeft gij zelf de voorkeur aan dien sterken?
Mijn lieve rhynvis feith! spreek, kunt gij 't nog niet merken?
't Is, wijl hij aan den plicht een reiner offer brengt,
En minder zinlijkheid in zijne drijfveer mengt.
‘Maar minder is toch iets.’ Wie zal het wederleggen?
Zelfs op uw' besten valt er nogthans iets te zeggen.
Hij is geen heiligje: de rede en haar bevel
Is niet zijn eenigst doel: hij zelve weet dit wel.
Al wordt hij ook vergood: al is hij zelfs een wonder;
Er loopt toch met dat al iets van Sinte Anna onder.
Ja, als hij tegen den goedkoop niet vreeslijk dingt;
Dan zegt hij 't, waar de schoen zijn exteroogen wringt.
Hij wil gelukkig zijn: dit hoeft gij niet te vragen;
En volgt de Rede; schoon 't geluk hem blijft behagen. -
Spreek! klom zijn deugd niet, toen hij haar de voorkeur gaf,
En echter niets verwachtte aan de andre zij van 't graf?Ga naar eind(3.)
't Is moeilijk, ik beken 't; - maar wordt naar uw gedachten
De deugd dan edel als zij ligt is in 't betrachten? -
| |
[pagina 8]
| |
De Godheid schuilt met glans hier achter het gordijn:
Met volle zekerheid zou ieder deugdzaam zijn.
Feith, van uw' eersten Brief hoef ik niets meer te lezen:
Ik kan, dewijl ik moet, al willend deugdzaam wezen.
't Gevoel van eigen waarde, al klinkt die taal wat stout,
Is voor mijn hart genoeg. Wie 't ook voor trotsheid houd';
Ik vind hier, in mijn' kring, een straal uit hoogre kringen.
Zie daar, in 't kort, de vrucht van mijn bespiegelingen.Ga naar eind(4.)
|
|