| |
| |
| |
Hoofdstuk XVIII.
Van herleefde moed.
Uit het kamp van den Franschen Koning te Zeist was een koerier gekomen met een zending voor den Stadhouder. Men was daar op de hoogte van het feit, dat de Prins van Oranje tot Stadhouder was verheven en had er zich niet weinig vroolijk over gemaakt: Stadhouder over een land, dat niet meer bestond, in elk geval over enkele weken van den aardbodem zou zijn weggevaagd...
Intusschen, men had thans niet met de Staten, maar rechtstreeks met den Prins van Oranje te doen. En het was aan den Prins, dat gezonden werden de definitieve voorwaarden, niet alleen van Frankrijk, maar tevens van de vier verbonden vijanden. Ook was de mededeeling er bijgevoegd, dat binnen een week antwoord werd verwacht. Indien het antwoord er na een week niet was, zou dat worden beschouwd als een weigering der voorwaarden en werden de vijandelijkheden hervat. Aan dit laatste geloofde men in Zeist niet. Er zat voor de Staten niets anders op, dan de gestelde voorwaarden te aanvaarden. Men was er dan ook van overtuigd, dat de oorlog afgeloopen was. Nog een kleine marsch naar Amsterdam en Den Haag, maar daarmede was de manoeuvre voorbij en kon het niet te overwinnen leger naar Frankrijk terugkeeren, beladen met nieuwe roem. In Zeist was het dan ook volop feest. De officieren vermaakten zich. En de soldaten stroopten het platteland af, evenals zij dat in het Geldersche hadden gedaan.
| |
| |
In het kamp van Bodegraven las Willem van Oranje, thans Stadhouder van Holland en Zeeland, de stukken, hem door den specialen koerier uit Zeist gebracht.
Hij kende de voorwaarden. Zij waren niet verzacht. Alleen waren ze hier en daar eenigszins anders geformuleerd in verband met de eischen der bondgenooten.
Zoo luidde thans de eerste voorwaarde: Overgave van alle steden der Republiek in Brabant en Vlaanderen; de grenzen der Vereenigde Provinciën tot de Lek teruggebracht, zoodat Gelderland, de Betuwe en Loevestein in handen van Frankrijk komen; Overijsel voor den bisschop van Munster; de Graafschap en de stad Meeurs voor den Keurvorst van Keulen; Delfzijl met twintig kerspelen voor den koning van Engeland; Crève-coeur, 's Hertogenbosch en Maastricht komen aan Frankrijk.
Verder was er een nieuwe voorwaarde gekomen, die luidde, dat aan elk Fransch onderdaan vrije doortocht en paspoort moesten worden verleend.
De overige voorwaarden waren vrijwel gelijkluidend aan die, welke aan het gezantschap-De Groot in Zeist waren overhandigd en die de Prins uit het hoofd kende.
Willem van Oranje was alleen, toen hij de nieuwe voorwaarden ontving. Hij las ze aandachtig over, gezeten op het lage stoeltje aan het tafeltje in zijn ruime tent, dezelfde tent, waarin de aanslag op zijn leven was gepleegd, maar die was verijdeld door het kordate optreden van Alfred, een optreden, dat de anders met loftuitingen anders zoo karige Willem van Oranje hoog geprezen had, toen hij Alfred had gedankt voor zijn ingrijpen.
Hij was er nu op de hoogte van, dat die Vlaming een werktuig van Frankrijk was. Het stond vast nu, dat hij opdracht had, den Prins om het leven te brengen, al was niet uit te maken, wie de opdrachtgever was.
Willem van Oranje stutte het hoofd met de scherpe gelaatstrekken onder beide handen.
| |
| |
‘Morgen moet de beslissing vallen,’ mompelde hij. ‘'t Is ons eenig redmiddel. God helpe ons.’
In de eenzaamheid vouwde de Stadhouder de handen en er steeg een gebed op tot den levenden God. Een kreet om uitredding uit bangen nood.
Daarna stond hij veerkrachtig op en blies op een zilveren fluitje, waarop Alfred verscheen.
‘Beekman, wij moeten zoo spoedig mogelijk naar Den Haag. Wil je Bentinck even waarschuwen?’
‘Per karos, Hoogheid?’
‘Ik stik in die karossen. We gaan te paard.’
‘Is het de bedoeling, dat alleen Bentinck Uwe Hoogheid vergezelt?’
‘Bentinck en Beekman,’ antwoordde de Prins. ‘Er moet spoed gemaakt worden.’
Willem van Oranje ordende zijn casette, waarin hij ook de pas verkregen voorwaarden borg. Dan gespte hij zijn Kuras aan, sloeg het stof van zijn donker fluweelen rijbroek, die in hooge laarzen stak, streek de oranjesjerp glad en zette den vilten hoed met lange zwarte veer op zijn bruin, golvend haar.
Nauwelijks een uur later reed het drietal naar de oude Gravenstad.
‘Zoodra wij op het Huis ten Bosch zijn, Bentinck, moet mijnheer Fagel gewaarschuwd worden. Ik wensch morgen een volledige zitting van de Staten.’
Het verdere van den tocht sprak de Prins zoo goed als geen woord meer. Hij groette nauwelijks, als hij onderweg herkend werd en toegejuicht. Hij vermeed trouwens zooveel mogelijk bewoonde oorden. Het was Alfred feitelijk een raadsel, dat het volk hem zoo welgezind was. Want voor een buitenstaander, dat moest erkend, was de Prins niet aantrekkelijk. Hij was op het stugge, onvriendelijke af. En toch - hij behoefde zich maar te vertoonen en er werd gejuicht. Reeds de naam Oranje verrichtte het grootste wonder. Want daden moesten nog worden verricht. Nu de roes, veroorzaakt door de gebeurtenissen der laatste dagen, was afgedreven,
| |
| |
voelde Alfred weer die beklemming over zich komen: op enkele uren afstands lag de machtige vijand, gereed om in één greep alles te verslinden... Hoe zou dat afloopen? Was de Prins tegen zijn bovenmenschelijke taak opgewassen?
Hij lette op de slanke, zwijgende gestalte, die een half paard lengte voor hem uitreed. En het medelijden met den jongen man, die in zijn gansche leven nog geen vreugdevol oogenblik had beleefd, beving hem weer. Allen zagen op naar den jongeling van twee en twintig jaar. Zou hij...?
Er was slechts één lichtpunt. Voor Bentinck bestond het niet. Maar wel voor Alfred. Het was de zekere wetenschap, dat de Prins van Oranje de hulpe Boven zocht!
* * *
Door de hooge ramen van het aloude verblijf der Graven van Holland speelde den volgenden morgen om elf uur de zon. Zij was echter niet in staat, vroolijkheid te brengen in de met tapijten behangen zaal, waar de Staten van Holland vergaderden.
Het was kwart vóór elf, toen de burgemeester van Amsterdam binnentrad, vergezeld van den Stadssecretaris. Van zijn vol, blozend gelaat, was de zorg te lezen. Achtereenvolgens betraden de afgevaardigden van Den Briel, Leiden, Delft, Haarlem, Rotterdam, Gouda, Gorinchem, Schiedam, Schoonhoven de vergadering. Er klonken geen luide stemmen. Als er een enkel woord werd gesproken, werd het fluisterend geuit. 't Was, als vertoefde men in een sterfkamer... Zag, voelde men het zoo ook niet? Leek het niet, dat de stervensure van de eertijds zoo machtige Republiek geslagen was?...
Op hen volgden de afgevaardigden der andere steden, zoodat weldra alle achttien steden present waren. Men groepte niet samen, zooals anders, maar nam de plaatsen in, voor elke stad afzonderlijk. Aan de linkerzijde der zaal zaten de secretarissen der steden.
Men zag naar een groote tafel, aan het hoofd waarvan een groote stoel stond van zwaar, bewerkt eikenhout, in den rug
| |
| |
gebeeldhouwd het wapen van Holland. De stoel was leeg en zou leeg blijven. 't Was de stoel van den Raadpensionaris. Twee en twintig jaar lang had Johan de Witt de beraadslagingen geleid. Twee en twintig jaar lang het land geregeerd met wijs beleid, daarvan was men overtuigd. Maar in de uren van het gevaar waren de meeningen gekeerd. Men had op Oranje gezien. Er waren er geweest, die met volle overtuiging den nieuwen gang van zaken toejuichten; er waren er ook, die het deden, omdat het niet anders kon. De stoel van den Raadpensionaris was leeg en zou ledig blijven. Wel verrichte de Raadpensionaris werkzaamheden thuis, maar in de Staten was hij na den op hem gepleegden aanslag nog niet geweest. Men begreep, dat hij er niet zou weerkeeren. Samenwerking met den Prins van Oranje was wel uitgesloten. Lasterlijke geruchten van landverraad deden de ronde, zóó erg, dat de Raadpensionaris een schrijven aan de Staten had gezonden, waarin hij zich beklaagde en zich te weer stelde. Men geloofde niet de geruchten. Maar - van laster blijft steeds iets hangen.
De stoel van den Raadpensionaris was ledig en zou dien dag ledig blijven. Het stond wel vast, dat hij niet meer door Johan de Witt zou worden bezet. Men verwachtte elken dag de aanvrage om ontslag.
Er stond nóg een stoel op de verhooging. Ter zijde van de tafel. Eigenlijk stonden er twee stoelen. Maar de eene was bezet door de bekende figuur van Caspar Fagel, den griffier. De andere, een fluweelen armstoel, was niet bezet. Zoo nu en dan werd er een steelsgewijze blik op geworpen.
Er heerschte diepe ernst in de zaal. De zorgvolle omstandigheden, waarin het land verkeerde, drukte op de aanwezigen. Zij voelden hun zware verantwoordelijkheid, zwaar als dieplood.
Een smalle deur werd opeens geopend. De klok wees elf uur. Door die deur trad een jonge gestalte, de vilten hoed met zwarte veder in de hand. Zijn sporen rinkelden. En de lange degen aan zijn zijde kletterde.
| |
| |
Met vlugge stappen, onbevangen rondblikkend, als was hij aan de omgeving gewend, stapte hij naar den fluweelen armstoel naast den griffier. De burgemeester van Amsterdam was opgestaan, toen Willem van Oranje, die precies gekleed was als den vorigen dag, toen hij van Bodegraven naar Den Haag reisde, binnentrad. Allen volgden zijn voorbeeld. Het was een moment, waarbij de harten der stoere mannen schier stilstonden...
Willem van Oranje, die gevolgd werd door zijn beide adjudanten Bentinck en Alfred, drukte de hand van Fagel en stond vóór zijn stoel. Zonder te letten op de afgevaardigden, die weer waren gaan zitten, deed hij, na den hoed op de tafel te hebben gelegd, langzaam zijn leeren handschoenen uit en deponeerde die op den hoed. Dan nam hij plaats, starend naar buiten, waar de zomerzon scheen.
Er heerschte een angstwekkende stilte. Aller oogen waren gericht op de tengere gestalte, die allen beheerschte. De bruine oogen van den Stadhouder dwaalden nu door de zaal en staarden als het ware de afgevaardigden één voor één aan. Uit de casette, die Alfred hem aanreikte, nam hij eenige papieren.
Vervolgens stond hij op. Zijn linkerhand leunde op het gevest van zijn degen, zijn rechter op de tafel. De angstige stilte werd verbroken door zijn schor-klinkende stem.
‘Mijne Heeren, ik heb deze vergadering bijeen doen roepen, omdat ik gisteren in het bezit ben gekomen van de voorwaarden, waarop wij reeds lang wachtten. Zij zijn ulieden bekend, met dien verstande, dat deze de gezamenlijke voorwaarden van onze vier vijanden zijn, waarop binnen een week antwoord moet worden gegeven.’
Hij zweeg en opende het papier, dat vóór hem op de tafel lag. De spanning vermeerderde, zoo het kon. In de groote zaal werd een zucht gehoord. Alfred dacht, dat het een snik was...
‘Ik lees u de ons gestelde eischen voor.’
Langzaam, nadruk leggend, las Willem van Oranje de
| |
| |
voorwaarden voor, die de vier vijanden hadden gesteld, op de vraag om vrede.
Het was het doodvonnis der Republiek. De gelaatstrekken der afgevaardigden verwrongen zich. Uit de oogen van stoere mannen stroomden tranen. Er klonken thans inderdaad snikken...
Na de lezing zagen de oogen van den Prins, die thans schitterden, de zaal rond.
‘Mijne heeren,’ vervolgde hij, ‘het is u bekend, hoe ik over deze voorwaarden denk. Ik heb én aan Engeland én aan Frankrijk mijn antwoord reeds gegeven. Maar de beslissing, die heden vallen moet, is aan de Staten. Ik wilde thans uw meening hooren.’
De Stadhouder zette zich in zijn stoel, wachtend tot een der heeren het woord nemen zou. Maar niemand sprak een woord. Men was als verlamd.
Caspar Fagel, de griffier, stond op en wendde zich tot den Stadhouder nevens hem.
‘Hoogheid, ik weet te spreken uit naam der Staten, wanneer ik U verzoek om uw oordeel te geven.’
Willem van Oranje stond evenwel niet op. Koud staarde hij de zaal in en stroef klonk het weer van zijn lippen: ‘De beslissing is aan u, mijne heeren.’
Het bleef stil. Niemand sprak een woord. Alleen zoo nu en dan een snik. In veler oogen stonden tranen.
Fagel zag den Prins aan, hem als het ware smeekend, de situatie, die beangstigend was, te redden. Tegelijkertijd stond de burgemeester van Amsterdam op, sprekend het verlossende woord: ‘Hoogheid, wij wachten op u en onderwerpen ons aan uw leiding.’
Toen eerst rees Willem van Oranje uit zijn fluweelen armstoel. Weer rustte de hand op het gevest van zijn degen.
‘Mijne heeren, zullen wij deze schandelijke voorwaarden aanvaarden?’ vroeg hij met verheffing van zijn stem, die thans niet schor was. ‘Zullen wij deze voorwaarden aanvaarden? Ik laat mij liever in stukken houwen dan zelfs maar een
| |
| |
antwoord te geven op deze Fransche onbeschaamdheid. Ik...’
De Prins moest even zwijgen. Er ging een zucht van verlichting op. Natuurlijk niet. Deze voorwaarden moesten niet worden aanvaard. Maar...
‘Waarom, mijne heeren, zouden wij wanhopen? Zijn wij dan geen mannen meer? Is er dan niet meer een Almachtig God, Die ons helpen kan? En als het Zijn wil is, dat de Republiek ten onder gaat, hebben wij dan niet honderden schepen, die ons volk naar Indie voeren kan, teneinde daar een Republiek te stichten, waar geen Lodewijk XIV ons bereiken kan en waar wij vrijelijk onzen Protestantschen godsdienst kunnen uitoefenen? Als er nog een ziertje bloed in onze aderen vloeit, als er nog één gram moed in ons aanwezig is, dan doen wij, als fiere mannen, één van deze twee dingen: wij zenden een weigerend antwoord naar Zeist óf wij zenden heel geen antwoord. Eén van beide dingen. Niets anders.’
Gretig werd er geluisterd. De woorden werden den Prins van de smalle lippen gelezen. Hij beheerschte hen volkomen. Zij gaven zich gewillig aan zijn leiding over, de burgemeester van Amsterdam had geen woord te veel gezegd. Hun geheele houding toonde onderworpenheid en instemming. Maar..
‘Allereerst, mijne heeren, heb ik dus het voorstel: weigert, als fiere mannen, vrije mannen van een vrije Republiek, die tachtig jaar voor de vrijheid gestreden heeft, weigert deze onteerende voorwaarden, die ingegeven zijn door een duivelschen hoogmoed, die niet alleen ons de vrijheid ontneemt, maar die een nekslag is voor den Protestantschen godsdienst.
En als wij dan die voorwaarden verworpen hebben, wat dan?’
De spanning rees weer. Willem van Oranje deed een stap vooruit. Maar dat was hem nog niet voldoende. Hij verliet zijn plaats achter de tafel en ging er vóór staan.
‘Dan, mijne Heeren, vertrouwen wij op onzen God, Die ons land uit zoo menig bangen nood heeft gered. Dan voeren
| |
| |
wij tot het einde toe den ons opgedrongen oorlog. Wij zijn daarvoor niet bang. Nóg is de Franschman niet in Amsterdam of Den Haag. Hij behoeft er ook niet te komen. En hij zal er ook niet komen, als wij dat niet willen. Als er in ons nog iets over is van den oud-Hollandschen geest, die alleen bevreesd is voor God en voor niemand anders, dan kunnen de Franschen niet verder. Dan gaan wij hen terug dringen.’
Met groote welsprekendheid - Alfred had hem nog niet zoo gehoord en hij luisterde met stijgende verbazing - sprak Willem van Oranje, schier vergetend, waar hij stond.
‘Mijne heeren, onze verdedigingsmiddelen zijn niet talrijk. Maar tóch is ons leger nog groot genoeg, om de grenzen van Holland te verdedigen. En het kan u bekend zijn, dat ik mij in verbinding heb gesteld met Brandenburg en Spanje, die beide besloten hebben, ons ter hulp te komen en met die hulp spoed maken. Er is nog geen enkele reden, om te wanhopen. Ik wanhoop tenminste niet. Ik weet, dat God ons helpen zal. Zullen wij dan laf zijn en blijven onderhandelen met den vijand? Zou dit juist onze aanstaande bondgenooten niet ontmoedigen? Mijne heeren, vertrouwt met mij op den God van Nederland, Die ons niet begeven en niet verlaten zal en Die met oogenschijnlijk kleine dingen groote daden kan doen.’
Het was nog stil in de zaal, toen de heldere stem even zweeg weer. En tóch was de ontspanning aan het komen, al wist niemand hoe ze komen zou.
‘Mijne heeren, wij hebben nog ééne machtige bondgenoote, waaraan blijkbaar door niemand uwer nog is gedacht,’ vervolgde Willem van Oranje met oogen, die flikkerden. ‘Mijnheer De Witt heeft vóór het uitbreken van den oorlog reeds gedacht aan de mogelijkheid en de wenschelijkheid, ja, de noodzakelijkheid, om van die machtige bondgenoote gebruik te maken. Het is niet de eerste maal, dat deze bondgenoote ons heeft gered. Zij was vóór honderd jaar de redding van Leiden! Edele heeren, waarom maken wij geen gebruik van de zee?!’
| |
| |
De Stadhouder zag de zaal rond, als om na te gaan, of zijn voorstel in goede aarde vallen zou. Een gemompel steeg op, dat langzaam aanzwelde. Er waren afgevaardigden, die opstonden. En de Gedeputeerden te velde Van Beuningen en Beverningh, die mede in de zaal aanwezig waren, liepen onwillekeurig eenige passen vooruit, op den vurigen spreker toe.
‘Waarom maken wij geen gebruik van onze natuurlijke bondgenoote?’ riep de Prins met verheffing van stem. ‘Waarom openen wij de sluizen niet? Waarom steken wij de dijken niet door?’
Zijn oog viel op den burgemeester van Amsterdam, de stad, die bij den voorgestelden maatregel een groot offer brengen moest.
‘Ik verklaar plechtig, Hoogheid, dat u op Amsterdam rekenen kunt,’ zeide hij. ‘Dat is de oplossing!’
Er waren anderen, die knikten. De Stadhouder zag het: de vergadering was gewonnen voor het voorstel, dat hem reeds weken bezig hield. Zijn schoone gelaatstrekken ontspanden zich. Alfred bespeurde, dat hij schier kinderlijk blij was. Zoo had hij den stuggen, terughoudenden Prins nog nooit ontmoet.
Dan werd Oranje kalmer. Hij was niet tevreden met een halve overwinning. De Staten moesten goed weten, waartoe zij besloten. Uit zijn cassette nam hij de papieren, die hij in het kamp reeds zoo vaak had bestudeerd, dat hij ze uit het hoofd kende.
‘Mijne heeren, ik heb hier de rapporten, die op last van mijnheer De Witt door de waterbouwkundigen zijn opgesteld. Wanneer de sluizen bij Muiden en Gorinchem worden opengezet en op andere aangegeven plaatsen worden de dijken doorgestoken en de wind is ons gunstig, dan kan Holland in 5 dagen tijds in een groot eiland herschapen zijn. De vijand kan ons niet bereiken. Zijn kanonnen zakken in den modder weg. Zijn paarden en manschappen zullen, als zij nader zouden komen, verdrinken als ratten. Wij houden hem
| |
| |
op, dagen-, weken-, maandenlang. En met behulp van onze bondgenooten, Brandenburg en Spanje, kunnen wij Frankrijk in den rug aantasten en dwingen, ons land te verlaten. Begrijpt gij nu de beteekenis van den voorgestelden maatregel?’
Op de ernstige, zorg uitdrukkende gelaatstrekken was de hoop weergekeerd. Er verscheen zelfs een glimlach. De moed herleefde. De veerkracht keerde terug. Met ontzag zagen de afgevaardigden, allen veel ouder en met veel meer levenservaring, op naar den jaren verguisden en miskenden jongeling, die zich had ontpopt als een held met doorzicht, durf en ondernemingsgeest.
‘De dijken moeten doorgestoken worden!’ riep de burgemeester van Rotterdam. ‘Dat is ons eenig redmiddel, als God ons helpt.’
Van alle kanten werden zijn woorden herhaald. 't Was een geroezemoes van stemmen. De geestdrift was algemeen.
Eén wenk van de slanke gestalte was echter voldoende, om stilte te verkrijgen.
‘Edele heeren, ik dank u, dat gij zoo van harte instemt met het voorstel, dat ons heil brengen kan, als de Heere God het middel zegenen wil. Bedenkt echter wel, dat, wat ik van de Staten vraag, niet een klein middel is. Gij moet goed weten, wat ge doet. Op het land staat het koren nog. Het zal verrotten. Wij hebben er niets aan. Ook het hooi is nog niet binnengehaald. Huizen zullen worden overstroomd en ontruimd moeten worden. Ellende zal over velen komen. Er komt gevaar voor de gezondheid, als maandenlang eenige decimeters water op het land staan. Ik heb dat alles rijpelijk overwogen, maar ben tot de conclusie gekomen, dat er geen ander middel is, om den vijand uit Holland te houden. Wat het zwaarste is, moet het zwaarste wegen.’
De afgevaardigde van Gorkum, een oude edelman met sneeuwwit haar, verliet zijn plaats en stond weldra vóór den Prins van Oranje. Hij had tranen in de oogen en het was met een stokkende stem, dat hij zeide: ‘Hoogheid, wij danken God, dat Hij ons weer een Oranje heeft gegeven. Wij ver- | |
| |
trouwen u, wij verlaten ons op u, wij volgen u en aanvaarden uw leiding; zullen mede gaan met al uw voorstellen, ook met dit, dat ontzaggelijke offers beteekent. Maar voor ons land hebben wij dat offer noodig. De levende God, Die onze nooden ziet en kent, helpe ons, om eendrachtig het gevaar te boven te komen.’
De oude man strekte de bevende hand uit. Gretig werd zij door Willem van Oranje gevat. Daar stonden de oude man en de jongeling; de bedachtzame grijsaard en de jonge Prins met het vurige temperament, beeld van de herkregen eenheid. Want de diep geroerde spreker was in hart en nieren een tegenstander van Oranje geweest.
‘Ik heb, dat weet ik, namens allen gesproken, Hoogheid,’ zeide de Gorkumer nog, naar zijn plaats terugkeerend.
‘Leve de Prins!’ riep er een. De kreet werd herhaald. De geheele zaal was in opschudding.
Alfred zag Bentinck aan. En Bentinck keek naar Alfred.
‘Welk een triomf!’ fluisterde de laatste.
En hij dacht aan zijn vader. Had deze dit roerende tooneel eens kunnen meemaken!
‘Ik dank u, mijne heeren,’ zeide de Prins, die meer bewogen was dan hij liet blijken. ‘Dit samenzijn zal, als God het wil, groote gevolgen hebben. Het offer wordt dus gebracht. Waarom zouden wij het niet brengen? Als het moet, sterven wij voor het land. Zouden wij dan terugdeinzen voor het middel, dat ons mogelijk redden kan?’
De Stadhouder nam weer plaats naast Fagel. Zijn anders bleek gelaat was thans gekleurd van de inspanning. Hij volgde de verdere, overigens korte beraadslagingen. Het besluit werd genomen, om de grenzen van Holland onder water te zetten, aan de hand van de uitgebrachte rapporten. Ook viel het besluit, dat niet zou geantwoord worden op de vernederende voorwaarden van Frankrijk.
* * *
Aan den avond van dien dag liep Alfred door de zalen
| |
| |
van het Huis ten Bosch, waar de Stadhouder den nacht zou doorbrengen, om den volgenden dag naar het kamp te vertrekken, dat, in verband met de onder water zetting, verplaatst zou worden. Bentinck had verlof, eenige kennissen in Den Haag op te zoeken, zoodat Alfred alleen dienst had.
Met bescheiden, vanwege den griffier der Staten gebracht, liep hij naar de torenkamer, de geliefkoosde verblijfplaats van den Prins.
Hij vond den kapitein-generaal gebogen over papieren en over een landkaart.
| |
| |
‘Leg ze daar maar neer. Beekman,’ zeide de Prins vriendelijk, wijzend op de papieren, die de adjudant in de hand had. ‘Het was heden een schitterende dag, vind je niet?’
‘Onvergetelijk, Hoogheid. Ik wensch Uwe Hoogheid geluk...’
‘Wensch het land geluk, mijn vriend, dat de eenheid hersteld is en gezamenlijk de vijand bestreden zal worden.’
‘Verwacht Uwe Hoogheid veel van den beraamden maatregel?’ vroeg Alfred, vrijmoedig geworden.
Glimlachend zag de Prins hem aan.
‘De Franschen komen niet in Den Haag, Beekman. Zij blijven uit Holland, als God ons helpt.’
Willem van Oranje wees op de kaart, die vóór hem lag. 't Was een kaart van het... Duitsche Rijngebied. Alfred begreep er niets van.
De magere wijsvinger van den Prins wees op die kaart een stad aan.
‘Daar ligt Bonn,’ zeide hij, ‘waar de magazijnen van het Fransche leger zich bevinden. ‘Zoo spoedig mogelijk het volgend voorjaar trekken wij op die vesting los, om ze te veroveren. Afgesneden van hun voorraadschuren moeten de Franschen het land wel ontruimen. Dat is mijn doel voorloopig. Spreek er met geen sterveling over. Ge zijt de eenige, die het weet.’
Alfred stond er verstomd bij. Het land was nog niet onder water gezet. De Franschen bevonden zich nog midden in het land. Het gevaar was nog steeds vlakbij. En... en... de Prins overwoog een aanval op... Bonn! Was het niet roekeloos, zóó ver vooruit te zien?
Willem van Oranje vermoedde zijn gedachten.
‘Vindt ge het een vermetel plan?’ vroeg hij. ‘Het is het niet, want ik weet, dat God mij helpen zal. Er moet nog zooveel, zooveel gebeuren, Beekman. Als wij Gods werktuig maar willen zijn. Vertel niemand iets van wat ik gezegd heb. Niemand weet het.’
| |
| |
‘Waarom vertelt Uwe Hoogheid het mij?’ vroeg Alfred, brandend nieuwsgierig.
‘Omdat ge in deze maanden mijn trouwe vriend bent geworden. 'k Had het niet gedacht van den zoon van Oyens Beekman, den Gelderschen edelman.’
‘Kent... kent Uwe Hoogheid mijn vader dan?’ vroeg Alfred verbaasd. ‘Weet u...?’
‘Hij is niet bepaald een vriend van Oranje,’ glimlachte de Prins.
Alfred kleurde.
‘Mijn vader...’ begon hij ter verdediging. Maar de Prins belette hem het verder spreken.
‘Uw vader vergiste zich, mijn vriend. Als zoovele anderen. Wij spreken er niet meer over. Ge kunt gaan, Beekman, 'k zal je heden niet meer noodig hebben. Morgenochtend vijf uur vertrekken wij naar het kamp.’
‘Zoo vroeg reeds, Hoogheid?’
‘'k Wil ongemerkt uit Den Haag vertrekken. Ik houd niet van die toejuichingen der menschen,’ antwoordde Oranje.
|
|