| |
| |
| |
Hoofdstuk XX.
De zwarte bladzijde.
‘En?’
‘Wij kunnen tevreden zijn. Dank zij God, Die een gunstigen wind zendt, is binnen vijf dagen het geheele gebied, dat er voor noodig was, onder water gezet. In Zeist is men woedend, maar daaraan behoeven wij ons niet te storen.’
Alfred Oyens Beekman sprak deze woorden opgewekt, terwijl hij met zijn broeder Otto door het kamp van het Staatsche leger wandelde, dat van Bodegraven naar Nieuwersluis was verlegd, ook in verband met de inundatie van het land.
‘Het is uitgesloten, dat de Franschen binnen kunnen vallen, is het niet?’ vroeg Otto.
‘In elk geval is de kans zeer gering. Zij hebben er hulpmiddelen voor noodig en die bezitten ze niet. Natuurlijk moet er strenger bewaking zijn. Vandaar, dat morgen een deel van het kamp over de Hollandsch-Utrechtsche grens verdeeld wordt.’
‘Behoor ik ook tot hen, die vertrekken?’
‘Neen, alleen voetvolk. De ruiterij blijft hier.’
‘Wat toch een wonderlijke omkeering,’ zeide Otto. ‘Verleden week zaten wij nog in angst, dat de Fransche legers Holland zouden overstroomen en thans liggen zij er vóór, zonder er in te kunnen komen. En de Prins Stadhouder! 't Is een omkeering, te mooi om te gelooven.’
| |
| |
‘Ongetwijfeld. Alleen kan ik niet begrijpen, dat de boeren zoo opstandig zijn. Zeker, het is niet prettig, dat hun land onder water is gezet, zoodat de oogst vernietigd is en het land voor geruimen tijd onvruchtbaar, maar zij moeten toch inzien, dat het om ons aller behoud gaat,’ meende Alfred, die niet best te spreken was over het gedrag der Hollandsche boeren, van wie er velen waren, die men met geweld van hun boerderijen had moeten verdrijven.
‘Val hen niet te hard, Alfred. Ik verzeker je, dat wij, Geldersche boeren, ook niet te spreken zouden zijn geweest. Gij, als militair, voelt dat niet zoo, maar ik kan het mij best indenken, al is het natuurlijk niet goed te keuren. Wacht maar af. Zij komen wel tot rust en zullen gaan inzien, dat men het goed met hen meent. Moet je dezer dagen naar Den Haag?’
‘'k Weet het niet. De Prins is er pas geweest. Waarom?’
‘'k Zou wel eens willen weten, hoe het daar geschapen staat. Is het wáár, dat Raadpensionaris De Witt gevangen genomen is? Dat werd hier vanmorgen verteld.’
‘Geloof er niets van. Dan zou ik het wel weten. Zijn broer Cornelis de Witt, de Ruwaard van Putten, wel, dat heb ik je immers verteld?’
‘Ik weet van niets. Je vergeet, dat ik je in geen vijf dagen heb gesproken.’
‘'k Meende, dat ik het je verteld had. O neen, dat was aan Styrum. Nu weet je meteen, dat dat van den Raadpensionaris een praatje is. Bedoeld wordt natuurlijk Cornelis de Witt, die uit Dordrecht naar de gevangenis te Den Haag is overgebracht. Ik meen, dat de Rechtbank vandaag zijn zaak zou behandelen.’
‘Waarvan wordt hij dan toch beschuldigd?’ vroeg Otto, ten hoogste verbaasd.
‘Ik geloof, dat de man onschuldig is, al weet ik het natuurlijk niet. Bentinck was gister in Den Haag en die heeft het een en ander van mijnheer Fagel vernomen.’
En Alfred vertelde, hoe een zekere Tichelaar, barbier op het dorp Piershil bij Dordrecht, Cornelis de Witt had aan- | |
| |
geklaagd. Hij had verteld, dat de Ruwaard van Putten den Prins naar het leven wilde staan. Het kon niet anders dan vuige laster zijn. Maar ja, er waren heel wat menschen in Den Haag, die het geloofden. Die Tichelaar was nu in Den Haag en stookte de lieden op. Het verstandigste was, dat de Rechtbank de zaak spoedig behandelde. Als, wat Alfred en anderen verwachtten, Cornelis de Witt dan vrijgesproken was, kon hij naar een plaats gaan, waar men hem niet meer lastig viel. Eerder keerde de rust in Den Haag toch ook niet terug.
‘Gelooft mijnheer Fagel aan de schuld van De Witt?’
‘Neen, hij noemt die vuige laster. Hij acht Cornelis de Witt tot zoo iets laags niet in staat.’
‘En de Prins?’
‘'k Weet niet, hoe de Prins er over denkt. Zijne Hoogheid heeft er tegenover Bentinck en mij nog met geen woord over gesproken.’
‘'t Is een vreemde historie, maar 't lijkt mij niet mogelijk, dat een De Witt zoo iets zou doen,’ meende Otto.
‘Geen sprake van. De Rechtbank zal hem dan ook wel vrijspreken.’
Er viel een oogenblik stilte.
‘Ik ben benieuwd, hoe lang wij hier nog moeten blijven,’ verzuchtte Otto dan.
‘Verlang je naar het Geldersche?’ lachte Alfred.
‘En geen klein beetje ook! Voor soldaat ben ik niet in de wieg gelegd, hoor. Het was mijn plicht, dienst te nemen. Maar zoo gauw mogelijk keer ik naar huis terug.’
‘Zet het voorloopig gerust uit je hoofd, dat je naar huis kunt gaan. Zoolang de Franschen in het land zijn, is daarvan natuurlijk geen sprake. En God alleen weet, wanneer zij zullen vertrekken. De toekomst is nog zoo donker als wat. Voorloopig mogen wij blij zijn, dat de vijand uit Holland blijft. En het stemt ook hoopvol, dat er uit het Noorden zulke goede berichten komen.’
‘Uit het Noorden?’
| |
| |
‘Ja, de Munsterschen en Keulschen hebben vóór Groningen den kop gestooten. Die stad wordt kranig door den Duitscher Rabenhaupt verdedigd. Hedenmorgen ontving de Prins weer nieuwe berichten. De hoop is niet ongegrond, dat de stad het houden zal. Dat verlevendigt in Holland den moed. Wij mogen ook niet bij de pakken gaan neerzitten. Er is voorloopig nog werk genoeg te doen. Want al vertrekt de Fransche Koning naar Parijs...’
‘Is dat wáár?’
‘'k Heb het bericht uit goede bron, hoor,’ lachte Alfred. ‘De Zonnekoning ziet geen kans, een glorierijke intocht in Amsterdam en Den Haag te maken en vertrekt daarom naar zijn land. Maar - het leger blijft. En er moet wel terdege uitgekeken worden, of die bekwame generaals niet een gaatje weten te vinden, om toch in Holland te komen. Dan... Wat heeft Bentinck daar?’
Zij waren de afdeeling van het kamp genaderd, waar de tenten van de hoofdofficieren stonden. Willem Bentinck, komende uit de tent van den Prins, liep op de beide broeders - hij kende Otto ook - toe.
‘De Ruwaard van Putten is veroordeeld,’ zeide hij.
‘Veroordeeld?’ vroeg Alfred verbaasd. ‘Is het bewijs van zijn schuld dan geleverd?’
Bentinck haalde de schouders op.
‘Voorzoover ik weet, is het bewijs niet geleverd. Ook Cornelis de Witt moet niet hebben bekend, hoewel de pijnbank hem niet bespaard is. Maar de rechters hebben hem blijkbaar niet vrij durven spreken. Hij is tot verbanning veroordeeld.’
‘Maar dat is schandelijk, als het bewijs niet geleverd is!’ barstte Alfred los.
‘Hij komt er nog genadig af,’ meende Bentinck, terugloopend.
‘Het lijkt mij toch niet een eerlijke zaak,’ zeide Otto.
‘De De Witten zijn in ongenade. Dát is het,’ antwoordde Alfred. ‘Men durft den wil van het volk niet weerstaan.’
| |
| |
‘Maar de Prins durft dat wel. Kan hij dat vonnis niet ongedaan maken?’
‘'k Weet niet, of zijn macht zoover reikt. Dat betwijfel ik heel sterk. Bovendien zou het dan nog de vraag zijn, of hij zijn invloed zou willen aanwenden,’ zeide Alfred peinzend.
* * *
Op dien twintigsten Augustus zond de zon haar stralen in de straten van Den Haag, waar sinds dien morgen elf uur het gepeupel de overhand had. Het leek wel, alsof er geen gezag meer was in de stad; alsof zij, die dat gezag moesten uitoefenen, met lamheid geslagen waren.
Het was bekend geworden - daarvoor zorgde de beruchte barbier van Piershil, Tichelaar, wel - dat Cornelis de Witt zoo goed als vrijgesproken was. Hij was wel verbannen, maar men noemde dat vrijspraak. Men wenschte zijn dood. En als de Rechters hem niet ter dood veroordeelden, zoo zweepte Tichelaar met eenige anderen het volk op, dan moest het volk het doen.
In de buurt van de Gevangenpoort verzamelde zich een menigte, die steeds aangroeide. Dan trok men naar de gevangenis, waarvóór een karos stond.
‘Wat beteekent die karos?!’ schreeuwde Tichelaar, een verklaard vijand van den Ruwaard van Putten.
Hij was spoedig op de hoogte: de Raadpensionaris, Johan de Witt, was naar de gevangenis gekomen, op verzoek van zijn broeder. Hij wilde den Ruwaard in de karos buiten Den Haag brengen, want Cornelis de Witt zou dien dag vrij gelaten worden, om niet weer te keeren.
Zijn aanklager Tichelaar hoonlachte.
‘Per karos zeker? Hij zal de gevangenis te voet verlaten. Wij zullen hem wel krijgen.’
De koetsier werd gedwongen te vertrekken. En al grooter werd de menigte, tierend en joelend en roepend: ‘Leve Oranje! Weg met de De Witten!’ Men drong op de deur
| |
| |
der gevangenis toe. Maar deze bleef gesloten. Zoo nu en dan verscheen voor een venster naast de deur het beangste gezicht van den cipier.
Steeds luider werd het gejoel. En de menigte groeide aan. Weldenkende Hagenaaars meden de plaats, maar het gepeupel drong steeds meer op, gretig luisterende naar de opwindende taal van Tichelaar en eenige anderen, die hij op zijn zijde had weten te krijgen.
Even werd de deur der gevangenis op een kier geopend. Een man glipte er door.
‘Wie is dat?’ schreeuwde Tichelaar. Iemand wist het hem te vertellen: ‘Een bediende van Johan de Witt. Die gaat zeker hulp halen.’
‘De Staten zullen wel wijzer zijn,’ riep de barbier van Piershil. ‘Wij zijn de baas!’
Hij scheen gelijk te krijgen. Want na ruim een half uur werd wel paardegetrappel vernomen en daarna tromgeroffel, maar het bleek, dat slechts vier compagnieën schutterij aanrukten. Nu, daarvoor was men niet bang. Dat waren burgers van Den Haag, in merg en nieren Oranjegezind. Van hen zou men geen last hebben, als het tot daden kwam. De kans was groot, dat zij gemeene zaak met het gepeupel zouden maken. In elk geval zouden zij wel lijdelijk toezien.
Hun opdracht was, de orde te bewaren vóór de gevangenis. Zij posteerden er zich echter alleen en dachten er niet aan, de omgeving schoon te vegen. Zij luisterden zelfs naar het gepeupel en toen Tichelaar één der compagnieën opwekte, alvast een schavot te gaan maken, gaven zij onder groot gejuich aan die opwekking gehoor. Enkele officieren der schutterij gingen de gevangenis binnen met de bedoeling, de De Witten te beschermen. Maar men lachte er wat om. Van die bescherming zou al bitter weinig komen. Het gepeupel was de baas. De Overheid had niets te zeggen, durfde blijkbaar niet. Anders hadden de Staten de dragonders wel gezonden, die de Prins van Oranje op hun eigen verzoek naar Den Haag had gedirigeerd, om, zoo noodig, de orde te
| |
| |
bewaren. Maar de dragonders, die onder aanvoering van graaf Tilly stonden, bleven weg.
Er verliep nog een uur. Duizenden menschen bevonden zich vóór de gevangenis, ook vele nieuwsgierigen nu. Toen kwam er opeens deining in de massa. Op de ongelijk geplaveide straat klonk het gekletter van hoeven. In gestrekten draf naderden drie honderd dragonders, aan het hoofd waarvan graaf Tilly reed. Hij trok zijn degen. Er klonken scherpe, korte bevelen. De colonne ruiters verspreidde zich en veegde in weinige tellen het plein vóór de gevangenis leeg.
Als een levende muur posteerden de ruiters zich vóór het sombere gebouw. De brutale Tichelaar drong naar voren.
‘Met welk recht komt gij hier?’ vroeg hij aan graaf Tilly.
Maar deze keek hem vol minachting aan.
‘'k Heb niets met je te maken,’ zeide de dragonderofficier, om zich dan in de stijgbeugels te verheffen en te roepen: ‘Burgers van Den Haag, wilt gij bloed in uw straten zien vloeien? Weet dan, dat gij er het eerst voor boeten zult. Gij komt hier niet door dan over onze lijken. Vóór dien zult ge echter zelf een lijk zijn.’
Met gejoel en verwenschingen werden zijn woorden beantwoord. Maar niemand durfde een stap vooruit doen, bevreesd als men was voor de dragonders, die inderdaad in staat waren, lijken te maken. Het liefst had graaf Tilly de heele bende uiteengejaagd en verspreid door de straten der stad. Hij had evenwel alleen orders, om de gevangenis te bewaken. Bovendien had hij zeer wel begrepen, dat de Overheid niets in te brengen had en het gepeupel regeerde. Hij knarste op de tanden van woede. Als het aan hem gelegen had...
De menigte vóór het gebouw had wel in de gaten, dat met graaf Tilly en zijn dragonders niet te spotten viel. Eenige uren verstreken, zonder dat er iets voorviel. Alleen het geschreeuw en gejoel en geroep: ‘Leve Oranje! Weg met de De Witten!’ vervulde de lucht. De zon had haar hoogtepunt reeds bereikt en zakte weer.
Het begon Tichelaar, die telkens vruchteloos onderhande- | |
| |
lingen met Tilly trachtte te voeren, te vervelen. Dus verzon hij een list en liet het praatje rondstrooien, dat een troep opstandige boeren - verontwaardigd over de inundatie van het land - op Den Haag aanrukte om de stad te plunderen. Algemeen werd er geloof aan geslagen. Het kwam ook den dragonders ter oore.
‘Hier is je taak niet,’ beet Tichelaar graaf Tilly toe. ‘Je moet de stad tegen de boeren verdedigen.’
‘'k Heb niets met je te maken,’ antwoordde de officier. ‘Ik aanvaard alleen orders van de Staten.’
‘Dan zal ik naar de Staten gaan,’ zeide de barbier van Piershil woedend.
De menigte drong naar voren, maar één commando van Tilly was voldoende, om zijn ruiters in beweging te brengen. Zij joegen het gepeupel weer weg.
Haastig loopend kwam Tichelaar terug, luid roepend: ‘Bevel van de Staten, om deze plaats te verlaten en naar de poorten van de stad te trekken!’ Een hevig gejoel steeg op. Nu was het pleit dus gewonnen en zouden de gehate dragonders verdwijnen.
Graaf Tilly echter vertrok geen spier van zijn gelaat. Hij vroeg alleen, zoo kalm mogelijk: ‘Waar is dat bevel?’
‘Ik zeg het namens de Staten en je hebt te gehoorzamen,’ schreeuwde Tichelaar.
‘Ik stoor mij niet aan zulke bevelen. Ik blijf. Alleen op een schriftelijk bevel van de Staten, ga ik hier weg.’
Woedend greep Tichelaar de teugels van Tilly's paard. Maar op hetzelfde moment ontving hij met het vlakke van des officiers degen zulk een slag, dat hij de teugels, kermend van pijn, losliet en even afdroop.
‘Ik zal je wel krijgen, ellendeling,’ siste hij tusschen de tanden. Maar hij begreep, dat hij spoed moest maken nu. Want het was hem bekend, dat uren geleden reeds een snelle ruiter naar het kamp van den Prins was gezonden, om dezen te verzoeken, onverwijld met soldaten naar Den Haag te komen, daar de stad in opstand was. Als Oranje kwam zou
| |
| |
deze de orde herstellen, hij twijfelde er niet aan. En hij vond het best, als ... eerst Cornelis de Witt gedood was. Hij vond het een buitenkans, dat ook Johan de Witt in het gebouw was. Dan had hij beide broeders in één klap...
Dus begaf hij zich weer naar de Staten, die doodelijk bang waren voor het gepeupel, dat dien twintigsten Augustus het heft in handen had. Hij bezwoer hen, de dragonders te doen vertrekken, want dat de stad anders spoedig zou worden overstroomd door verbitterde boeren, die aan het plunderen zouden slaan.
En toen werd het bevel geschreven, gericht aan graaf Tilly. het bevel, dat hem gelastte, de gevangenis te verlaten...
Met het papier hoog in de lucht
zwaaiend, verscheen Tichelaar weer op de Plaats, begroet door juichkreten. Hij reikte het bevel aan Tilly over, die rustig naging, of het wel echt was. Het was echt. Het kwam van de Staten. Hij had te gehoorzamen, al kostte het hem moeite.
Den getrokken degen bracht hij langzaam in de scheede. Een kort bevel weerklonk. De dragonders trokken af, terwijl de joelende en jouwende menigte gaarne ruimte voor hen maakte.
Tichelaar kraaide victorie. Gevolgd door eenige andere belhamels liep hij de gevangenis in. De schutterij bood geen weerstand. Als de Staten zoo gemakkelijk de dragonders lieten vertrekken, behoefden zij zich ook niet druk te maken.
Wat er in het gebouw geschiedde, wist de menigte buiten niet. Zij wachtte alleen af. Want nu zou komen, waarop zij zoo lang had gehoopt......
Na eenigen tijd werd het lichaam van een mensch naar
| |
| |
buiten gesmeten. 't Was dat van Raadpensionaris Johan de Witt, die zwaar mishandeld was... Op hem volgde zijn broeder Cornelis de Witt, die, gefolterd op de pijnbank, reeds gewond was, maar toen nog door slagen hevig was toegetakeld.
Het grauw, waaruit al het menschelijke was verdwenen, wierp zich op de broeders, die kort geleden nog de eersten in den lande waren, en onder de kreten: ‘Slaat dood! Slaat dood! Aan de galg!’ sleepte men de beide lichamen over de straat...
* * *
Vergezeld van Bentinck en Alfred keerde Willem van Oranje dien middag van een inspectietocht in het kamp terug. Hij werd opgewacht door graaf Styrum, die zeer geagiteerd was.
‘Hoogheid, reeds verscheidene uren geleden is er een bode uit Den Haag gekomen met het dringend verzoek, om troepen te zenden. Ook wordt de aanwezigheid van Uwe Hoogheid verlangd. Den Haag moet in opstand zijn.’
De Prins bleef kalm. ‘Het loopt zoo'n vaart niet,’ zeide hij. ‘Ik twijfel er niet aan, of Tilly zal de orde handhaven. Met zijn dragonders houdt hij het gepeupel wel in bedwang. Troepen gaan dan ook niet naar Den Haag. Wij zullen straks gaan, Bentinck. Ik begrijp niet, dat de Staten zoo beangst zijn. Zij hebben toch troepen!’
Willem van Oranje ging zijn tent binnen, om eenige werkzaamheden te verrichten. Hij wist den ernst van den toestand niet. Hij had nooit kunnen denken, dat een handvol grauw het voor het zeggen had.
Hij werd evenwel ontnuchterd. Want nauwelijks was hij gezeten, of Alfred kwam binnen met de mededeeling, dat een boodschapper uit Den Haag dringend om gehoor verzocht.
Eenige oogenblikken later stond de man vóór den Prins. Met Alfred was nu ook Bentinck in de tent gekomen.
‘Hoogheid, Den Haag is in vollen opstand. Het gepeupel heeft de gevangenis bestormd, de heeren De Witt er uit gehaald, vermoord en daarna opgehangen,’ hijgde de boodschapper, die als een razende gereden had.
| |
| |
Willem van Oranje werd, zoo het kon, nóg bleeker dan hij er steeds uitzag. Machtig greep het bericht hem aan. Hij steunde zwaar op het kamptafeltje.
‘Mijn God,’ suisde het van zijn lippen.
Het was even stil. De hand van den Prins ging naar de borst, die hem pijn deed. Hij hoestte. Het was een zwaar rochelend geluid.
Dan keek hij Bentinck aan, als versuft.
‘Men zal mij van dit alles de schuld geven, Willem,’ zeide hij met heesche stem.
Bentinck gaf den boodschapper een wenk, de tent te verlaten.
‘Uwe Hoogheid is onschuldig aan dit bedrijf,’ zeide hij dan met vaste stem.
‘Ja, God is mijn getuige. Hij weet, dat ik het niet gewild heb. Op aandrang van den Raadpensionaris heb ik gedaan gekregen, dat zijn broeder niet ter dood veroordeeld, maar verbannen werd. Meer heb ik niet kunnen doen. Ik heb mijnheer De Witt den raad gegeven, Den Haag te verlaten, omdat ik hem er niet veilig achtte. Had hij mijn raad maar opgevolgd! Dit - dit is - vreeselijk. Het is moord. Als God ons volk daarvoor straft, heeft het zich niet te beklagen.’
Hij dacht aan den Raadpensionaris, dien hij twee dagen tevoren nog de hand had gedrukt. Zij waren politieke tegenstanders geweest, maar geen vijanden. Hij had les ontvangen van Johan de Witt en van den kundigen staatsman veel geleerd. Het gebeurde smartte hem ontzettend. Hij, die anders niet gauw uit het veld was geslagen en bewezen had, felle tegenslagen te kunnen dragen, was er geruimen tijd stil van...
‘Gaan wij naar Den Haag, Hoogheid?’ vroeg Bentinck even later.
‘Wij vertrekken over een uur,’ antwoordde de Prins. ‘Het is thans natuurlijk volkomen rustig in Den Haag, nu het grauw met een zondebok heeft afgerekend. Het voorgevallene is zeer betreurenswaardig. Deze dag vormt een zwarte bladzijde in onze historie, een bladzijde, die er niet uit te scheuren is. God zij ons genadig.’
Toen richtte Willem van Oranje zich veerkrachtig op.
|
|