De vaandrig van den prins
(ca. 1930)–Hugo Kingmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 196]
| |
[pagina 197]
| |
welbewuste houding zat hij op zijn mooi paard. Hij was in volle wapenrusting. Als altijd waren zijn gelaatstrekken ondoordringbaar. Alleen toonden zij de grootste vermoeidheid, verergerd door het stormachtige onderhoud, dat hij met de Engelsche gezanten gehad had. Willem Bentinck was bij het onderhoud tegenwoordig geweest en hoewel hij het Engelsch niet volkomen machtig was, had hij wel begrepen, wat het voornaamste in het lange gesprek was geweest. De gezanten van Koning Karel hadden den Prins inderdaad voordeelige aanbiedingen gedaan. Zij hadden meegedeeld, dat Koning Karel den oorlog alleen begonnen was om der wille van den Prins, die door de Staten was veronachtzaamd. Hij kon uit dezen oorlog voordeden plukken. Wanneer hij de Staten kon bewegen, en dat was niet moeilijk, om de voorwaarden van Frankrijk en Engeland te aanvaarden, dan werd hij erfelijk Koning over het overblijvende deel der Republiek, onder bescherming van Engeland en Frankrijk. Willem Bentinck had dat alles aangehoord. En hij hoopte, dat de Prins het verleidelijke aanbod aanvaarden zou. Dan kwam er een eind aan den oorlog, die het gestel van zijn vriend ondermijnde, en bovendien werd deze Koning, terwijl hij thans hoogstens Stadhouder worden kon over een Republiek, die ten doode was opgeschreven. Al heel spoedig had hij echter bemerkt, dat de Prins van het aanbod niet gediend was. Met al hun overredingskracht hadden de beide Engelschen getracht, hem van dat standpunt af te brengen, maar het was hun niet gelukt. Tenslotte was de verwaande Buckingham den Prins gaan hoonen, hem toevoegend, dat het land toch verloren was, zoodat hij verstandig deed, het zekere te verkiezen boven het onzekere, dat feitelijk niet onzeker was, daar bij verwerping der gestelde voorwaarden in één week tijds de Republiek van den aardbodem zou zijn weggevaagd. Al hun pogen was vruchteloos geweest. Met oogen, die vlamden van toorn, had de Prins de bood- | |
[pagina 198]
| |
schappers van zijn oom, den Koning van Engeland, aangezien en hen toegevoegd, dat zij wel konden terugkeeren, want dat hij er geen oogenblik aan dacht op hun voorstel in te gaan; dat het zelfs een schandelijke beleediging was, te veronderstelle, dat hij zijn land en volk zou verkoopen aan de vijanden der Republiek. Het was Buckingham geweest, die grof was geworden, toen Oranje halsstarrig bleef. ‘Ge weet niet, wat ge zegt,’ had hij den Prins toegevoegd. ‘Dit land is reddeloos verloren; het gaat ten onder.’ En toen was het moment gekomen, dat de beide Engelschen even stil had doen zijn en waardoor ook Bentinck, die over 's Prinsen houding niet te spreken was, onder den indruk kwam. In zijn volle lengte - hij scheen onder het spreken te groeien - had Willem van Oranje zich opgericht. Met de slanke hand aan het gevest van zijn degen stond hij vóór den waanwijzen, trotschen Buckingham en hij had gezegd: ‘God kan ons helpen, Mylord, al gelooft gij niet in Hem. Het is evenwel ook mogelijk, dat het Zijn wil is, dat dit land ten onder gaat. Ik zal dien ondergang niet zien. Het zekerste middel, om dien niet te zien, is: te sterven bij de verdediging der laatste gracht.’ Met deze boodschap konden de Engelschen vertrekken. Arlington was onder den indruk geweest. Maar Buckingham had gelachen om den in zijn oogen dwazen Oranje, die een zekeren dood verkoos boven een erfelijk koningschap. Door en door vermoeid had de Prins met Bentinck de hoeve, waar het onderhoud plaats vond, verlaten, nadat aan graaf Styrum, die in de nabijheid had vertoefd, opgedragen was, de Engelschen uitgeleide te doen. Het gelaat van Bentinck stond gemelijk. En hij stak, toen Oranje met een enkel woord sprak, zijn meening niet onder stoelen of banken. Hij zeide ronduit, dat de Prins niet verstandig had gehandeld met het aanbod af te slaan. Maar Willem van Oranje trok zich van deze woorden niets aan. | |
[pagina 199]
| |
Hij liet zijn vriend rustig uitspreken en zeide alleen: ‘Ge spreekt naar ge verstand hebt, mijn zoon. Denkt ge, dat ik een lafaard ben?’ En Bentinck had gezwegen. Intusschen was de kapitein-generaal in het onderhoud zeer teleurgesteld. Van eenige toenadering was geen sprake geweest. Het was vooralsnog niet mogelijk, Engeland van Frankrijk los te scheuren. Die twee waren vast aan elkaar geklonken. Zij hadden slechts één eisch: de voorwaarden aanvaarden, met de belofte, dat dan aan zijn belangen zou worden gedacht. Maar dát was verraad jegens zijn volk, dat naar hem opzag en van hem redding verwachtte. Hij voelde als het ware den ontzettend zwaren last, die op zijn schouders was gelegd. Want - er mocht geen sprake van zijn, de vernederende voorwaarden van Engeland te aanvaarden. Hij vermoedde, dat de Franschen, die hij nog niet kende, minstens even zwaar, zoo niet zwaarder zouden zijn. Neen, zij mochten niet aanvaard. De Staten moesten worden bewogen, al wist hij nog niet hoe, om een krachtig ‘neen’ te zeggen. Maar dat beteekende een voortzetten van den krijg, die hopeloos scheen. Want al had de Prins mede zijn hoop gevestigd op Brandenburg en Spanje, die hij als bondgenooten wilde verwerven, echter hielp die komende hulp voor het oogenblik niets. Het machtige, Fransche leger lag te Zeist. En langs de grenzen van Holland patrouilleerde de cavalerie van De Rochefort. En in het Noorden der Republiek stonden de zaken al even hachelijk. Schier zonder slag of stoot hadden de Munsterschen en Keulschen alle vestingen veroverd. Er was nog hoop geweest, dat Coevorden den stormloop stuiten zou, maar na een beleg van tien dagen viel ook die vroeger zoo sterke vesting, die een Europeesche vermaardheid had gehad. Ook dáár was alle verdediging verwaarloosd. Verder naar het Noorden was de bisschop van Munster | |
[pagina 200]
| |
getrokken. Groningen had zich ter verdediging opgemaakt. De beroemde Duitsche generaal Rabenhaupt had er het commando op zich genomen. Maar er waren weinig soldaten. Op verzoek had eenige weken geleden Oranje er troepen heengezonden. Pas had hij weer een verzoek ontvangen, om troepen te zenden, maar hij kon aan dat verzoek niet voldoen. Hij had er niet; wel stroomden de vrijwilligers naar zijn leger, doch die moesten eerst afgericht worden. Naar welke zijde Oranje ook staarde, alom was de toestand hachelijk. Wat beteekende het, dat ter zee een overwinning was behaald? Het gevaar kwam van de landzijde. Het scheen hopeloos vechten. En tóch - hij zou volhouden, dat was zijn vast voornemen. Niet voor niets luidde de wapenspreuk van het geslacht der Oranjes: Je maintiendrai - Ik zal handhaven. En - de Prins had zijn volle betrouwen op God gesteld. Hij was er van overtuigd, dat hij een taak had en dat de God van Nederland en Oranje hem daarbij steunen zou, al zag hij nog niet, hoe. Terwijl hij naast den mokkenden Bentinck, aan wien de Prins zich niet stoorde, reed, dwaalden zijn oogen over het polderland, zoo mooi in zomerdos; het polderland, dat weldra vertrapt zou worden door den vijand of... Dát was de weg! Dát besluit moest door de Staten genomen worden. Zij moesten dralen met het zenden van het afwijzende antwoord naar Zeist en in dien tusschentijd moest worden volvoerd het plan tot verdediging van Holland, het plan, opgemaakt door den Raadpensionaris bij het uitbreken van den oorlog. In alle stilte had Johan de Witt adviezen van waterbouwkundigen en ingenieurs gevraagd. Die waren uitvoerig gegeven en op papier vastgelegd. De Prins had een afschrift van die rapporten en adviezen onder zijn berusting. Hij had ze zóó bestudeerd, dat hij ze van buiten kende. Dát was de weg: van Muiden tot Gorinchem moest het land onder water worden gezet. Met volle kracht zou het | |
[pagina 201]
| |
rivier- en zeewater door de opengezette sluizen naar binnen stroomen. Berekend was, wanneer de wind althans niet al te ongunstig was, dat in vijf dagen het geheele land enkele decimeters onder water zou staan. Het was dan niet mogelijk, dat de Franschen verder komen konden. Hun kanonnen zouden in den grond zakken. En als zij het waagden, toch te komen, zou voor een warme ontvangst gezorgd worden, als de soldaten reeds niet als ratten verdronken waren. De inundatie was de eenige weg tot behoud. Er zou tegenkanting van de boeren komen, die niet alleen hun oogst verloren zouden zien gaan, maar die ook onvruchtbaar land kregen voor een aantal jaren. Maar aan die tegenkanting kon men zich niet storen. Wat het zwaarst woog, moest ook het zwaarst wegen. Afgebakend zag Willem van Oranje den weg vóór zich, dien hij gaan moest: met inspanning van alle krachten, met alle mogelijke hulpmiddelen verdedigen het land, dat belaagd werd; met Gods hulp den indringer tegenhouden, zoo mogelijk terug dringen. En dat moest geschieden door het geheele land en volk. Partijschappen mochten er niet zijn. Het was nu geen tijd voor onderlinge twisten. Zonder dat een enkel woord gesproken was, had het tweetal het kamp bereikt en steeg de Prins vóór zijn tent af, om met vermoeiden tred, hij zag inbleek en Bentinck vreesde soms, dat de kapitein-generaal, evenals op dien avond na het gevecht op de Amersfoortsche heide, in onmacht vallen zou, naar zijn tent te gaan.
* * *
In de tent rezen twee gestalten op, toen de Prins binnentrad: de griffier van de Staten en Alfred. ‘Mijnheer Fagel,’ zei Oranje, de slanke hand uitstrekkend, ‘komt u mij vertellen, dat de Staten den moed algeheel hebben opgegeven?’ De toon van den Prins was spottend, sarcastisch. Caspar | |
[pagina 202]
| |
Fagel meende er ook een verwijt in te hooren. Hij kleurde. ‘Uwe Hoogheid moet niet denken, dat ik niet mijn best heb gedaan, om het zenden van het gezantschap naar Zeist te verijdelen,’ klaagde hij. ‘Het is mij echter niet gelukt.’ ‘Ik begrijp het, mijnheer Fagel. Echter heb ik het aangevoeld als een hoon aan mijn persoon. Het was een schandelijke, lafhartige daad. De Groot en Van Ghent heb ik dit kamp uitgejaagd. Lafaards kan ik niet zien. Zijn de voorwaarden van Frankrijk reeds bekend?’ Caspar Fagel haalde uit een cassette een papier voor den dag. Op hetzelfde oogenblik trad Bentinck binnen, die den mond opende, om iets te zeggen. Maar met een korte handbeweging legde de Prins hem het zwijgen op. Met een doffe, eentonige stem - weerklank van de gemoedsrust, waarin de griffier verkeerde - las Fagel de voorwaarden, die door Frankrijk waren opgelegd. Willem van Oranje luisterde aandachtig. Geen spier op zijn gelaat vertrok. ‘Dachten de Staten deze voorwaarden aan te nemen?’ vroeg hij na de voorlezing. ‘Zij zijn moedeloozer dan ooit, Hoogheid. Er was op een meer goedertieren behandeling gerekend.’ De Prins lachte schor. ‘Een goedertieren behandeling van Frankrijk? Dwaas is, wie daarop zijn hoop bouwt. Wat zijn de Staten van plan?’ Hij gespte zijn degen af, legde steek en handschoenen op een laag tafeltje en zette zich neer op een veldstoeltje. ‘Er is geen plan, Hoogheid. Er is alleen moedeloosheid.’ ‘Die zich, geloof ik, ook aan u heeft medegedeeld, is het niet, mijnheer Fagel?’ ‘Ik ben somberder gestemd dan ooit, Hoogheid,’ erkende de griffier. ‘Er is geen enkel lichtpunt.’ ‘Wanhoop niet, mijnheer Fagel. God zal ons helpen. Er is dus in de Staten nog geen stem opgegaan, om deze schandelijke voorwaarden te aanvaarden?’ | |
[pagina 203]
| |
‘Men begrijpt, dat dit onzen volslagen ondergang beteekent. Hoogheid.’ ‘Dat is althans verstandig,’ zeide de Prins op drogen toon. ‘Deze voorwaarden moeten ook niet aanvaard. Geen enkele voorwaarde moet aangenomen. Ik laat mij liever in stukken houwen, dan een knieval voor Frankrijk te doen. Kent gij de voorwaarden van Engeland?’ ‘Zij zouden heden binnenkomen. Hoogheid. Ik heb echter niet gewacht, maar wilde Uw Hoogheid zoo spoedig mogelijk met de Fransche in kennis stellen.’ ‘De Engelsche kan ik u wel zeggen. Allereerst erkenning van de Britsche vlag op zee. Verder honderd duizend pond sterling per jaar voor het recht der haringvisscherij. Ten derde de kosten van dezen oorlog, ten bedrage van een half millioen pond sterling, nog dit jaar te betalen. Ten vierde enkele steden als onderpand. Genoemd worden Vlissingen, Sluis, Den Briel. Ook dat zijn goedertieren voorwaarden,’ eindigde hij de opsomming uit het hoofd. ‘Het is niet te doen. Hoogheid,’ stamelde Fagel, gansch en al verslagen. ‘Niet te doen? Er is geen haar op mijn hoofd, dat er over denkt! Wij moeten Frankrijk en Engeland onze tanden en klauwen eens toonen, mijnheer Fagel.’ ‘Indien wij dat konden, ware het zeer gewenscht. Hoogheid. Maar wat zullen wij doen?’ ‘Wij beginnen met niet te wanhopen, mijnheer Fagel. Wij vertrouwen op God. En dan zou ik willen, dat alle partijschappen verdwenen. Het is thans geen tijd voor onderlinge ruzies. Waarom geven de Staten mij niet een behoorlijk aantal manschappen? En waarom werken de Gedeputeerden te velde mij tegen?’ Dit laatste onderwerp lag hem na aan het hart. ‘Heeft mijnheer Van Beuningen nog geen toenadering kunnen bewerken. Hoogheid?’ ‘Er is geen toenadering noodig. De heeren hebben zich met de krijgszaken niet te bemoeien. Bovendien had men dan | |
[pagina 204]
| |
een ander dan mijnheer Van Beuningen moeten zenden.’ Deze opmerking werd door Fagel onmiddellijk begrepen: Van Beuningen was een tegenstander van den Prins. Alleen - deze wist nog niet, dat ook bij den oud-gezant te Londen de meeningen gekenterd waren. ‘Mag ik Uwe Hoogheid even in de rede vallen?’ vroeg Bentinck thans. ‘Mijnheer Van Beuningen vraagt dringend gehoor.’ ‘Dat kan wel even wachten,’ meende Oranje. ‘Met uw verlof, Hoogheid,’ mengde Fagel zich in het gesprek, ‘het komt mij voor, dat het onderhoud met mijnheer Van Beuningen een goede uitwerking hebben kan. Het zal niet handelen over de verhouding met de Gedeputeerden.’ Willem van Oranje zag den spreker met een snellen blik aan. ‘De heeren gelieven mij dan alleen te laten,’ zeide hij opeens.
* * *
Eenige oogenblikken later trad Koenraad van Beuningen, nog steeds gejaagd, de tent binnen. Den Prins verwonderde deze gejaagdheid eenigszins, maar hij liet het niet bemerken, doch vroeg op koelen toon, wat de afgevaardigde der Generale Staten van hem verlangde. ‘Ik ben bekommerd over den toestand van ons goede land, Hoogheid.’ ‘Daarvoor is alle reden, mijnheer Van Beuningen. Maar wij behoeven niet te wanhopen. Als wij gezamenlijk het gevaar zien, kunnen wij het dan gezamenlijk niet bestrijden? Waarom werkt men mij tegen?’ ‘Ik geef Uwe Hoogheid volmondig toe, dat die tegenwerking verkeerd is,’ bekende Van Beuningen, tot groote verbazing van den Prins. ‘Nu, waarom geschiedt ze dan?’ vroeg hij op heftigen toon. | |
[pagina 205]
| |
‘Het verleden moet vergeten worden, Hoogheid. Het land is in den grootsten nood.’ ‘Ik ben dat met u eens, maar wat heb ik aan woorden? Ik moet daden zien. Men moet mij niet tegenwerken, doch mij mijn gang laten gaan.’ ‘Hoogheid...’ Koenraad van Beuningen sprak het woord op gejaagden toon uit. ‘Wat is er, mijnheer Van Beuningen?’ vroeg de Prins, vriendelijker dan tot nu toe. De bezoeker vermande zich, haalde diep adem en sprak toen: ‘Is het juist. Hoogheid, dat u bezoek hebt ontvangen van twee gezanten van Koning Karel?’ ‘Dat is juist. Van de heeren Arlington en Buckingham, u welbekend. Maar wat heeft dat met ons onderhoud te maken?’ ‘'k Heb dit onderhoud juist gevraagd naar aanleiding van dat bezoek, Hoogheid. Ik meen, dat namens Koning Karel aan Uwe Hoogheid verleidelijke aanbiedingen zijn gedaan.’ ‘Uw diplomatiek talent komt weer uit, mijnheer Van Beuningen. Inderdaad zijn mij aanbiedingen gedaan, niet alleen namens Koning Karel, maar ook namens Koning Lodewijk. Hunne Majesteiten hebben daartoe toch zeker het volste recht?’ Van Beuningen verbleekte zichtbaar. ‘Ik smeek Uwe Hoogheid, namens alle oprechte vaderlanders, op dat aanbod niet in te gaan.’ ‘Kent gij dat aanbod dan?’ ‘Het is mij niet bekend, Hoogheid, doch ik veronderstel, dat het de bedoeling is, Uwe Hoogheid van de Staten los te scheuren.’ ‘Inderdaad, in die richting gaat het aanbod,’ zei de Prins op koelen toon. ‘'k Wil het u wel duidelijker zeggen. Mij is aangeboden het erfelijk koningschap over dat deel der Republiek, dat overblijft, indien de gestelde vredesvoorwaarden | |
[pagina 206]
| |
vervuld zijn. Dat is een mooi aanbod, mijnheer Van Beuningen.’ ‘Hoogheid,’ riep de oud-gezant te Londen op heeschen toon. ‘Mijnheer Van Beuningen?’ ‘Hoogheid, aanvaard dat aanbod niet,’ smeekte de ander, een beweging makend, als wilde hij de hand op 's Prinsen arm leggen. ‘Dat beteekent den volslagen ondergang dezer landen, terwijl de bescherming, die Frankrijk en Engeland u toegezegd hebben, van zeer tijdelijken aard zal zijn.’ ‘Meent gij niet, dat aanvaarding van het gedane aanbod de beste oplossing zal zijn? Dan is de vrede er immers?’ ‘Maar een eerlooze vrede, Hoogheid. O, luister toch niet naar die vleiende stem! Een Oranje kan daarop toch niet ingaan?’ ‘Heeft men zich sinds '52 hier te lande aan een Oranje gelegen laten liggen?’ vroeg de Prins, die ging begrijpen, waarom Fagel had gezegd, dat dit onderhoud een groote uitwerking hebben zou. Eén zijner heftigste tegenstanders ging blijken geven, van meening veranderd te zijn. Hij wilde echter zijn bezoeker tot het laatste oogenblik beproeven, waarom hij min of meer deed voorkomen, dat hij over het Engelsche voorstel dacht, hoewel hij het reeds verworpen had. ‘Kan het verleden niet rusten, Hoogheid?’ smeekte Van Beuningen. ‘Het land is thans in het grootste gevaar. Kunnen wij allen niet samenwerken, om althans een poging tot redding te doen?’ ‘En gijlieden beweert, dat het land verloren is! Gij zendt een gezantschap naar Zeist, om Koning Lodewijk om genade te smeeken,’ merkte de Prins op. Hij hoestte. En de hand lag op de borst, die ineenkromp van pijn. ‘Het was een wanhoopsdaad, Hoogheid. Achteraf moet worden toegegeven, dat het verstandiger ware geweest, de zending niet te doen geschieden. De gestelde voorwaarden zijn niet te vervullen.’ | |
[pagina 207]
| |
‘Maar wat wilt ge dan, mijnheer Van Beuningen?’ ‘Hoogheid, het lijkt mij eervoller, te sterven bij de verdediging der laatste vesting, dan ons te verlagen door de gestelde voorwaarden aan te nemen.’ Willem van Oranje glimlachte, waardoor zijn stroef, scherp geteekend gelaat met den vooruitstekenden adelaarsneus een zonnig aspect verkreeg. Hij beheerschte zich evenwel, iets, waarvan hij zoo de kunst verstond. ‘Het is zeer wel mogelijk, dat ge gelijk hebt, mijnheer Van Beuningen,’ zeide hij, dan weer met een effen gelaat. ‘Ziet gij kans, het land te verdedigen?’ ‘Uwe Hoogheid kan het,’ antwoordde Van Beuningen. De slanke gestalte van Willem van Oranje, gezeten op het lage veldstoeltje, richtte zich opeens in volle lengte op, terwijl zij op den heer Van Beuningen toeliep. ‘Meent gij, wat ge daar zegt?’ vroeg hij op den man af. ‘Ik meen oprecht, dat Uwe Hoogheid, met Gods hulp, in staat zal zijn, het land te verdedigen, als volle medewerking gegeven wordt. Voor die medewerking meen ik te mogen instaan, als...’ ‘Als?’ vroeg de Prins ademloos en thans verkeerende in een hevige gemoedsstemming, zichtbaar, doordat hij zijn leeren handschoenen van de tafel gegrepen had en die ineen stond te frommelen. ‘Hoogheid,’ smeekte Van Beuningen weer, ‘ga niet in op het aanbod van Engeland en Frankrijk! Het is onteerend. Wijs het fier af en help het land, dat op Uwe Hoogheid wacht. Gij kunt het, met Gods hulp, redden.’ ‘Mijnheer Van Beuningen, ik zal thans open kaart spelen,’ glimlachte de Prins. ‘Maar vooraf, antwoord mij op deze vraag: Ziet gij mij voor zóó een eerlooze aan, dat ik mijn land, het land, waarvoor mijn voorvaderen goed en bloed hebben over gehad, zou gaan verkoopen? Ben ik dan een schurk, een landverrader?’ Koenraad van Beuningen sloeg de oogen neer, toen die | |
[pagina 208]
| |
van Willem van Oranje fel op de zijne gericht waren. Hij besefte blijkbaar, dat hij den Prins schandelijk had gewantrouwd en verkeerd had behandeld, door hem er van te verdenken, dat hij heulde met den vijand. De kapitein-generaal wachtte het antwoord niet af. ‘Weet u, wat landverraad is, mijnheer Van Beuningen? Dat men tegen mijn wil en tegen mijn uitdrukkelijken wensch, generaal De Montbas op een van de meest verantwoordelijke posten heeft geplaatst. Thans dient hij in het leger van Koning Lodewijk. Zoudt gij denken, dat een Oranje zoo zou willen handelen? Is het niet voldoende, dat men mij twee en twintig jaren heeft veronachtzaamd? Dicht men mij nu de rol van landverrader toe? Is er dan niemand, die mij begrijpt?’ Bewogen, nerveus liep de Prins onder het uiten dezer woorden in de kleine ruimte der tent heen en weer. Van Beuningen durfde niet spreken, ook tengevolge van zijn verbazing. Hij had Oranje nooit bewogen ontmoet; steeds koel, strak afgemeten, tot op het vijandige af. Opeens stond Willem van Oranje stil, vlak vóór den diplomaat. ‘Wilt gij weten, wat ik den heeren Arlington en Buckingham heb geantwoord?’ vroeg hij. Zijn oogen schitterden. Van Beuningen, die geen antwoord durfde geven, zag, dat 's Prinsen neusvleugels trilden. ‘Ik heb den heeren geantwoord, dat zij onverrichter zake naar mijn oom, Koning Karel, kunnen terugkeeren; dat ik er niet aan denk, het schaamtelooze voorstel in overweging te nemen. En toen zij opmerkten, dat het land reeds verloren was, heb ik hen tegemoet gevoerd, dat er in onze havens schepen genoeg liggen, om de geheele bevolking naar Indië over te brengen, waar wij dan een nieuwe Republiek kunnen stichten. En als dat niet meer kan, zou ik, aldus heb ik hen gezegd, den ondergang dezer landen niet zien, want ik zou sterven bij de verdediging der laatste gracht. Dat heb ik den heeren Arlington en Buckingham geantwoord op hun schaamteloos aanbod. Is 't zóó voldoende, mijnheer Van Beuningen?’ | |
[pagina 209]
| |
Koenraad van Beuningen wilde iets zeggen, maar hij kon niet. Zijn stem stokte hem van aandoening in de keel. Hij strekte alleen de hand uit, geheel onwillekeurig, als het ware vergeving willende vragen. En Willem van Oranje greep de hand en drukte die - de bevende hand van zijn gewezen tegenstander. |
|