| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI.
De ommekeer.
Met verbazingwekkende snelheid volgden de gebeurtenissen elkaar op.
Als een aansnellende golf ging de mare door Holland en Zeeland, dat de bevolking van Veere den Prins tot Stadhouder verkozen had, ten spijt van het Eeuwig edict, dat hem van het Stadhouderschap uitsloot.
De beweging sloeg over. Er was geen houden aan. Alom kwam er roering en gisting en beweging. Het land was in het grootste gevaar. En aller oog was gericht op den Prins, van wien men verwachtte, dat hij hulp bieden zou. De Regenten waren niet meer in tel. Het was trouwens een publiek geheim, dat velen van hen van plan waren, over te loopen naar den Prins of dit reeds gedaan hadden.
Steeds sterker drongen de geruchten het kamp van Bodegraven binnen, geruchten, die mededeelden, dat de haat tegen de Regenten hand over hand toenam; dat de Raadpensionaris, die hersteld was en zijn werkzaamheden had hervat, steeds streng bewaakt werd, daar men in Den Haag meende, dat weer een aanslag op zijn leven zou worden beproefd.
Ondanks deze wetenschap was Alfred toch nog even verbaasd, toen - het was op den dag nadat de Prins het onderhoud met de Engelschen gehad had, dat, naar hij nu met zekerheid wist, op niets was uitgeloopen - eenige karossen
| |
| |
het kamp binnenreden, die kennelijk een verre reis achter den rug hadden.
En zijn verwondering steeg te meer, toen eenige rijk gekleede heeren de karossen verlieten en een kapitein van de schutterij en eenige gewone burgers. 't Was wel een merkwaardig gezelschap.
In zijn kwaliteit van adjudant van den Prins liep hij op de aangekomenen toe en vernam, dat hij te doen had met een deputatie uit Dordrecht, die verlangde, onmiddellijk bij den Prins te worden toegelaten. Leider van het gezelschap was één der burgemeesters van de Merwestad, terwijl ook de Stadssecretaris, Arend Muys, een invloedrijk persoon, deel er van uitmaakte.
De heeren waren zeer gejaagd, hoewel zij die gejaagdheid zooveel mogelijk trachtten te verbergen en hun voornaamheid behielden. Alleen de beide burgers waren niet gesloten en vertelden aan Bentinck, die juist passeerde, dat Dordrecht in opstand was en dat de bevolking verlangde, den Prins te zien.
‘Zijne Hoogheid zal niet mede kunnen gaan,’ meende Bentinck, die zich onmiddellijk voornam, den Prins te bewegen niet naar Dordrecht te gaan, daar hij nu reeds te vermoeid was.
‘Als de Prins niet met ons medegaat, sta ik voor de burgerij van Dordrecht niet in,’ zeide de kapitein der schutterij.
‘Ge hebt toch schutters!’ wierp Willem Bentinck hem tegen.
De kapitein haalde de schouders op.
‘Zij maken gemeene zaak met het volk,’ verklaarde hij.
Intusschen keerde Alfred terug en noodigde de deputatie uit, hem te volgen naar de tent van den Prins, waarheen zich ook Bentinck begaf.
Bentinck had als vriend van den kapitein-generaal een streepje voor. Hij woonde ongeveer elk onderhoud bij, wat met Alfred niet het geval was.
Ook thans verliet hij, toen de Dordtsche deputatie binnen was, de tent, om op nadere orders te wachten.
| |
| |
Het onderhoud duurde niet lang. Van Bentinck vernam hij later, dat de burgemeester had medegedeeld, hoe het volk van Dordrecht in beweging was gekomen en verlangde den Prins te zien. Hij had Zijne Hoogheid gesmeekt, mede te gaan, daar anders Dordrecht in volslagen opstand komen zou. Oranje had nog verschillende vragen gesteld, waarop hij zijn besluit meedeelde: per karos zou hij medegaan naar Dordrecht.
Bentinck had nog pogingen aangewend, om het te verhinderen, maar de Prins had hem het zwijgen opgelegd en hem gelast, mede te gaan. Ook Alfred kreeg die order.
Een uur na aankomst der deputatie werd de terugtocht aanvaard, nadat de Prins aan graaf Styrum het bevel over het kamp opgedragen had.
De reis ging naar Dordrecht. In de karos was Bentinck aanvankelijk nog gemelijk, omdat de Prins, die de laatste dagen en nachten geen slaap had gehad, zoo met zijn gezondheid spotte, naar hij meende. De Prins stoorde zich echter niet aan zijn vriend, zoodat ten langen leste diens opgewektheid terugkeerde.
Ook Alfred was in de beste stemming, daar hij het begin van den ommekeer in het verschiet zag. 't Was van beteekenis, dat Veere den Prins tot Stadhouder had uitgeroepen, maar van nog veel meer belang was, als Dordrecht dat voorbeeld volgde. Dordrecht was een der machtigste Hollandsche steden niet alleen, maar bovendien het bolwerk der De Witten. Cornelis de Witt, de Ruwaard van Putten, broeder van den Raadpensionaris, woonde er. Het zou een schok door het land doen gaan, als vernomen werd, dat Dordrecht den Prins tot Stadhouder had verkozen. En dat zou natuurlijk gebeuren. Waarom was anders die deputatie gekomen?
* * *
Hierin vergiste hij zich echter.
Willem van Oranje, die zwijgend in de karos zat, zoo nu en dan hoestend, waarbij hij den zijden zakdoek tegen den mond hield, had de bedoeling doorzien.
| |
| |
Hij had begrepen, dat de deputatie niet gezonden was, om hem te boodschappen, dat hij Stadhouder zou worden, althans door Dordrecht zou worden uitgeroepen tot Stadhouder.
De zaak was heel eenvoudig deze, dat de bewoners van Dordrecht in beweging waren gekomen. Zij liepen met oranjevlaggen door de straten en eischten, dat de Prins Stadhouder zou worden. De Magistraat kon den menschen niet de baas, maar dacht er niet aan, te doen, wat van haar geeischt werd. De Overheidspersonen waren leden van de Regentenpartij. Zij waren in voortdurende voeling met Cornelis de Witt, een der heftigste tegenstanders van den Prins. Hij lag ziek te bed, maar dat was geen bezwaar, om invloed uit te oefenen.
Aan het verlangen der burgerij wilde men in Dordrecht niet voldoen. Maar om de bevolking in slaap te wiegen, was een deputatie uitgevaardigd om den Prins te halen. Er was geen enkel bezwaar tegen - en de eed van het Eeuwig edict werd ook niet geschonden - den Prins als kapitein-generaal der Unie te huldigen.
De Prins had de bedoeling der heeren - althans die van de Magistraatspersonen, want de burgers van het gezantschap stonden openlijk aan zijn zijde - doorzien. Men zou hem naar Dordrecht brengen, hem eerbiedig ontvangen en rondleiden, huldigen, om hem daarna weer uitgeleide te doen. Vermoedelijk zou de burgerij dan tevreden zijn gesteld. De Prins zou weer vertrekken. De rust zou hersteld zijn, maar er was dan niets gebeurd.
Willem van Oranje, de zwijgende figuur in de karos, begreep het volkomen - zou niet dan een speelpop zijn, om den schijn te redden. Hij nam zich evenwel voor, dat dit niet gebeuren zou. Het bezoek aan Dordrecht zou gevolgen moeten hebben.
* * *
Met angst, verbazing, medelijden, verwondering staarde
| |
| |
Alfred den Prins aan, toen deze eenmaal te Dordrecht was gearriveerd, er plechtig was ontvangen en even plechtig naar het Stadhuis was geleid.
Het was zoo anders geloopen, dan hij verwacht had. Hij had gemeend, dat de oudste burgemeester, namens de Overheid en de burgerij, den Prins zou mededeelen, dat deze werd ontheven van zijn eed op het Eeuwig edict en dat Dordrecht hem als Stadhouder verlangde.
Dit geschiedde echter niet. Hij begreep aldra, dat met den Prins een spelletje werd gespeeld. Hij werd in redevoeringen gehuldigd; men leidde hem de vestingwerken rond, dwars door het van vreugde dronken publiek, maar het woord, waarop Alfred wachtte, kwam niet. Hij was woest nijdig op de Overheidspersonen, die zich uitputten in vriendelijkheid, maar die, dat bleek nu wel, er niet aan dachten, het Eeuwig edict ongedaan te maken. En hij verwonderde zich over de houding van den Prins, die blijkbaar niet zag, dat er een spelletje met hem gespeeld werd; die hoogst vriendelijk bleef. Zijn verwondering steeg tot verbazing, om over te gaan in angst. Want elk moest toch zien - ook Bentinck gaf zijn ontstemming te kennen - dat er comedie werd gespeeld. Zag de Prins dat dan niet? Het was, om medelijden met hem te krijgen.
Willem van Oranje evenwel liet het voorkomen, alsof hij niets bemerkte. Hij antwoordde vriendelijk, als een antwoord van hem verlangd werd. Hoewel hij inbleek was van vermoeidheid, liet hij die vermoeidheid niet blijken, inspecteerde de vestingwerken, liet zich daarna weer leiden naar het Stadhuis en vervolgens naar de Stadsherberg, waar hem een maaltijd werd aangeboden. Hij repte evenwel niet van zijn vertrek. maar rekte zijn bezoek met een bedoeling, die Alfred eindelijk duidelijk werd. Toen begreep hij ook, dat de Prins zeer wel zag, dat een spelletje met hem werd gespeeld, maar ook .. dat het spel nog niet uit was!
Het werd - en daarop had Oranje gerekend - bittere werkelijkheid.
| |
| |
Ook de opgewonden burgerij had ingezien, dat de Magistraat haar sussen wou. Zij was echter niet tevreden met het zien van den Prins alleen. Zij wilde zekerheid, dat Oranje de stad als Stadhouder verlaten zou.
Tijdens den maaltijd drongen de menschen meer en meer op. Het was een wonderlijke vertooning: de aanzittenden aan den maaltijd werden al zenuwachtiger, daar een formeel oproer op het punt stond uit te breken. En daar zat Willem van Oranje met een onbewogen gelaat, alsof hem niet aanging, wat er buiten voorviel.
Bentinck en Alfred hadden eerst blikken van verstandhouding gewisseld. Daarna waren zij met elkaar gaan praten over de vreemde vertooning, benieuwd, wat de gevolgen zouden zijn en vol bewondering voor den Prins, die zijn kalmte geen oogenblik verloor.
Zoo lang mogelijk werd de maaltijd gerekt, zóó lang, dat het de oproerige menigte, die al maar wachtte, begon te vervelen en de aanvoerders de zaal binnendrongen, op luiden toon eischende de verheffing van den Prins tot Stadhouder.
De oudste burgemeester, die de leiding aan tafel had, stond alle mogelijke angsten uit. Hij had al eens den Prins aangezien, in de hoop, dat deze op de een of andere wijze een eind aan het tooneel zou maken, maar Willem van Oranje deed, alsof hij doof en blind was; hij sprak geen woord, behield zijn kalmte en at rustig door...
Het volk nam zulk een dreigende houding aan, dat de Magistraatspersonen, bang in stukken gescheurd te worden, eindelijk toegaven en op het Stadhuis een stuk werd opgesteld, waarin Dordrecht den Prins tot Stadhouder verhief.
Op den toren werd de Oranjevlag geheschen...
En toen Alfred dat zag, had hij zijn uitbundige vreugde wel op een bijzondere wijze willen uiten. Maar dat ging niet. Hij behoorde tot het gevolg van den Prins, die uiterlijk onbewogen bleef bij de hulde, die hem werd gebracht en alleen bij zijn verheffing tot Stadhouder naarstiglijk informeerde, of hij doof Dordrecht ontslagen werd van zijn eed op het Eeuwig
| |
| |
edict. En toen hem daarop een bevestigend antwoord was gegeven, zeide hij eenvoudig: ‘Dank u, mijne heeren. Laat ons nu gezamenlijk het land met man en macht verdedigen tegen den vijand.’
Na nog enkele plichtplegingen keerde Prins Willem van Oranje terug naar het kamp in Bodegraven, uitbundig toegejuicht door de bevolking van Dordrecht. De Prins, die het land had aan vertoon, glimlachte zoo nu en dan, maar was niet geestdriftig.
‘Het is geen tijd voor juichen,’ zeide hij tot Bentinck en Alfred, toen de karos de stad verlaten had.
‘Mag ik Uwe Hoogheid geluk wenschen?’ vroeg Bentinck.
‘En ik, Hoogheid?’ zei Alfred. ‘Ik heb op dit oogenblik gewacht. Het moest komen.’
‘Alleen Veere en Dordrecht deden het, mijne vrienden,’ zeide de Prins.
‘De Generale Staten zullen volgen, Hoogheid,’ meende Alfred, op warmen toon sprekend.
O, als zijn vader dit eens had medegemaakt; als hij eens wist, hoe de Prins stond tegenover de vijanden der Republiek, dan zou hij, rechtschapen edelman als hij toch was, zijn oordeel over Willem van Oranje in gunstigen zin moeten wijzigen!
‘Het is wel mogelijk,’ antwoordde de Prins op de opmerking van Alfred.
‘Ik vreesde, dat wij niet levend uit Dordrecht zouden komen,’ lachte Bentinck. ‘Wat een woeste volksmenigte.’
‘De menschen waren tot het uiterste geprikkeld,’ zeide Oranje. ‘De heeren wilden aanvankelijk een spelletje met mij spelen. Ik begreep het al, toen zij in het kamp kwamen. Maar daartoe liet ik mij niet leenen. Deze oplossing is goed. Ik wensch mijn rechten. Maar alleen in den geordenden weg. De Overheidspersonen moeten mij van mijn eed ontslaan. Dan zal ik de waardigheid van het Stadhouderschap aanvaarden. En dan helpe mij God. Want de toekomst is dreigend en somber.’
Na deze woorden hulde Willem van Oranje zich weer in
| |
| |
zijn gewone stilzwijgendheid; perste de lippen op elkaar, als meende hij reeds te veel gezegd te hebben.
* * *
Terwijl de karos Dordrecht verlaten had en den weg
Noordwaarts weer nam, om het kamp van Bodegraven te bereiken, waar soldaten en officieren vol liefde en toegenegenheid aan den in wezen zoo stroeven kapitein-generaal hingen, was de bevolking van Dordrecht nog niet rustig.
De Prins was nu wel tot Stadhouder verheven, maar op het stuk zijner verheffing ontbraken nog enkele handteekeningen van Overheidspersonen, die toch niet gemist konden worden. In elk geval werd het niet geduld, dat de handteekening van den Ruwaard van Putten, Cornelis de Witt, ontbrak.
Hij lag ziek te bed, maar de menigte stoorde er zich niet aan en omsingelde zijn huis, terwijl enkele aanvoerders naar binnen drongen en de hevig verschrikte vrouw van den Ruwaard vroegen, bij haar man te worden toegelaten. Zij
| |
| |
weigerde evenwel, maar was wel bereid, het verlangen der bezoekers over te brengen.
Cornelis de Witt, op de hoogte van den toestand gebracht, was evenwel niet van zins, zijn handteekening te zetten op het stuk, dat hem aangeboden werd.
‘Ik breek mijn eed niet,’ zeide hij. ‘Liever laat ik mij vermoorden.’
En hij wendde zijn gelaat naar den wand.
Het duurde den bezoekers te lang. Zij drongen het ziekenvertrek binnen en eischten op hoogen, brutalen toon de handteekening.
De vrouw van den Ruwaard smeekte haar man, toe te geven, wilde hij niet voor haar oogen gedood worden.
Met een zucht gaf Cornelis de Witt toe. Hij kreeg een veder en zette moeilijk zijn handteekening, er bij voegend de letters v.c.
Triomfantelijk hief de aanvoerder der menigte het perkament omhoog, roepend: ‘Hij heeft geteekend. Zegt het voort.’ Dan sloeg hij een blik op het schrift. ‘Wat beteekenen die letters v.c.?’ vroeg hij, vol argwaan.
‘Zij beteekenen vi coactus, door geweld gedwongen,’ antwoordde Cornelis de Witt, zich afwendend.
‘Zulk een handteekening wordt niet aanvaard,’ werd er geroepen.
Mevrouw de Witt wenkte met de hand en ... schrapte de letters door.
Toen was men tevreden en droop af.
En op den toren van Dordrecht wapperde in den zoelen zomerwind de Oranjevlag, symbool van een ommekeer, die nog verdere afmetingen aannemen zou.
* * *
Twee dagen na het bezoek aan Dordrecht kwam een snelle ruiter het kamp ingereden, die verzocht, onmiddellijk bij den Prins te worden toegelaten.
Hij bleek een boodschapper van Caspar Fagel te zijn, reikte
| |
| |
een verzegeld schrijven over en wachtte onderdanig op nadere orders.
‘Ik zal u laten roepen, als ik u noodig heb,’ zeide de Prins, kalm het zegel verbrekend.
Zijn kalmte was echter schijn. Hij was bewogen, min of meer zenuwachtig. Want hij begreep, dat dit schrijven belangrijk was, een ommekeer beteekende. Hem zou recht worden
gedaan. Na een tegenstand van twee en twintig jaren werd hij erkend in de waardigheid zijner voorvaderen. Hij was er zeker van. dat het schrijven van Fagel deze mededeeling zou bevatten.
Alleen Bentinck en Alfred bevonden zich in de tent, toen de brief van den griffier der Staten werd gebracht. Nauwelijks twee minuten daarvóór was Van Beuningen vetrokken, Van Beuningen, thans een trouw aanhanger en medewerker van den Prins. Het was deze ook geweest, die hem had mede- | |
| |
gedeeld, dat de Staten elk oogenblik het gewichtige besluit konden nemen. Tegenstand was er zoo goed als niet meer. Wel verzette de Raadpensionnaris zich nog, maar diens invloed was merkbaar verdwenen. Uiterlijk dus kalm, maar in werkelijkheid zenuwachtig, verbrak de Prins het zegel van den brief en las het fraai geschreven epistel, dat begon met allerlei plichtplegingen, zooals de gewoonte van den hoofschen Fagel was. De Prins sloeg dat begin over. Hij stelde er geen belang in. Maar wel in het zakelijke, dat hij verslond:
‘Ik heb de eer, Uwe Hoogheid de heugelijke tijding mede te deelen, dat zooeven Hunne Hoogmogenden hebben besloten, Uwe Hoogheid tot Stadhouder te verheffen en te benoemen tot kapitein-generaal voor het geheele leven, met alle waardigheden, die Uwer Hoogheids voorvaderen bezaten.
Er was zoo goed als geen tegenstand, zoodat mag worden geconcludeerd, dat de meeningen ten opzichte van Uwe Hoogheid wel zeer gewijzigd zijn. Mede mag dit worden toegeschreven aan het feit, dat het bekend geworden is, hoe Uwe Hoogheid het Engelsche aanbod fier van de hand heeft gewezen.
Aller hoop en vertrouwen is thans op Uwe Hoogheid gevestigd. Elk ziet in, dat de voorwaarden van Koning Lodewijk niet voor inwilliging vatbaar zijn. Evenwel ziet niemand uitkomst.
Tenslotte heb ik Uwe Hoogheid nog te berichten, dat heden in het kamp zal aankomen een talrijke deputatie van de Staten, om Uwe Hoogheid in kennis te stellen met het feit Uwer verheffing en te verzoeken, mede te gaan naar Den Haag, teneinde in de vergadering der Staten den eed van trouw af te leggen.
Uwe Hoogheid veroorlooft mij. U mijn hartelijke gelukwenschen aan te bieden met Uw verheffing. Moge de zegen Gods er op rusten.’
Willem van Oranje vouwde het papier dicht en zag daarna zijn vriend aan.
‘Er komt heden een deputatie van Hunne Hoogmogenden,’
| |
| |
zeide hij. ‘Daarna vertrekken wij naar Den Haag voor een kort bezoek. Ik heb in de Hooge Vergadering den eed als Stadhouder af te leggen.’
In den toon zijner woorden klonk geen triumf. Maar de bruine oogen van den Prins schitterden.
‘Ik ben zeer verheugd, dat Uwe Hoogheid in alle waardigheden hersteld is,’ zeide Bentinck. ‘Na Veere en Dordrecht kon niet anders verwacht. Van harte gelukgewenscht, Hoogheid.’
‘Dit is mij liever dan souverein Koning bij de gratie van Frankrijk en Engeland, Willem.’
Willem Bentinck kleurde heftig. Hij voelde den steek onder water.
‘De toestand is wanhopig. Hoogheid,’ verdedigde hij zich flauw.
‘Er is nog geen enkele reden tot wanhoop. Wat denkt gij er van, Beekman?’
‘Hoogheid, allereerst mijn hartelijke gelukwenschen. Dit oogenblik moest komen. Het volk ziet op Uwe Hoogheid, die hulp verleenen kan en...’
‘Niet buiten God, Beekman.’
‘Ik geloof. Hoogheid, dat God Uwe Hoogheid roept tot een bovenmenschelijke taak. Waarbij Hij evenwel zal helpen,’ antwoordde Alfred eenvoudig, zonder eenige vleierij. Deze laatste lag ook niet in zijn karakter Bovendien was de Prins vuurbang voor vleiende woorden.
‘Ik dank u, Beekman. Ik vertrouw ook op Gods hulp. Als ik dien steun niet had, zou ik moedeloos het hoofd in den schoot leggen.’
* * *
Zoodra hij even gelegenheid had, zocht Alfred zijn broeder Otto op, die nog steeds in het kamp vertoefde als gewoon ruiter, trouw bevriend met den Zeeuw Maarten, die dezelfde tent bewoonde.
| |
| |
Hij vond beiden alleen. In een luie houding. Het nietsdoen, al die dagen, verveelde den soldaten geducht. Wel werd er zoo nu en dan geëxcerceerd en gegraven, maar de meeste officieren waren bezig om de talrijk toestroomende vrijwilligers af te richten.
Met stralend gelaat deelde Alfred hen in vertrouwen het groote nieuws mede.
‘'t Zal ook tijd worden,’ meende Maarten laconiek. ‘Wat heb ik u gezegd, luitenant, in dien nacht, toen wij naar Den Haag reden?’
‘Je hebt gelijk gehad, kerel.’
Hij vertrok. Maar Otto was aan zijn zijde.
‘Hoe zou vader hierover denken?’ vroeg de laatste.
‘Als vader den Prins kende, alle omstandigheden wist en alle vooroordeel op zijde zou kunnen zetten, dan geloof ik. dat vader zich evenzeer als wij zou verblijden in dezen loop van zaken,’ antwoordde Alfred.
‘Ik geloof het ook. Nu wordt toch wel het beste bewijs gegeven, dat men Zijne Hoogheid niet langer wantrouwt. Wat ik trouwens nooit gedaan heb, dat weet je.’
‘Neen, je waart beter dan ik. Ik was wel wantrouwend Maar als verschooning kan dienen, dat Zijne Hoogheid moeilijk te doorgronden is. Ik ken den Prins nog niet, al is hij mij zeer gezind.’
‘Vertrouw hem alleen,’ zeide Otto. ‘Hij voert ons naar de overwinning.’
‘Maar hoe?’ vroeg Alfred. ‘Niemand weet het.’
‘Ik ook niet. Alleen weet ik, dat de verheffing van den Prins reeds een overwinning is. Ik zou wel eens even thuis willen zijn.’
‘Ik ook. Om met allen eens te praten.’
‘Zouden de Franschen thuis ook huisgehouden hebben?’
‘Ik weet het niet. De Betuwe en de Veluwe hebben veel overlast gekend, maar 't is niet onmogelijk, dat de Heerlijkheid van bezoek is verschoond gebleven. Ze ligt aardig uit de richting.’
| |
| |
‘Ik hoop, dat je gelijk hebt. 'k Zit wel eens in zorg,’ bekende Otto.
‘Laat ons bedenken, dat de zorgen van den Prins veel en veel grooter zijn. Op zijn schouders rust de verantwoordelijkheid voor het geheele land. Hij heeft een bovenmenschelijke taak, Otto.’
‘Je hebt gelijk. Bij zijn zorgen verzinken de onze in het niet.’
|
|