| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII.
De aanslag.
‘Dank u, Excellentie,’ zeide de Vlaming met groote beslistheid in zijn stem, ‘ik waag mij met mijn kastje niet in het kamp van den Prins van Oranje. Er zijn officieren, die mij kennen. Ik waag er mijn hachje niet aan.’
‘Wie spreekt er van je kastje?’ vroeg generaal De Guiche kort. ‘Je moet in een heel andere kwaliteit tot den Prins van Oranje zien door te dringen.’
De spion, alias marskramer, keek verbaasd op. Toen hij in het kamp van Zeist, waar hij verschillende dagen werkeloos had rondgeloopen, bij zijn meester bescheiden werd, had hij onmiddellijk begrepen, dat er werk voor hem was. Maar hij had zich ook voorgenomen, zich te verzetten, daar hij op zijn laatsten tocht door Holland ternauwernood den dans ontsprongen was. Ook heugde hem nog de nacht, toen hij voor eenige Staatsche ruiters vluchten moest, zijn kastje in de vaart werpend. Wel had hij het later weer opgevischt, om als marskramer terug te kunnen gaan, doch hij besefte, dat hij langzamerhand bekend werd.
‘Moet ik tot den Prins van Oranje doordringen, Excellentie?’ vroeg hij, nog steeds niet van zijn verbazing bekomen.
‘ Zooals ik zeide. Wij kunnen op je rekenen?’ vroeg De Guiche, hem doordringend aanziende.
‘'t Is een gevaarlijke opdracht, Excellentie.’
‘Bij slagen wordt die goed beloond.’
| |
| |
‘Ik zie ook nog geen weg, tot den Prins door te dringen,’ merkte de marskramer op.
‘Die weg word je gebaand. Je spreekt immers Engelsen?’
‘Bijna als een geboren Engelschman, Excellentie,’ pochte de ander. ‘Alleen mijn Vlaamsche tongval...’
‘Dien moet je maar aannemelijk maken, als je met den Prins spreekt.’
‘Moet ik een onderhoud met den Prins van Oranje hebben?’ vroeg de Vlaming.
Het geval werd hem al raadselachtiger.
‘Je moet met den Prins van Oranje een onderhoud onder vier oogen hebben. Anders is je zending mislukt. Sla je toe?’
Nog aarzelde de spion. Het was, of hij voorvoelde, dat er iets bijzonders van hem verlangd werd.
‘Ik sla nog niet toe, Excellentie. De opdracht lijkt mij heel gevaarlijk. 't Is in het hol van den leeuw. Hoe moet ik tot den Prins doordringen?’
‘Je vraagt een onderhoud aan als particulier secretaris van lord Halifax. En dan zul je onmiddellijk tot den Prins worden toegelaten. Dan deel je hem mede, dat de boodschap geheim is en je vraagt een onderhoud onder vier oogen aan. Ook dat zal worden toegestaan.’
De Vlaming was een snugger man. Hij had reeds voor verschillende heete vuren gestaan, waaruit hij door zijn gevatheid zich altijd had gered. En hij had slechts een half woord noodig, om te begrijpen. Maar dit ging hem toch boven zijn verstand.
‘Uwe Excellentie beweert dat alles wel,’ zeide hij gemeenzaam, ‘maar wie garandeert mij, dat het zoo zal zijn?’
‘Geloof mij gerust, de naam lord Halifax is voldoende, om je toegang tot den Prins te geven. Dat weten wij zeker. Je kunt het desnoods nog vragen aan de heeren Arlington en Buckingham, die nog steeds hier vertoeven. Zij zullen verzekeren, dat de Prins gaarne een onderhoud met lord Halifax hebben wil.’
‘Moet ik dat onderhoud voorbereiden?’
| |
| |
‘Als voorwendsel, om met den Prins een gesprek onder vier oogen te hebben. Je werkelijke taak zal vermoedelijk een andere zijn. Daarvan ben ik niet op de hoogte.’
De spion scheen te begrijpen. Zijn oogen flikkerden even.
‘Gaat het om een aanslag?’ vroeg hij, schier fluisterend.
De Guiche haalde de schouders op.
‘Ik zou het niet denken,’ zeide hij. ‘Wat heeft een aanslag voor zin? Wij krijgen den Prins toch wel klein. Aanvaard je de opdracht? Ik weet, dat ze gewichtvol is. Maar het slagen wordt beloond, zooals je nog nooit beloond bent.’
De oogen van den spion glinsterden. Voor geld deed hij veel. Maar toch niet alles. En hij vertrouwde het geval niet.
‘Ik kan niet beslissen, Excellentie, vóór ik weet, wat er van mij verlangd wordt.’
De hertog De Guiche stond op.
‘Dan kunnen wij dit onderhoud als geëindigd beschouwen,’ zeide hij onverschillig. ‘Want daarover kan ik je niet inlichten, daar ik zelf niet op de hoogte ben.’
‘Maar hoe kom ik dan te weten...?’
‘Wanneer je de opdracht aanvaardt, zul je in het vertrek hiernaast enkele personen ontmoeten, die zullen zeggen, wat je te doen hebt. Ik weet het niet. Het betreft niet een militairen, maar een diplomatieken dienst. Ik zal hen nu mededeelen, dat je de opdracht niet aanvaardt. Dan moet iemand anders worden gevonden, die duizend louis d'or wil verdienen.’
Hij wilde het vertrek van het kasteel verlaten. Maar de spion duizelde van het groote bedrag, dat werd genoemd. Duizend louis d'or! 't Was om van te watertanden.
‘Ik aanvaard de opdracht,’ zeide hij plotseling. ‘Alleen, 't moet niet een aanslag betreffen.’
De Guiche glimlachte.
‘Je moet het ergste niet denken. Er is geen reden voor een aanslag. Mij althans is daarvan absoluut niets bekend. Dat kan ik je met groote stelligheid verzekeren.’
Generaal De Guiche loog niet. Hij wist het niet. Alleen - hij vermoedde het wel, evenals de spion het dacht. Maar
| |
| |
het betrof hier een dienst, waarmede hij niet te maken had. Hem was alleen opgedragen, den spion, die aan het Fransche leger reeds zooveel goede diensten bewezen had, warm te maken voor een nieuwe opdracht, die dan, bij aanvaarding, wel verder zou worden uitgewerkt door anderen, niet door militairen.
De Vlaming geloofde zijn opdrachtgever, die hem nog nooit had voorgelogen. Ietwat gerustgesteld, volgde hij generaal De Guiche, die de deur van het naastgelegen vertrek opende.
‘Hier zal men je verder inlichten, wat je te doen hebt,’ zeide hij.
In het vertrek, dat hij betrad, zag François, de zoogenaamde marskramer, een heer en een dame zitten, blijkbaar op hem wachtend. Hij kende hen niet bij name. Wel wist hij, dat zij verbonden waren geweest aan het gezantschap in Den Haag.
* * *
Dienzelfden morgen was er in eenen een geweldige opschudding in het kamp te Bodegraven. Verschillende karossen rolden aan, waarin een aantal rijk gekleede heeren zaten. Van alle kanten kwamen de soldaten aanloopen. Dat was eens iets anders in het eentonig bestaan der laatste weken. En in een minimum van tijd was het bekend, dat de aangekomen heeren afgevaardigden van de Staten van Holland waren. En toen had men ook de volle zekerheid: de Prins was tot Stadhouder verheven, dat kwam men hem aanzeggen!
Er steeg een gejubel op. Nu was het in orde! De Prins was Stadhouder van Holland en Zeeland. Dát waren de gewesten, die den toon aangaven. Als het land vrij kwam, zouden de andere gewesten natuurlijk volgen. In de afdeeling van de Friezen, dezelfden, die de muiterij hadden gepleegd, werd het Wilhelmus ingezet.
Het gedruisch en gezang drong door tot de tent van den Prins, die er vertoefde met Bentinck en Alfred. Vóór hem lag de kaart van Holland. Op verschillende plaatsen waren
| |
| |
teekens aangebracht. Het was het plan van inundatie: het water moest, als God wilde, uitkomst brengen! Dat stond voor den Prins vast.
‘Wat lawaai is dat in het kamp?’ vroeg hij.
‘'t Wilhelmus wordt gezongen,’ merkte Bentinck, luisterend, op.
Alfred verliet de tent, om een onderzoek in te stellen. Maar binnen tien tellen keerde hij weer, opgewonden, zijn gelaat stralend van blijdschap.
‘Hoogheid,’ - hij kon nauwelijks spreken van opwinding - ‘een talrijke deputatie uit de Staten van Holland vraagt gehoor.’
Kalm, zonder een spier van het gelaat te vertrekken, vouwde Willem van Oranje de kaart op en zeide, toonloos: ‘De heeren kunnen binnenkomen.’
En zij traden binnen, hoffelijk buigend, vullend de kleine tent. Er was nauwelijks voor allen plaats.
Eén van de burgemeesters van Amsterdam was het hoofd der zending. Hij deed eenige stappen voorwaarts en wachtte, tot de Prins hem het woord zou verleenen.
‘U moet het eenvoudige voor lief nemen, mijne heeren,’ zeide de Prins. ‘Ik ben hier niet op het Huis ten Bosch. Wat is het doel van uw komst?’
‘Hoogheid,’ klonk de stem van den burgemeester van Amsterdam op dit historische oogenblik, ‘wij zijn afgevaardigd door de Staten van Holland, om Uwe Hoogheid mede te deelen, dat Hunne Hoogmogenden hebben besloten. Uwe Hoogheid te herstellen in de waardigheid Uwer voorvaderen en U tot Stadhouder van Holland hebben verheven. Tevens is het besluit gevallen, de aanstelling tot kapitein-generaal voor één jaar te veranderen in een voor levenslang.’
De spreker zweeg en zag naar de slanke, beweginglooze gestalte, die vóór hem stond. Met half toegeknepen oogen - een vaste gewoonte van hem, als hij goed wilde opnemen, wat tot hem gezegd werd - luisterde de Prins. Geen trek op zijn gelaat verried zijn innerlijke gemoedsgesteldheid. Een
| |
| |
buitenstaander zou niet geweten hebben, dat de deputatie voor hem gekomen was.
‘De Staten, Uwe Hoogheid,’ vervolgde de burgemeester van Amsterdam, ‘zijn tot dit besluit gekomen, omdat, naar hun vaste overtuiging, de ontzettend benarde toestand, waarin het land verkeert, het dringend noodzakelijk maakt, dat èn het bestuur èn de legerleiding in één hand komen. Zij zijn er ook van overtuigd, dat alleen Uwe Hoogheid, onder inwachting van den zegen des Almachtigen Gods, in staat is, die leiding te geven in de angstvolle tijden, die wij beleven.’
Weer was er even een korte pauze. Alfred, luisterend met ingehouden adem, las den spreker de woorden uit den mond. Dan lette hij op den Prins, die nog steeds onbewegelijk stond.
‘De Staten, Hoogheid, smeeken U, de aangeboden waardigheid te willen aanvaarden en daarbij het verleden te willen vergeten. Het land verkeert aan den rand van den afgrond. Het schijnt onder te zullen gaan, als God het niet genadig verhoedt. De Staten weten niet, hoe zij handelen moeten. Zij smeeken Uwe Hoogheid, de leiding der zaken algeheel op zich te willen nemen; met de Staten maatregelen te beramen, die er mogelijk toe leiden kunnen, dat de Nederlanden niet van den aardbodem worden weggevaagd. Indien het Uwe Hoogheid behagen moge, zouden wij gaarne zien, dat zij op heden met de deputatie naar Den Haag terugkeerde, om in de volle vergadering der Staten den eed van trouw af te leggen als Stadhouder van Holland en kapitein-generaal der Unie. Hoogheid, mogen wij aannemen, dat wij in onze zending naar hier geslaagd zijn?’
Dát was de vraag op den man af.
Dát was het historische oogenblik.
In groote spanning, voelbaar in de ruime tent, die toch zoo klein leek, nu zij geheel gevuld was, werd het antwoord afgewacht.
Dan klonk de schorre stem van Willem van Oranje.
‘Mijne heeren,’ - hij sprak rustig, zich volkomen beheerschend - ‘ik kan aan het verzoek, door U namens
| |
| |
Hunne Hoogmogenden gedaan, niet voldoen’... de Prins wachtte even..... ‘want ik heb afgelegd den eed, dat ik niet dingen zou naar de waardigheid mijner voorvaderen...’ weer wachtte hij, om dan te vervolgen: ‘of beteekent deze zending, dat Hunne Hoogmogenden mij van mijn eed ontslaan?’
‘Ja, Hoogheid.’
Het was niet alleen de burgemeester van Amsterdam, die dat antwoord gaf. Er waren er meerderen. Het klonk uit vier, vijf monden tegelijk.
‘Wanneer de zaken zóó staan,’ vervolgde de Prins, nog steeds op zakelijken toon, ‘zal ik de mij aangeboden waardigheid aanvaarden en mij heden naar Den Haag begeven, om den eed van trouw af te leggen. En dan’ - thans eerst klonk er bewogenheid in de stem van den spreker - ‘moge God mij helpen mijn zware taak te volbrengen, tot eer van Zijn Naam, tot welzijn van de Republiek, voor de vrijheid van het Protestantisme, waarvoor mijn voorvaderen hebben gevochten, hun goed en hun bloed hebben gegeven. Dat wil ik ook. Daarbij in het oog vattend en houdend de wapenspreuk van mijn geslacht: Je maintiendrai: Ik zal handhaven.’
Er klonk een snik... Het was een der burgemeesters van Rotterdam, die, zijn aandoening niet meer machtig, huilde als een kind.
Willem van Oranje strekte de slanke hand uit. Zij werd gedrukt door den leider der deputatie, die... niets zeggen kon.
* * *
Het kamp van Bodegraven had zijn gewone aanzien weer hernomen. Vergezeld van de deputatie der Staten, was de Prins naar Den Haag getogen, om den eed van trouw af te leggen. Het speet Alfred, dat hem gelast werd, achter te blijven. Hij had gaarne mede gewild, om ten volle den triomf van den Prins te kunnen genieten en mede te maken. Want het stond wel vast, dat de bevolking van Den Haag dol van vreugde zou zijn. Zijne Hoogheid hield niet van dat vertoon;
| |
| |
hij zou er zich ook wel aan onttrekken, maar geheel zou dat toch niet kunnen. De kapitein-generaal had echter geordonneerd, dat alleen Bentinck hem zou vergezellen, zoodat Alfred achterbleef, eigenlijk verlegen met zijn leegen tijd. Waarom hij dan ook besloot, een praatje met Otto te gaan maken, indien deze althans geen dienst had.
Zoover kwam het echter niet. Want buiten gekomen, liep
hij een vreemdeling tegen het lijf, die vergezeld was van den officier van de wacht.
‘Deze man vraagt dringend een onderhoud met den Prins,’ zeide de wachtcommandant.
‘Zijne Hoogheid is niet in het kamp,’ antwoordde Alfred, den vreemdeling scherp opnemend.
| |
| |
't Was hem, of hij dezen man meer had gezien, maar hij kon zich niet herinneren, waar dat het geval was geweest. 't Was ook zeer wel mogelijk, dat hij zich vergiste.
‘Dat is mij ook bekend, luitenant,’ zeide de vreemdeling. ‘'t Werd mij in de wacht medegedeeld. Maar ik zou zeer gaarne de komst van Zijne Hoogheid afwachten, indien dat mogelijk is. Mijn boodschap is van groot gewicht.’
‘Zijne Hoogheid keert eerst morgen in de vroegte terug,’ antwoordde Alfred, die een onbehagelijk gevoel had gekregen. Want de stem van den man was hem ook bekend voorgekomen. Niet alleen het feit, dat met een Vlaamschen tongval gesproken werd, maar de geheele stem meende hij al eens gehoord te hebben. ‘Dan kunt u dus terugkomen, wanneer een ander uw bericht niet kan ontvangen, om het morgen den Prins mede te deelen.’
‘Dat gaat niet, luitenant. 'k Heb van mijn meester opdracht, Zijne Hoogheid persoonlijk te spreken. Onder vier oogen.’
‘Van dat laatste zal wel geen sprake kunnen zijn.’
‘Dan behoef ik niet terug te keeren. Echter geloof ik dat niet, luitenant. Zijne Hoogheid zal mij ontvangen, als hij verneemt, wie mij gezonden heeft.’
‘Wie is uw meester?’ vroeg Alfred, nieuwsgierig geworden.
‘Ik ben particulier secretaris van lord Halifax, die in de Nederlanden is gearriveerd, om namens den Koning van Engeland een onderhoud met den Prins te hebben.’
Alfred veranderde van opinie. Hij herinnerde zich, dat lord Halifax met Arlington en Buckingham mede zou komen, maar tenslotte niet arriveerde. Hij wist ook, dat de Prins van een onderhoud met Halifax méér verwachtte dan van een met de beide andere Engelsche edellieden.
‘Ge kunt morgen terugkeeren,’ zeide hij. ‘Mogelijk, dat Zijne Hoogheid u alleen ontvangen wil.’
‘Ik twijfel daar geen oogenblik aan. Zijne Hoogheid weet ook wel, dat mijn meester voor hem van beteekenis kan zijn.’
| |
| |
De vreemdeling lachte een korten lach.
'k Heb nog eens iemand zóó zien lachen, dacht Alfred. Hoe zit het toch? Ben ik in de war? Wie is dat toch?
‘Het beste zal dan maar zijn, dat ik in een herberg te Bodegraven overnacht,’ zeide de man. ‘Meer gewenscht was evenwel, dat ik in het kamp blijven kon. Mijn meester wil natuurlijk geen ruchtbaarheid geven aan zijn bezoek.’
‘U behoeft toch in Bodegraven niet te vertellen, wie u bent?’ meende Alfred, opnieuw wantrouwend wordend.
‘Daar hebt u gelijk aan, luitenant. Dan keer ik morgen terug. Alleen zou ik gaarne een adjudant van Zijne Hoogheid willen spreken.’
‘U spreekt met een adjudant van den Prins. Eén van de twee. De ander vergezelt den Prins.’
‘Zoudt u dan morgen aan Zijne Hoogheid een onderhoud voor mij willen vragen?’ vroeg de vreemdeling smeekend.
‘Er is geen bezwaar tegen. Ik kan u aandienen, als...?’
‘De particulier secretaris van lord Halifax.’
‘Vreemd, dat lord Halifax een Vlaming als particulier secretaris heeft,’ zeide Alfred, den man opmerkzaam beschouwend. Diens gelaatsuitdrukking veranderde echter in geen enkel opzicht.
‘U vergeet, dat ik reeds vijf en twintig jaar in Engeland woon. Ik spreek beter Engelsch dan Vlaamsch, luitenant. Mijn moedertaal ben ik wel niet verleerd, maar ik spreek ze, zooals u bemerkt hebt, niet gemakkelijk meer.’
Inderdaad moest Alfred dat toegeven. De verklaring van den bezoeker klonk zeer aannemelijk. En tóch - het onbehagelijk gevoel bleef hem bij.
En dat werd sterker, toen hij, na den vreemdeling vaarwel gezegd te hebben, terugkeerde in de tent en graaf Styrum van de ontmoeting vertelde.
‘Een boodschapper van lord Halifax?’ zeide deze. ‘Ik geloof er niets van. Met Engeland heeft Zijne Hoogheid afgedaan. Dat weten wij immers allen?’
‘Het komt mij ook vreemd voor,’ dacht Alfred. ‘Het zal in
| |
| |
ieder geval goed zijn, den man morgen in de gaten te houden. Hij wenscht Zijne Hoogheid beslist onder vier oogen te spreken. Ook dát komt mij wonderlijk voor.’
De ingang der tent werd weggeduwd. In de opening stond een gewoon soldaat.
‘Neem me niet kwalijk, jonker, maar ik moet u beslist even alleen spreken.’
‘Dat kan, Gerard.’
Alfred ging met Gerard van Gelderen ter zijde.
‘Wat heb je?’
‘Weet de jonker nog wel, toen hij bij ons op de boerderij was, van den winter of van 't voorjaar, wanneer was het? dat er toen ook een marskramer kwam?’
‘Ja, ja, ja,’ zei Alfred haastig. Hij ging al wat vermoeden, hoewel hij voor zichzelf nog geen zekerheid had.
‘Later is gebleken, dat de kerel een spion van Frankrijk was, hé, jonker?’
| |
| |
‘Vrij zeker was hij dezelfde persoon, die ook in Lobith...’
‘Ja, ja, jonker. Nu, die kerel heb ik in het kamp gezien. Niet als marskramer. Maar als een heele mijnheer. 'k Heb vlak-bij hem gestaan. Nu is hij weg.’
Alfred wist in eenen!
‘Ik heb met dien man staan praten,’ zeide hij. ‘Hij kwam mij verbazend bekend voor, maar ik kon hem met geen mogelijkheid thuis brengen. Nu weet ik het. Ik geloof, dat je gelijk hebt. Zeker, zeker, hij moet het zijn.’
‘Hij is het, jonker. 'k Weet het zeker. Het kan niet missen.’
‘Wees voorzichtig, Gerard. Het kan een ander zijn. Ze kunnen op elkaar gelijken als twee druppels water.’
De jonge Geldersche boer schudde het hoofd.
‘'k Zat thuis naast den marskramer, jonker, weet u nog wel? En toen zag ik, dat hij in zijn hals onder zijn rechteroor een klein moedervlekje had. Dat kan zoo opvallen, hè?’
‘Ja, en?’
‘Toen ik zooeven dacht, dat die kerel de spion was, heb ik onder zijn oor gekeken. En datzelfde moedervlekje was er, dat is toch bewijs genoeg.’
Alfred wist nu genoeg.
‘Hij is het,’ zeide hij. ‘Dank je voor de zeer gewichtige mededeeling, Gerard. Er wordt terdege nota van genomen. Hij is een zeer gevaarlijk man.’
Onmiddellijk vertelde hij graaf Styrum zijn bevindingen.
‘Als de kerel morgen terugkomt, zal hij niet ontsnappen,’ zeide deze. ‘Wij zullen onze maatregelen nemen.’
* * *
De man, over wien gesproken werd, wandelde op zijn gemak het kamp uit, na nog een praatje met den officier van de wacht te hebben gemaakt, en nam de richting Bodegraven.
‘Wees morgen danig voorzichtig, François,’ zeide hij tot zichzelf. ‘Dat is diezelfde officier, dien je in Gelderland op een boerderij hebt gezien. Hij heeft je niet herkend, maar hij
| |
| |
twijfelt. Dat kan een mooie boel worden, als hij je blijft wantrouwen. 'k Wou, dat ik het karweitje niet op mij genomen had. 'k Moest maar terug gaan. Maar, jongen, duizend louis d'or, dat is ook wat! In ieder geval moet ik morgen goed uit mijn oogen kijken, of er ook bizondere maatregelen genomen worden. Ik wil, geslaagd of niet geslaagd, gaarne levend in Zeist terugkeeren.’
* * *
Precies op den tijd, dien hij zich voorgenomen had, keerde de Prins den volgenden dag in het kamp van Bodegraven terug. Bentinck was vol over het gebeurde in Den Haag. In kleuren en geuren vertelde hij Alfred, hoe de menschen dol van vreugde waren en hoe zij den Stadhouder uitbundig hadden toegejuicht. De eedszwering in de Staten was natuurlijk ook heel plechtig geweest. Alle partijschappen waren nu vergeten. Als èèn man schaarde men zich om den Prins, van wien verwacht werd, dat hij de redding brengen zou, hoewel niemand wist hoe.
‘Hoe zou de Raadspensionaris er tegenover staan?’ vroeg Alfred.
‘Zijne Hoogheid heeft mijnheer De Witt gister een bezoek gebracht. Geheel alleen. Ik mocht hem niet vergezellen. En ik weet er dus niets van. Maar zooveel heb ik uit de vage mededeelingen van den Prins wel begrepen, dat mijnheer De Witt niet ingenomen is met de verheffing van Zijne Hoogheid tot Stadhouder. Er kan tusschen die beiden niet van samenwerking sprake zijn, hoewel de Prins die wel wil. Ten bate van het land.’
‘Wat dan?’
‘Er zit dan natuurlijk niets anders op dan dat mijnheer De Witt ontslag vraagt. Dat is trouwens het verstandigst. Hij is gehaat bij het volk.’
‘Het volk moet een zondebok hebben,’ dacht Alfred.
‘Is het leger niet verwaarloosd soms?’ vroeg Bentinck. ‘Heeft men Zijne Hoogheid niet schandelijk behandeld?’
| |
| |
Alfred moest het toegeven. Het stond evenwel voor hem vast, dat Johan de Witt zijn land trouw had gediend, al was zijn politiek onjuist gebleken. Hij wist, dat ook de Prins er zoo over dacht.
‘Er is toch geen reden, om hem thans te verguizen,’ zeide hij.
‘Best mogelijk. En tóch gebeurt het. Zijn broeder Cornelis is zelfs aangeklaagd wegens landverraad,’ antwoordde Bentinck.
‘Het kan niet waar zijn!’ riep Alfred uit.
De ander haalde de schouders op.
‘'k Geloof het ook niet. De Prins wil er evenmin van hooren. Intusschen doet De Witt verstandig, als hij spoedig het veld ruimt. Een opvolger staat klaar.’
‘Fagel?’ vroeg Alfred. ‘Hij verdient het.’
‘'t Staat wel vast, dat mijnheer Fagel Raadpensionaris wordt, wanneer mijnheer De Witt vertrekt.’
‘En wat gaat er nu gebeuren?’
‘Ik weet het niet. Er zijn thans definitieve voorwaarden van Frankrijk onderweg. Zij komen nu natuurlijk het eerst bij den Stadhouder. En dan zullen wij deze week weer wel naar Den Haag moeten. Het schijnt, dat Zijne Hoogheid nog met Engeland wil onderhandelen. Hij wenschte zooeven alleen te zijn, want elk oogenblik kan er een boodschapper van lord Halifax...’
Als door een adder gebeten, sprong Alfred opeens op.
‘Is die kerel er nu al?!’ schreeuwde hij. ‘Dat is een spion van Frankrijk!’
Verdere verklaringen gaf hij niet meer. Hij vloog de tent uit en snelde naar Styrum.
‘Die spion is al in het kamp!’ riep hij dezen toe. ‘Misschien al bij den Prins. Zorg, dat er mannetjes komen. Ik ga naar Zijne Hoogheid!’
En wég was hij weer. In enkele seconden speelde dit alles zich af. Vóórdat én Bentinck én Styrum van hun verbazing bekomen waren, was Alfred als een wervelwind verdwenen.
| |
| |
Hij begreep, dat er geen moment getalmd worden mocht.
Graaf Styrum, die op de hoogte was, snelde inmiddels ook heen, teneinde eenige gewapende soldaten voor den tent van den Prins te posteeren. Hij zag nog juist, hoe Alfred in die tent verdween.
Want deze, arriveerend bij het verblijf van den Stadhouder, had gedempte stemmen vernomen en begrepen, dat de Vlaming reeds binnen was. Die gladde vogel had dus wel op den loer gelegen, om den Prins onmiddellijk bij zijn aankomst te kunnen spreken!
Alfred aarzelde geen oogenblik. Onaangediend stormde hij de tent binnen, waar de spion van Frankrijk in het Engelsch een onderhoud met den Prins had. Hij stond vrij dicht bij den Stadhouder, die aandachtig luisterde. Zijne Hoogheid had er ooren naar, een onderhoud met lord Halifax te hebben. Als hij daardoor Engeland van Frankrijk kon losscheuren...
Hevig verstoord over het onbesuisde binnenkomen van Alfred, wendde de Prins zich om en wilde den binnendringer een straffe terechtwijzing toedienen. Maar de woorden bestierven hem op de lippen. Want Alfred riep onmiddellijk, vol onrust en angst: ‘Hoogheid, vertrouw dien kerel niet; hij is een spion van Frankrijk en heeft heel andere plannen, dan hij zegt!’
‘Stoor ons niet,’ zeide de Stadhouder kort en stroef en boos. ‘Ik zal nader met u spreken.’
‘Hoogheid,’ smeekte Alfred, ‘stel dan eerst een nader onderzoek in. Deze man is niet particulier secretaris van lord Halifax. Hij...’
De bezoeker had begrepen, dat hij doorzien was. Bliksemsnel greep hij naar den zak van zijn fluweelen wambuis. Maar vóór hij het gevaarlijke wapen, dat hij te voorschijn haalde. op den Prins richten kon, gaf Alfred hem een slag op den arm, waardoor de kogel, die het pistool verliet, omhoog ging. zonder iemand te treffen. Op hetzelfde oogenblik wierp de Vlaming zich onverhoeds op Alfred, die struikelde en viel. Toen hij verbouwereerd weer opkrabbelde, was de zooge- | |
| |
naamde particuliere secretaris van lord Halifax verdwenen...
Alfred lette niet op den Prins. Hij snelde naar buiten, in de hoop, dat graaf Styrum er in geslaagd zou zijn, eenige soldaten op te trommelen. Maar het geval was in zoo weinige minuten gebeurd, dat de soldaten arriveerden, toen de vogel gevlogen was. Wel werd er alarm gemaakt en werd het heele kamp doorzocht, maar van den spion werd niets ontdekt. Het was, of hij door den grond was opgeslokt.
Niemand wist, dat de brutale kerel een ledige tent was binnen gevlucht en daar de kleeren van een soldaat had aangetrokken. Terwijl naar hem gezocht werd, verliet hij doodkalm het kamp, het betreurend, dat de aanslag mislukt was en hij zijn duizend louis d'or niet ontvangen zou...
Even later vond men in de ledige tent zijn kleeding. En toen wist men voldoende.
|
|