| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX.
De uitwerking.
Rustig graasden de tien paarden in de lage weide. In de buurt van een boschje, dat althans eenige schaduw bood tegen de drukkende zomerhitte, lagen acht ruiters behoorend tot de brigade van generaal De Rochefort. Verder was er een onderofficier en, tegen een boom geleund, zat een officier.
Het geheel behoorde tot een vooruitgeschoven Fransche post en de officier had dien morgen opdracht gekregen, zoover mogelijk Holland binnen te trekken, teneinde een verkenning te doen.
Op eenigen afstand bevond zich een boerenwoning, die, naar was gebleken, door de bewoners verlaten was. Het was niet de eerste woning, die zij in dien toestand hadden aangetroffen. Het opmerkelijke was geweest, dat het verlaten in de laatste dagen geschied was. Verwachtte men een spoedige komst der Fransche troepen?
De ruiters waren in een beste stemming. Zij volbrachten immers een aardig, prettig, gezellig tochtje? Dit was geen oorlog. Hij beteekende niets. En - in het zoo gemakkelijk overwonnen land konden zij plunderen naar hartelust. Het heette nu, dat er vredesonderhandelingen gaande waren. Natuurlijk smeekten die Hollandsche kikvorschen om genade. Nu, dan was die heele zoogenaamde oorlog spoedig aan zijn eind en keerden zij naar huis, naar Frankrijk terug. Dan hadden zij althans niet een winter in het koude Noorden door te brengen.
| |
| |
In een luie houding lagen zij in de buurt van het boschje, grappen vertellend; blij, dat hun aanvoerder het blijkbaar ook met de hitte te kwaad had, daar hij niet veel van hen vergde dien dag.
Een lange reus sprong op en staarde naar den horizon.
‘Wat heb je, Paul?’ vroeg er een.
‘Niets. Ik meende, dat het opeens zoo ging waaien.’
‘Gekheid, man. Er is geen aasje wind.’
‘Neen. 't Is niets.’
En Paul wierp zich weer op den grond.
Maar nauwelijks vijf minuten later sprong een ander op.
‘Wat is dat toch voor een geruisch?’ vroeg hij.
Hij trok de opmerkzaamheid van den officier, die nader kwam.
‘Wat is er?’
‘'k Weet niet, luitenant. Hoort u dat geruisch niet?’
Allen hoorden het nu. Maar niemand kon het verklaren. Langzaam maar zeker kwam het nader, want het werd sterker.
‘'t Is precies, of er water klotst,’ zei er een.
‘'t Is net, als bij een overstrooming van de Rhône,’ meende een ander, blijk gevend, dat hij in zijn land wel eens een overstrooming had meegemaakt.
‘Je bent dwaas,’ zei een ander. ‘'t Is de wind.’
‘Wind? Er is geen zier wind, man.’
‘'t Is water,’ zei de officier met overtuiging. ‘Wat vreemd. Er is hier toch geen rivier in de buurt?’
Het geruisch werd al sterker. Aan den horizon verscheen een grijze streep.
‘Zijn wij nu betooverd?’ vroeg Paul. ‘Ik zeg, dat daarginds water komt aanstroomen. Over een kwartier is het hier.’
‘Ben je mal? Daar komt geen water. Daar komt wel een boer over den weg.’
De aandacht werd even afgeleid. Inderdaad naderde heel in de verte een man. De stip werd spoedig grooter, steeds
| |
| |
grooter. Ondanks de warmte liep de man verbazend snel, soms op een drafje.
Maar dan zag men weer de andere richting uit. Want dat ruischende geluid... Er was nu geen twijfel meer: daar stroomde over een groote breedte water, hun richting uit. Wat was dat nu voor gekheid?
‘Zal ik even gaan zien, luitenant?’ vroeg Paul.
‘Ga je gang.’
Twee, drie ruiters liepen fluks door de droge sloot en ijlden het water tegemoet, verlangend te weten, wat het was. Zij zagen niets dan een heel breede strook water, die steeds sneller stroomde.
‘Is dat nu echt of zinsbegoocheling?’ vroeg er een, bijgeloovig een kruis slaand.
‘Echt, man,’ riep Paul; ‘kijk maar eens.’
Hij bukte zich en speelde met de hand in het water.
‘'k Heb dorst,’ lachte hij, de hand tot een schep vormend en drinkend. Maar - onmiddellijk spuwde hij het uit. ‘'t Is zout!’ riep hij, vol verbazing.
De anderen constateerden het ook. En toen begrepen zij er niets meer van.
Intusschen was de snelle wandelaar tot de overgeblevenen genaderd en riep in zuiver Fransch den officier toe: ‘Kan ik niet achter een ruiter zitten, luitenant? 'k Moet zoo spoedig mogelijk naar het hoofdkwartier.’
Uit zijn wambuis haalde de man een papier voor den dag, dat hij den officier toonde, waarop deze in eenen de vriendelijkheid in persoon was.
‘Als het moet, dan moet het,’ zeide hij. ‘Heb ik u niet meer gezien?’
‘Dat zal wel,’ zei de ander. ‘'k Was verleden week nog in het kamp te Zeist. Wanneer gaat u weg, luitenant?’
‘We vertrekken direct.’
‘Dat is heel verstandig, als ge niet verdrinken wilt,’ zei de ander op drogen toon.
| |
| |
Op hetzelfde oogenblik keerden de drie ruiters terug, die een onderzoek hadden ingesteld.
‘Daar komt een heele zee aan, luitenant,’ riep Paul. ‘En het water is zoo zout als wat.’
‘Geen wonder. 't Is Zuiderzeewater,’ zei de man. ‘Haalt maar vlug de paarden.’
‘Wat beteekent dat?’ vroeg de officier.
‘Dat beteekent, luitenant, dat het heele Fransche leger uit uilskuikens bestaat. Daar wacht men rustig het antwoord op de vredesvoorwaarden af en intusschen hebben de Hollanders gelegenheid het land onder water te zetten. Dat is een sluwe streek van den Prins van Oranje. En een gelukte ook. Wij zullen het nu wel laten, Holland binnen te trekken. Bijna het geheele land staat een twintig, dertig centimeter onder
| |
| |
water. De sluizen zijn opengezet en de dijken doorgestoken.’
‘Dat is krankzinnigenwerk,’ meende de officier, die vol verbazing geluisterd had.
‘Krankzinnigenwerk of niet. 't Is gelukt. 'k Zal het in Zeist gaan vertellen. Die magere Prins is ons allen te slim af geweest. Men zit op antwoord te wachten. Ha, ha. Er komt geen antwoord. Dit is het antwoord: een kunstig onder water gezet land.’
‘Op, te paard!’ commandeerde de officier. ‘Dit is een belangrijk rapport.’
Het duurde eenigen tijd, eer de grazende paarden gevangen en opgetuigd waren. Maar toen reden de ruiters dan ook in snellen draf weg. In hun ooren klonk het geruisch van het aansnellende Zuiderzeewater. Midden in de lage Hollandsche polders, waar het koren te maaien stond, maar thans aan de verrotting werd prijs gegeven, terwijl het land onvruchtbaar werd gemaakt. Het bedekte de weiden, waar het vee niet meer graasde. Het overstroomde de boerenerven. Maar geen bewoner werd gezien. In het te inundeeren gebied was den menschen aangezegd, dat zij hun huizen te verlaten hadden. En zij hadden het gedaan, zij het met tegenzin.
De ruiters joegen verder. Op het paard van een zaten er twee: de ruiter en de man, die uit Holland gekomen was. Gekomen bij de afdeeling, gunde hij zich geen rust. Hij vroeg een versch paard en draafde het Utrechtsche in. In de richting van Zeist. Waar gewacht werd op het antwoord uit Den Haag, dat nu wel spoedig komen zou en dat natuurlijk de gestelde voorwaarden zou aannemen...
* * *
Neen, hij gunde zich geen rust. Hij joeg zijn paard bijna dood, maar het kon hem niets schelen. Tegen den middag draafde het paard, zijn laatste krachten inspannend, door de dorpsstraat van Zeist, het dorp, dat vol Franschen was. Naar het kasteel, waar de Fransche vlag slap neerhing, omdat er
| |
| |
geen zier wind was, dreef de zoogenaamde marskramer zijn ros. Op het voorplein sprong hij er af, lette niet op eenige officieren, die in de schaduw een praatje stonden te maken, maar ijlde het bordes op, waar hij aan ordonnansen naar den Hertog De Guiche vroeg.
Hij stampvoette van ergernis, dat deze zoo lang op zich liet wachten. Terwijl hij in de voorzaal de komst van zijn lastgever verbeidde, werd opeens een deur geopend en naderden een dame en een heer, die met elkaar den grootsten schik hadden. De spion wilde zich terugtrekken, doch het was te laat: de dame had hem gezien.
‘O,’ zeide zij, ‘daar is François.’ En op hem toeloopend, fluisterde zij: ‘Is de opdracht volbracht?’
De ‘marskramer’ maakte een onwillige beweging, maar gaf geen antwoord.
‘Is de aanslag mislukt?’ fluisterde zij weer, een teleurstellend gezicht zettend.
‘Voor moordenaar ben ik niet in de wieg gelegd,’ zeide François, ruw en op luiden toon.
‘St. st.,’ waarschuwde zij. ‘De muren hebben ooren. Zijt ge niet te Bodegraven geweest? Waarom dat dan niet gezegd? Dan hadden wij een ander...’
‘Natuurlijk ben ik in Bodegraven geweest. Maar voor het vervolg moet ge zelf dergelijke karweitjes maar opknappen. Ik bedank er voor.’
Thans nam het woord de man, die de dame vergezelde.
‘Spreek niet zulke wartaal,’ zeide hij gebiedend. ‘En ik wilde ook wel, dat ge niet zoo brutaal waart. Hebt ge de gegeven opdracht vervuld of niet?’
‘'t Was geen behoorlijke opdracht.’
‘Dat wordt u niet gevraagd. Wij willen weten, of ge in Bodegraven zijt geweest en of aan de opdracht voldaan is.’
‘Ik ben in Bodegraven geweest. Maar de Prins van Oranje is springlevend. 'k Mag nog dankbaar zijn, dat ik hier sta en daarginds niet aan den hoogsten boom ben opgehangen.’
De heer en de dame wisselden een snellen blik.
| |
| |
‘Mislukt,’ fluisterde zij, verbleekend. En dan, haastig: ‘Weet de Prins van Oranje...?’
‘'k Weet er niets van,’ zeide François, zoo droog mogelijk. ‘Na dien tijd heb ik den Prins niet meer gesproken,’ voegde hij er niet zonder humor bij.
Hij begreep het wel: het tweetal was natuurlijk doodsbang, dat de Prins van Oranje had ingezien, dat men hem vanwege Frankrijk uit den weg had willen ruimen. Maar de Fransche Koning en de Fransche regeering en andere Fransche autoriteiten mochten officieel van niets weten...
‘Ge hebt uw opdracht slecht vervuld,’ verweet de man hem.
‘Daar weet u totaal niets van,’ gaf François brutaal ten antwoord. ‘Ik kan het niet helpen, dat daar een officier uit Gelderland was, die mij kende. Overigens kan het heele geval mij niets meer schelen...’
‘Je bent in dienst van Frankrijk,’ beet zij hem toe.
‘Ja, maar niet om een Prins te vermoorden. 'k Zal den hertog De Guiche vragen...’
‘Spreek er niet met den hertog over,’ smeekte zij. ‘Hij weet van niets.’
‘Ik laat mij zóó niet behandelen. 'k Heb Frankrijk belangrijke diensten bewezen. 'k Zal den hertog De Guiche vragen, of een dergelijke behandeling...’
‘Doe dat nu niet,’ smeekte zij weer. ‘Ge hadt immers geen opdracht van den hertog.’
‘Het kan mij niets schelen. Ik...’
‘Hoeveel was u beloofd bij het gelukken van den aanslag?’ vroeg de man opeens.
‘Duizend louis d'or. Veel te weinig.’
‘En bij het mislukken?’
‘Niets.’
‘Dat moet een vergissing geweest zijn. Want in ieder geval steldet ge uw leven in gevaar. U zal vijfhonderd louis d'or worden uitbetaald.’
De spion lachte in zijn vuistje, nu hij zijn opzet gelukt zag. Echter liet hij zijn blijdschap niet merken en zeide onver- | |
| |
schillig: ‘'t Is niet te veel voor dat hachelijk werk, maar ik zal er genoegen mee nemen.’
‘'t Zal u worden betaald onder voorwaarde, dat ge met niemand, met niemand verstaat ge? over het gebeurde spreekt.’
‘Dat kan ik wel beloven. Per saldo kan het heele geval mij geen zier schelen.’
De dame, die eerst niet begreep, waarheen haar metgezel wilde, maar daarna zijn bedoeling inzag, haalde verlicht adem.
‘Dat is afgesproken,’ zeide de man, wijzend op een haastig naderend officier en zeggend: ‘Ge hebt den hertog De Guiche te spreken gevraagd? Daar is Zijne Edelheid.’
‘Iets belangrijks, François?’ vroeg de naderende.
Het tweetal had zich wat teruggetrokken, maar draalde met vertrekken. Blijkbaar vertrouwde het den spion niet, die toch nog wel met den hertog over het gebeurde spreken kon. Onmiddellijk echter was het gerust. Want op de vraag van den hertog antwoordde de ‘marskramer’: ‘Belangrijk nieuws, Hoogheid? Verpletterend nieuws. De geheele Fransche legerleiding bestaat uit uilskuikens.’
Generaal De Guiche, die goed gemutst was, lachte luid.
‘Dat is een goeie mop,’ zeide hij dan. ‘Gelukkig voor je, dat alleen ik die gehoord heb. Wat scheelt er aan? Ben je soms met het verkeerde been uit bed gestapt?’
‘Uit bed gestapt? 'k Heb in geen nachten geslapen en mag dankbaar zijn, dat ik hier ben. Maar dat doet niets ter zake. De hoofdzaak is, dat de Prins van Oranje ons leelijk in de maling genomen heeft.’
‘Wat bedoel je? Zijn de voorwaarden verworpen?’ vroeg De Guiche, ten hoogste verbaasd.
‘Ze zijn verworpen. Maar of daarvan bericht naar Zeist komt, weet ik niet.’
‘Kerel, spreek niet in raadselen!’ riep de generaal woedend uit. ‘Zeg precies en naar waarheid, wat er aan de hand is.’
‘Aan de hand niets, Hoogheid, maar op het land wel. Ik heb te rapporteeren, dat de geheele grensstreek van Holland
| |
| |
onder water is gezet. Wij kunnen Holland niet binnenrukken, tenminste als wij niet willen verdrinken. Dat is het antwoord van den Prins van Oranje op de vredesvoorwaarden. Terwijl hier te Zeist alles rustig op het antwoord wacht, zetten de Staten het land onder water. Dat is het ezelachtige van onze legerleiding.’
De hertog De Guiche hoorde deze laatste woorden niet meer. Hij stiet een vloek uit en vroeg: ‘Zeg je mij de waarheid?’
‘Heb ik u ooit bedrogen?’ was de wedervraag van den marskramer.
‘'k Moet het onmiddellijk rapporteeren,’ zeide de generaal, wegsnellend.
Het tweetal, dat terzijde was blijven staan en het luid gevoerde gesprek woord voor woord had verstaan, trad weer nader.
‘Is het wáár, wat gij aan den hertog hebt verteld?’ vroeg de man.
‘'k Heb u daarvan geen rekenschap af te leggen. Maar toch wil ik u wel zeggen, dat François nooit gewoon is geweest, onjuiste rapporten te brengen. Ik ben nog nooit gefaald in een zending, behalve in die eene, maar dat komt, omdat ik geen moordenaar wil zijn.’
‘Ge zijt niet eens in Bodegraven geweest,’ beet de dame hem toe met een fonkelenden blik. De spion doorstond den blik en hief de rechterhand op.
‘Madame,’ zeide hij, ‘deze hand had het wapen vast, om den Prins te dooden. Ik stond nog dichter bij hem dan thans bij u. Ik was alleen met den Prins van Oranje in de tent en wanneer wij niet gestoord waren geworden, was hij een lijk. Wilt u uw woorden terugnemen? Ge beleedigt een geroutineerd spion van Frankrijk.’
‘Ik neem mijn woorden terug,’ zeide zij. ‘'t Was alleen de teleurstelling...’
‘De teleurstelling is voor mij het grootst.’
| |
| |
‘Dus is het wáár, dat het land onder water gezet is?’ vroeg de man.
‘Welke reden zou ik hebben, om het te liegen? 't Zou mijn hachje kunnen kosten.’
‘Dan komen wij niet in Den Haag,’ zuchtte zij, den man aanziende.
De spion lachte grimmig.
‘In Den Haag? Wij mogen wel oppassen, dat wij niet als ratten verdrinken.’
En hij ging heen, nog gramstorig lachend.
|
|