Brieven van Sophië aan mr. R. Feith
(1807)–Johannes Kinker– Auteursrechtvrij[Brieven van Sophië aan Mr. Rhynvis Feith] | |
[pagina II]
| |
Ridiculum acri | |
[pagina III]
| |
Voorbericht.Wanneer men de berijmde Brieven van Mr. rhynvis feith aan sophië, met hun voorbericht, naschrift en wijdloopige aanteekeningen, niet ter loops, maar met aandacht en inspanning heeft gelezen, heeft men ten minste een paar uren rust noodig, niet, om zich het gelezene duidelijk voor den geest te brengen; (want dat is onmogelijk) maar om zich tot eene tweede lezing behoorlijk voor te bereiden; en dan is het geene gemakkelijke zaak, om het met zichzelven over de wijze, waarop zulks zou behooren te geschieden, eens te worden. Met de pen in de hand, en al lezende de hoofdpunten en meest uitkomende en belangrijke zaken aanteekenende, kan men zich zeker een gemakkelijk overzicht van het geheel eenes werks verschaffen; dan, de kunstige wijze, waar op de Heer feith het verband en den zamenhang van zijn vrij lijvig boek heeft weten te verbergen, het aantal uittrekzels van een menigte Schrijvers, hier en daar vermengd met schriftuurplaatsen en eigene oordeelvellingen, telkens van standpunt, houding en leiding veranderende, maken dit anders zeer geschikte behulpmiddel bijna geheel onbruikbaar: men verkrijgt er slechts eenen tweeden, schoon kleineren chaos door, die al het onzamenhangende van den eersten behoudt.
Het Voorbericht, de plaats waar men het eigenaardig zoeken moet, geeft het oogmerk van den Schrijver niet | |
[pagina IV]
| |
duidelijk op; en het geen hij daaromtrent in het Naschrift zegt, maakt dit eerstopgegeven oogmerk nog raadzelachtiger, wanneer men het een en ander met de tusschen beide inliggende versen vergelijkt. In het Voorbericht wil hij begrepen hebben, dat het in dezelve, eigenlijk zijn doel niet geweest zij, eene voor 's handsche wederlegging van het Kantianisme te leveren; maar dat met dat alles deze zijne Brieven eene zeer ernstige zijde in zijne oogen hebben. Dit ‘eigenlijk’ en’ voor 's handsch ‘doet ons dus bij voorraad reeds aan eene zijdelingsche en onopzettelijke wederlegging denken. In het Naschrift ontfangen wij daaromtrent eene nadere toelichting.’ ‘Nog minder wil ik (zegt hij daar) dit (N.B.) kleine boekje als eene wederlegging van kant, of zelfs maar van eenige stellingen van kant, beschouwd hebben.’ ‘Ondertusschen behelzen de twee eerste Brieven berijmde redeneringen en zelfs sluitredenen tegen het stelzel zelve. In de overige doet hij dit ook; maar bepaalt zich daar bij voornamelijk tegen bijzondere stellingen van kant. Van welk eenen aard deze redeneringen zijn, en welke soort van Logika in dezelve heersche, is eene andere vraag; maar eene wederlegging moet er dan toch mede gemeend zijn: want wanneer men het tegendeel van iets, het zij dan in Versen of in Prosa betoogt, zal men daar toch bezwaarlijk eenen anderen naam aan kunnen geven. Wanneer nu zulk een betoog, volgens den Schrijver zelven, niets wederlegt, zelfs geen ééne stelling; wat doet het dan? - Dichterlijke voorstellingen, schoone voordrachten levert het ook niet: want niets is zoo dor, droog en smakeloos als deze zijne berijmde syllogismen en, met vollen ernst, betoogende versen, waar van het stroeve zoo veel te meer in het oog loopt, wanneer het, van tijd tot tijd, door stout gemeende uitstappen afgewisseld wordt. Wat blijft er dan over van al die redeneringen, | |
[pagina V]
| |
als ze noch bewijzen, noch schoon zijn? Ondertusschen spreekt hij telkens van overtuigen, toetsen aan het gezond verstand en, eens, zeer uitdrukkelijk van gebrek aan bewijs in het stelzel, 't welk hij meent te bestrijden. ‘Bespiegling?’ - Ja, Vriendin! dit 's alles wat hij biedt;
‘Maar kant bewijst - den grond, waarop hij bouwt, toch niet.’
is de aanhef van zijn' tweeden Brief. Wanneer hij vervolgens in dien zelfden Brief (pag. 36) het gezond verstand inroept, om te beslissen of de leiding van gedachten, waarop de stelling van kant, dat ruimte en tijd slechts formen der zinlijkheid zijn, rust, voldoende zij en, op zijne wijze, gaat beweren, dat zij ook wel formen buiten ons zouden kunnen wezen, zou toch ieder, die het Voorbericht en het Naschrift niet gelezen heeft, al ligtelijk kunnen denken, dat dit toch voor een soort van wederlegging gelden moest: want zonder nu nog te spreken van het keurige voorbeeld van den Neger en den Spiegel, zal men toch niet kunnen ontkennen dat de volgende versen louter betogenda zijn. ‘Dat ruimte en tijd in ons aan 't zinnelijk aanschouwen
‘Staêg ter bedinging zijn, zal elk voor waarheid houën;
‘Maar datze louter vorm der zinlijkheid hier (?) zijn,
‘En niets, niets buiten ons, blijft onbewezen schijn.
‘Het menschelijk vernuft, hoe ver het door moog' dringen,
‘Treft nooit den vorm der ziel, treft nooit den aard der dingen:
‘'t Beslist misschien met grond, dat iets bij ons gezicht,
‘In de onderwerplijk' aard hier van ons wezen ligt,
‘Maar of dit iets misschien niet hooger zich verheffe,
‘En met het voorwerp zelv' naauwkeurig zamentreffe,
‘Hier vindt het eindig brein zich in zijn vaart belet. &c.
| |
[pagina VI]
| |
Deze redenering wordt bovendien in zijne Aanteekeningen nog nader aangedrongen. Waartoe heeft de Dichter zich dan al deze moeite getroost?
Dit is nu toch een wonderlijke manier van aanranden; bijna gelijk aan die van een' dwerg, die in 't voorbijgaan een' reus in de beenen prikt en vervolgens tegen het volk zegt: ‘Ik wil het niet als een' aanval beschouwd hebben.’
Zulk eene staatkunde mag fijn berekend en wel overlegd schijnen; maar in den grond doet zij meer nadeel dan voordeel aan de verdedigde zaak: want nu zal het altijd eene onbeantwoordelijke vraag blijven: - ‘Waartoe dienen dan deze niets wederleggende 202 bladzijden?’
Doch laten wij niet te voorbarig zijn, en den Schrijver zelven hooren!
‘Gaarne zoude ik (zegt hij) mijne jeugdige LezersGa naar voetnoot(*) zoo volkomen overtuigen,Ga naar voetnoot(†) als ik overtuigd ben, dat de beginzelen der Kritiesche Wijsbegeerte zich volstrekt met het Christendom, zoo als het ons door jesus christus en de Apostelen is medegedeeld, niet verdragen, en ik zou mij, bij al het overige gebrekkige van dit werkje, dat ik levendiger dan iemand gevoel, toch zeer moeten bedriegen, zoo elk onpartijdig en waarheidlievend hart, na de lectuur mijner brieven en vooral van den derden en vierden brief met derzelver Aanteekeningen, hier niet met mij volkomen van overtuigd ware.’ | |
[pagina VII]
| |
Hoe veel beknopter, zoo al niet tevens overtuigender, had de ieverige tegenstrever dan niet kunnen zijn, wanneer hij zich, daar bij alléén, bepaald had! -
Maar wat is er nu van dit laaste voornemen? Toont hij, of tracht hij te toonen, dat die beginzelen zich met het Christendom niet verdragen? - Neen, die derde en vierde Brief laten die beginzelen daar, en spreken grotendeels van kants bijzondere begrippen over den Godsdienst der Christenen, voornamelijk over kants Relig. innerhalb. &c. Deze nu, zijn toch geene beginzelen, maar afgeleide bijbegrippen, zou ik gelooven. - Al wat hier over gezegd wordt, zoo wel in Prosa als in Versen, half en half op het gezach van reinhard komt hier op neêr: ‘Kant was zelf een ongeloovige: derhalve is zijn stelzel niet geschikt, om zich met het Christendom te verdragen.’ Wie zou het kunnen gelooven, dat men in de negentiende eeuw met zulke sluitredenen zou kunnen optreden? Ik zal hier niet herhalen het geen de Recensent in den Letterbode hieromtrent reeds opgemerkt heeft. Wilde feith misschien dat een wijsgeerig stelzel, dat toch niet op eenig gezach, maar, als zoodanig, alleen op de rede zelve gegrond mag zijn, van de openbaring zijne geldigheid ontleenen zou? - Wat toch heeft het al of niet gelooven aan de Openbaring gemeen met deze of gene wetenschap en de grondbeginzelen waarop zij gebouwd is?
Daarom nu wil hij niet, dat de jonge Lieden op de Hooge Scholen met dit stelzel bekend zullen worden. ‘Zij zullen (zegt hij) ex professo tot enkele voorstanders van den zoogenaamden Godsdienst van de rede, ten koste van alle eigenlijk gezegde Openbaring, opgeleid worden.’ - Waarlijk, geen voorstander van het ongeloof zou beledigender van de Openbaring kunnen spreken. Dit gezegde toch kan geen steek houden, dan in de overtuiging, dat dit bijzonder ge- | |
[pagina VIII]
| |
voelen van kant, zoo overredend zij, dat men door hetzelve wél te verstaan, allen grond voor eenen stelligen Godsdienst, zekerlijk verliezen moet. Althans in den mond van iemand, die van zichzelven getuigt, niets wederlegd te hebben, wekt het de twijfelzucht der jonge lieden niet weinig op; en vooral, wanneer zij in de daar op volgende brieven, telkens tegen het betogen en de rede hooren uitvaren. Welke gevolgen toch zullen de jonge lieden, waarvan de Schrijver spreekt, trekken uit de vrees, welke hij overal aan den dag legt, dat het gestreng onderzoek der rede naar den grond en omvang der voor ons mogelijke kennis, met het geloof aan eene Openbaring niet bestaan kunne? - Welk een denkbeeld zullen zij zich van den aard des geloofs van den Schrijver zelven vormen, wanneer zij in zijnen derden Brief (pag. 63.) deze en soortgelijke dichtregelen aantreffen: ‘Hoe zou een hooger licht op onze donkre baan,
Een Openbaring met een Wijsgeerte ooit bestaan,
Die even stout beweert als sprak hier Alvermogen,
Dat ze onze kenniskracht op 't naauwst hebbe afgewogen?’
En een weinig verder: ‘Hoe zou die trotsche dus zich aan geloof (N.B.) gewennen,
Of de Openbaring hier als hooger licht erkennen,
Die zich aan 't weiflen van geen menschlijk stelzel kreunt,
En louter op gezach en op geschiednis steunt?’
Wat zullen zij van dit Geloof uit gewoonte, en deze Openbaring op louter gezach en geschiedenis gegrond zeggen? | |
[pagina IX]
| |
‘Vooral bloedt mijn hart (zegt de Schrijver in zijn voorbericht) als ik dagelijks op onze Hooge Scholen jonge Lieden voor deze Wijsbegeerte ingenomen zie, die tevens nog ter goeder trouwe wanen, Christenen te zullen kunnen blijven: zij dwepen in den heerschenden toon mede, en zien den adder niet, die onder de bloemen verborgen ligt. Als zij hem ontdekken, zal het mogelijk reeds te laat zijn, en zij zullen reeds genoeg met den geest van het Kantianisme doordrongen zijn, om er dan het wezenlijke van het Christendom aan op te offeren en zich met die schim van hetzelve te vergenoegen, die met de Kritiesche Wijsbegeerte overeengebragt kan worden; indien zij al niet, mooglijk opregter en eerlijker, mooglijk ook enkel door de ingebeeldheid, aan dien leeftijd eigen, van geene hulpmiddelen, voor zwakke slechts te dulden, noodig te hebben; het geheele Christendom verwerpen.’
Wat zal nu een Jongeling met een schrander oordeel en eene levendige verbeelding - ook wanneer hij nog niets van de Kritiesche Wijsgeerte vernomen heeft - uit dit alles opmaken? Ik geloof niet te overdrijven, wanneer ik onderderstel, dat de eerste gedachten, welke er in hem zal opwellen, deze zijn zal:
‘De Heer feith heeft niet het minste van het stelzel wederlegd; dit erkent hij zelf. In zijne Brieven heeft hij dit echter, zelfs ten koste van zijn Dichterlijk talent, trachten te doen. Zijn tweede brief tast zelfs het bespiegelend gedeelte dezer Wijsgeerte aan. Hij verwart het stelzel met de bijzondere stellingen van kant over de Openbaring. Maar ook deze bijzondere stellingen (zegt hij) heeft hij niet willen wederleggen. Tegen beide verklaart hij zich echter. Dit tegenverklaren is dan in zijne Brieven zonder eenigen | |
[pagina X]
| |
grond. Het is dus hoogstwaarschijnlijk, dat het den Heer feith - die goeden wil genoeg bezat, om een dik boek, en (blijkends al de moeite, welke hij zich gegeven heeft met het lezen en uitschrijven van zoo vele en velerlei Schrijvers) met veel ingespannenheid en taai geduld te vervaardigen, om deze Wijsgeerte tegen te gaan - aan de noodige krachten ontbroken zal hebben om dit voor 's hands te doen. Ware dit onders geweest, dan toch zou hij al dien onvermoeiden arbeid, niet, gelijk nu, aangewend hebben om dit achter 's hands of zijdelings te beproeven. Zulk eene wijs van bestrijden moge bij oppervlakkige lezers, en ook nog maar voor een' tijd, iets uitwerken; maar op den duur moet daarmede aan de zaak, welke hij verdedigt, meer nadeel dan voordeel toegebragt worden. Men zal nu gelooven, dat deze gevaarlijke Wijsgeerte (welke de Heer feith, gelijk het schijnt, wel wederleggen wil, maar niet kán) onwederlegbaar betoogt, dat eene Openbaring en de menschelijke redekennis en ervaring, waar van zij den omvang doet zien, met elkander niet bestaanbaar zijn; dewijl de eerste alleen door een geschiedkundig geloof, waaraan men zich gewennen moet, ondersteund wordt. Bij ons Studenten vooral houdt hij dit onbestaanbare voor bijna zeker: en wanneer wij opregter en eerlijker dan meer bejaarde Kantianen zijn, kan het niet wel uitblijven of wij zullen het gehele Christendom, zelfs de schaduw er van, verwerpen. Dit was dus voor den Heer feith eene rede te meer om voor 's hands toe te tasten, en geene vruchteloze zijgrepen te doen of te jammeren: want schoon men de Wijsgeerte van kant na de aanklacht van den Heer feith, wel uit de publieke lessen der Hoogleeraren weeren kunne, zal het toch moeijelijk zijn, aan nieuwsgierige en weetgrage Jongelingen allen toegang tot het Kantianisme af te sluiten. Het vooruitzicht, dat zij, na door den geest van het Kantianisme doordrongen te zijn, dit laatste behouden en het Christendom | |
[pagina XI]
| |
verwerpen zullen, en dat wel naar mate zij opregter en eerlijker zullen zijn, moet althans bij ons, die nog geen vaste en onwankelbare gewoonte van gelooven hebben, eenen nadeeligen indruk ten aanzien van de gronden des Christendoms opleveren. De Heer feith zou dus beter gedaan hebben, of om dit alles te zwijgen, wanneer het wederleggen zijne zaak niet is, of om eenen rechtstreekschen aanval op het stelzel te doen, wanneer hij zich daartoe berekend gevoeld had. Dit, gelijk hij in zijn Naschrift doet, (pag. 199) aan kundiger en bevoegder mannen gaarn over te laten, maakt het kwaad dezer brieven slechts grooter, wanneer deze kundigere en bevoegdere mannen zulk eene uitnoodiging niet alleen niet aannemen, maar vele derzelve, integendeel, voortgaan met in den geest dezer Wijsgeerte te schrijven.’
Zie daar, op welk eene wijze een Jongeling, zonder die inbeelding waarvan de Heer feith spreekt, en zelfs zeer gematigd en volgends de natuurlijke leiding van het gezond verstand, zou mogen spreken, zonder iets anders te zeggen, dan het geen onmiddelijk uit den aard der zake voortvloeit.
De geheele bedoeling van den Heer feith kan derhalve alleen zijn, niet om te bewijzen (dit doet hij nergends) maar om aan ieder, die hem op zijn woord gelooven wil, op te dringen, dat kant geen Christen geweest zij; en dit doet hij zeer onregelmatig en stuksche wijze, telkens met tusscheningevlochten herhalingen van voorgaande magtspreuken. Dit wijdloopige boek heeft alleen moeten strekken om aantetoonen dat kant buiten den geest van de Christelijke Zedeleer, uit de nieuwere Openbaring niets aanneemt dan hetgeen met de uitspraak der rede (in haar beoefenend gebruik had hij er wel bij mogen voegen) niet strijdt, en dat hij | |
[pagina XII]
| |
al hetgeen met deze uitspraak niet bestaanbaar is, zinnebeeldig meent te moeten opvatten; voor zwakkere menschen, voor zoo verre zij dit noodig mogten hebben, overlatende, al dat geene 't welk voor zulk een uitlegging niet geschikt mogt zijn. Hier spreekt feith als een Groot-Inquisiteur en doet met het geloof, het geen kant met den omvang onzer kennis doet; hij bepaalt er namelijk de grenzen van en zegt hoe verr' men, behoudens het recht om Christen te heeten, met de uitlegkunde der Openbaring gaan moge. Zoo lang nu de Heer feith het recht nog niet zal bekomen hebben, om deze grenzen willekeurig en eigenmachtig af te teekenen, (want deze uitlegkunde wederlegt hij even weinig als het Wijsgeerige stelzel, 't welk hij er mede verwart,) zullen wij in onze verdraagzaamheid maar voortgaan, om kant, ofschoon hij ook in dit zijn bijzonder gevoelen mogt dwalen, als een gewezen Lidmaat van de algemeene Christelijke Kerk te blijven erkennen. Dat zijne geloofsbelijdenis zich niet met die van den Heer feith of zijn bijzonder Kerkgenootschap rijmen late, hier van houdt ieder zich, zonder dat het noodig was zulk een dikte van papier te gebruiken, overtuigd. Kants Relig. innerh. den Gr. der blosse Vernunft, (dit was de man zijn bijzonder gevoelen, waar bij hij zeer deugdzaam en voorbeeldig leefde) was van de Orthodoxie van den Heer feith verre - zeer verre verwijderd; dit moet men met oprechtheid en eerlijkheid betuigen. Maar een Christen was hij toch in geest en in waarheid. Wanneer ik dit Boekje van den goeden man wél gelezen heb, doet hij juist het tegengestelde van hetgeen de Heer feith hem te lasten legt: want niet de schaduw of schim, maar de kern van het geen hij als schaduw beschouwt, vergenoegt hem. Of maken de wonderen van jesus het wezenlijke des Christendoms uit? Zijn de Christenen over dit wezenlijke het dan | |
[pagina XIII]
| |
alle zoo eens? Zijn zij alle even geloovig omtrent de wonderen? Hoe veel moet men er letterlijk aan gelooven om een Christen te zijn?
Zoo lang dit alles nog niet uitgemaakt is door een algemeen Christelijk Concilie, vind' ik het vrij voorbarig hier over te beslissen. Ik weet niet of de Heer feith aan de Transsubstantiatie gelooft. Maar ik zou mij wel wachten, zoo hij er aan twijfelde, om terstond zijn Diploma terug te vorderen.
De Heer feith schijnt zich in zijn naschrift (pag. 197.) te beklagen, (in het overnemen van eenige regels uit borowski) dat kant maar zeer weinig wist van de verdere nasporingen en derzelver resultaten eens semlers, tellers en anderen. Zoo deze overneming hier wat beteekenen zal, moet de Heer feith met die naspooringen van semler vrede hebben: en is dit zoo? - dan doet hij zeer kwalijk met zich in zijne Brieven zoo Orthodox aan te stellen; ten zij hij semler op dezelfde wijze bestudeerd hebbe als kant enz. ‘Velen, zegt hij een weinig te voren, is het reeds voorgekomen, dat kant het echte Christendom niet kende en nimmer bestudeerd had, daar hij spreekwijzen en uitdrukkingenGa naar voetnoot(*) omtrent den | |
[pagina XIV]
| |
Christelijken Godsdienst gebruikt, die geen verlicht Godgeleerde van onzen tijd meer gebruiken zal.’
Maar is het dan nu verdraagzaam, dat daar zelfs de onverlichte Godgeleerden van onzen tijd, voor zoo verr' ik weet, den Heer feith niet uit hunne gemeenschap stooten, deze laatste echter, bij zijne meerdere verlichting, kant den algemeenen naam van Christen betwist, om dat deze zonder semler en andere nieuwe Hervormers te kennen, op nog andere nasporingen en resultaten gekomen is; daar deze Hervormers, toen hij begon te denken, als verdere naspoorders nog verre te zoeken waren?
Is het verdraagzaam, wanneer de Schrijver, en wel in een oogenblik, waar in hij zijne onkunde in het stelzel, dat hij bestrijden wil aan den dag legt, en bovendien nog van zijne onpartijdigheid spreekt, (pag. 41.) de Kantianen als onzinnigen, die een zotskap verdienen en opdringende Aterlingen voorstelt, wanneer hij (zijne Muse, moge hem het overige vergeven!) dus zingt? Hij moge in zijn betoog 't bestaan der dingen wraken,
Hij zal in zijn gedrag hun aanzijn niet verzaken:
Zoo hij een oogenblik, hoe groot zijn roem ook zij,
Zijn leer getrouw bleef, in de daagsche (?) maatschappij,
Zou elk, die nu hem volgt, hem als onzinnig vlieden,
En voor 't Wijsgeerig kleed veelligt een zotskap bieden.
| |
[pagina XV]
| |
Sophië! uw reed'lijkheid valt hier mijn oordeel bij. -
Geloof intusschen niet, dat ik partijdig zij,
Of kant gelijk stel met dat aantal Aterlingen,
Dat ons zijn onbescheid als Godspraak op wil dringen.
Kan men dit alles nu verdraagzaamheid noemen, en dat wel in iemand, die zulks van anderen vergt? van iemand, die zijn Voorbericht eindigt als een voorbeeld van lijdzaamheid en geduld? -
Hoe malsch en lammerig klinken deze woorden!
‘Voor het overige spreekt het van zelven, dat ik ieder volkomen vrijlate om van mij te verschillen; maar niet minder, hoop ik, dat ik ook juist dezelfde vrijheid voor mij eisch en verwachte. Ik ben, na het ernstigst onderzoek, daar ik in staat toe was, der Kritiesche Wijsgeerte, over 't geheel, niet toegevallen, en het staat mij, zoo als ik mij ten minste verbeelde, vrij dit openlijk te mogen zeggen. Zoo de Wijsgeerige verdraagzaamheid van den dag dit intusschen niet toe mogt laten, zal ik het mij getroosten moeten, en dit zal ik nog al ligt doen, daar ik doorgaans gewoon ben zoo mijn eigen pad voort te wandelen, tot dat Rede en Overtuiging, geen Machtspreuken, en nog minder schimpen en razen, mij een beter aanwijzen. Wie de laatsste wapenen gebruikt, beäntwoordt men niet; men veracht hem alleen.’
Wie zou in deze woorden den man van zoo even herkennen? ‘schimpen en razen? - Wat verstaat toch de Voorberichter daar mede: wanneer het uit meer andere uitgekozen en zo even opgegeven staaltje, andere wapenen zijn, dan die, welke hij veracht? - Machtspreuken wil hij ook niet; en hij heeft volkomen recht; maar wat is dan zijn | |
[pagina XVI]
| |
geheele boek, 't welk gedeeltelijk in Versen en gedeeltelijk in Prosa, een stelzel zonder wederlegging bestrijdt, waarin gedurig het een voor het ander genomen wordt, en dat, met alle deze gebreken, hier boven breeder aangetoond, op eenen meesterachtigen toon beslist? Hoe zal men al die uitdrukkingen in den mond van zulk eenen bestrijder noemen, waar bij, uit de hoogte weg en slechts in het voorbijgaan, de gevoelens van anderen, kwalijk voorgesteld en uit hun verband gerukt, voor zotternij en dwaasheden uitgekreten worden?
b.v. Reeds op pag. 4. ‘'k Zou zoo veel dwaasheid zelfs geen antwoord waardig keuren.’ Waar hij tegen kant optredende, midden in zijnen Dichterlijken aanhef, fichte aanvalt, en ten gelijken tijde in de Aanteekening op dat vers, zelve doet zien, dat hij fichte bijna het tegendeel laat zeggen, van de plaats, welke hij in deszelfs Appel. gegen die Anklage des Atheismus bedoelt. Hier is meer dan Machtspreuk; een spreken tegen beter weten aan. Soortgelijke Machtspreuken verdienen, zoo als ik mij ten minste op mijne beur verbeelde, eene welingerichte correctie. Zij zijn meer dan onverdraagzaam: zij verraden verbittering en kwaadaardigheid; en dit staat niemand vrij.
Op pag. 37. geeft hij, in rijm, iets op van den grond, waaruit kant de onderwerpelijkheid onzer kennis afleidt. Buiten de ongelukkige uitdrukking, ‘de vorm van ons gemoed’ van reinhard ontleend, was dit kleine brokje anderzins nog al wel geraden. Maar, naauwelijks heeft hij het, en in de daad nog al redelijk, berijmd; of | |
[pagina XVII]
| |
hij zegt, slechtweg heen, en uit de hoogte naar beneden: ‘Dit 's beuzelpraat, vriendin!’
Op welk eenen grond kon de Heer feith, na dit alles, op inschikkelijkheid hopen? (Verdraagzaamheid is hier het rechte woord niet.) De Schrijver toont zoo wel in zijne Versen als in zijne op elkander gehoopte bijvoegingen, welke hij Aanteekeningen verkiest te noemen, dat hij de Kritiesche Wijsbegeerte slechts onderzocht heeft in hetgeen hij uit verschillende tegenstrevers dezer Wijsbegeerte heeft kunnen zamenknoopen. Wat hij bij deze, op zijne wijze, vindt, berijmt hij of schrijft hij uit. Daar men nu bij deze wijze van vinden niet veel orde of aaneenschakeling in het gevondene kan verwachten, moet men zich ook niet verwonderen, dat zijn werk er zeer bont en veelverwig uitziet. Ook dit staat den Heer feith volkomen vrij, mits hij het aan zijne lezers ook vrij late er dit in op te merken. Maar te schimpen op het geen hij door de brillen van anderen, op verschillende wijze geslepen, broksche wijze ziet of meent te zien, en ondertusschen zijnen lezers wijs te maken, dat hij zijn eigen pad bewandelt - hen, die naar zijn oordeel te ieverige voorstanders dezer Wijgeerte zijn, en dezelve, gelijk hij het noemt, aan anderen opdringen, Aterlingen te noemen - zonder iets te wederleggen, of zelfs maar in een behoorlijk verband op te geven, alles dwaasheid, zotternij en beuzelpraat te noemen - enz. enz. enz. dit alles stond hem niet vrij. Die zulke wapenen gebruikt, verdient niet wederlegd, maar als zoodanig bekend gemaakt te worden. Die met deze wapenen in Versen optreedt, heeft echter recht om te vorderen, dat deze bekendmaking in eenen gelijken vorm geschiede. | |
[pagina XVIII]
| |
Zoo oneigenaartig het is in Versen ernstig over Wijsgerige bespiegelingen, betogende, te spreken, hoe gemeenzaam de toon voor het overige ook zijn moge, even zoo gepast is het, wanneer deze gemeenzaamheid tevens gepaard gaat met den tuchtigenden toon, waar van de Heer feith wel gaarne had willen verschoond blijven, doch welken hij al te zeer verdiend heeft, om hem denzelven niet in behoorlijke mate te moeten toemeten. Waar hij (tegen zijn eigen voornemen aan) heeft trachten te wederleggen, moet men hem in dit antwoord gelijk recht laten wedervaren. Waar hij alleen machtspreuken gebruikt, moet men hem dezelven onder het oog brengen. Waar hij schimpt, moet men hem medelijdend behandelen. Waar hij louter woorden, bejammeringen, jeremiaden en soortgelijke konstjes in het werk stelt, moet men hem kortelijk weder naar de hoofdzaak zelve verwijzen. Alles wat hij uit anderen uitgeschreven heeft, kan men niet opnemen en het overtollige moet men laten liggen. Met één woord, men zal den geest der Kritiesche Wijsbegeerte hier en daar uit den bajert, waarin de Heer feith haar gebragt heeft, zoo veel doenlijk weder opzoeken, en met al het overige pro re natâ moeten handelen.
Dit heb ik in deze Brieven, welke een antwoord van sophië aan den Heer feith behelzen, trachten te doen. Te beklagen zal hij zich niet hebben. Sophië zal hem zoo veel sparen als mogelijk is. Zij zal trachten te verbeteren met die middelen, welke, berekend naar den aard van de Brieven, welke zij beäntwoordt, in hare macht zijn.
Wil de Heer feith haar daarom nu verachten en hare welmeenendheid miskennen, zonder zich tot een wederantwoord te verledigen, dit zal zij zich ook getroosten moeten. Zij wilde slechts rechtvaardig en niet onverdraagzaam zijn. | |
[pagina XIX]
| |
Voor 't overige kan men zich voorstellen, dat eene Kantiaansche vrouw, al was zij nog maar eene kwekelinge in die schole, over de onbescheiden raadgevingen van een' vriend, die zonder grond en bewijs, iets veroordeelt 't geen hij zelfs maar zeer oppervlakkig en uit het onderzoek van anderen weet, als het wat te grof gaat, wel eens driftig worden kan.
Wat baat het haar, dat de Heer feith haar verzekert, dat hij de Kritiesche Wijsbegeerte zoo ernstig onderzocht heeft als hij daartoe in staat was, wanneer hij dat onderzoek stil en voor zich houdt, wanneer hij in een werk, waarin dit juist te pas zou komen, zich ten minste aanstelt, als iemand, die er volstrekt niet toe in staat geweest is; die overal het Wijsgeerige stelzel met de bijzondere gevoelens van den Wijsgeer over het Christendom, verwisselt, en met al dat gebrekkige en onhebbelijke op eenen toon spreekt, die om de opgegeven redenen niemand minder dan hem voegt?
Ter betere aanwijzing van de woorden en uitdrukkingen van den Heer feith zelven, heb ik deze, in de Brieven van sophië, even als in de noten en in dit voorbericht, cursijf laten drukken.
Tegen de Kindjes in zijn vignet heb ik niets in te brengen. Alleen wenschte ik, dat het kleine Kantiaantje in plaats van een dievenlantaarntje, dat aan de eene zijde digt is, in zijn linkerhand te houden, een klein flambouwtje in zijn rechterhand hield. Wij mogen dan zoo rechtzinnig niet zijn als het kleine Tollenaartje, dat met de rechterhand op zijn borst klopt, maar linksch zijn wij toch niet. Zelfs op het Titelplaatje kan de Heer feith het schimpen niet nalaten: het kleine kantje loopt even als een knechtje, dat voor | |
[pagina XX]
| |
zijn meester wormen zoekt. Navita de ventis. Voor wie toch zou de genius der nieuwere Wijsgeerte dit kruipend gedierte willen verzamelen, na de schoone en rijke collectie, welke de Dichter zich daar van aangeschaft heeft, ten gebruike van allen die er prijs op stellen?
Dan, verschuiven wij den toon, waarin ik hier ligtelijk zou vervallen, tot de Brieven zelve. In dit Voorbericht heb ik de zaak, tot het vignetje toe, ernstig behandeld; echter niet zonder moeite. Men vergelijke dit antwoord van sophië met de Brieven, die er aanleiding toe gaven, en oordeele of het gemakkelijk zij, daar bij zóó ernstig te zijn als ik tot nog toe geweest ben. - |
|