is; maar nog nimmer kwam het iemand in het hoofd, zoo uitermate zeldzaam en wonderbaarlijk er tegen op te treden, en zich naderhand te verschuilen achter het voorgeven: ‘Ik heb niet willen wederleggen.’ De zoodanige verdienen eene beantwoording, waar bij het niets beteekenende van hun geschrijf met eene luchtige hand aangetoond wordt.
Lieden, die een blaas met boonen tot hun wapentuig verkiezen, moet men niet op de gewone wijze bestrijden, niet eens ontwapenen, maar de menigte slechts opmerkzaam maken op de oorzaak van het geraas; en hun doen zien dat het opgeblazen ding, door den slag zelven, welken men er mede toebrengen wil, barsten moet. Wil men echter eenige verdediging; wel nu, de prik van een speld zal daartoe genoegzaam zijn.
Gij hebt eer dan ik de zaak uit dit oogpunt beschouwd, toen gij mij de Brieven van den Heer feith hebt aanbevolen. Ontfang hier nevens het geleende Exemplaar zijner Brieven te rug, en beoordeel, of ik er het bedoelde gebruik van gemaakt heb.
Houd U voorts verzekerd van de bestendige hoogachting van uwen Vriend
j. kinker.