| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV.
Onrust.
Alfred Oyens Beekman kwam, verzonken in diep gepeins, van een boerderij in de buurt van Bodegraven, waar de Prins van Oranje vertoefde met Bentinck. Hij had er twee
Engelsche heeren, afgezanten van den Koning van Engeland, heen gebracht, die het aangekondigde onderhoud met den
| |
| |
Prins zouden hebben. Daarna was hem order gegeven, naar het kamp terug te keeren.
Het bezoek der Engelschen, zij heetten Arlington en Buckingham, van wie de laatste trotsch was als een pauw, zat Alfred dwars. Het was het onderhoud, dat volgens Bentinck een heele omkeering zou brengen in den toestand. Bentinck was er van overtuigd, dat den Prins een voorstel zou worden gedaan, dat hij met beide handen aanvatten zou. Dan was de oorlog afgeloopen en de kapitein-generaal was in zijn rechten hersteld.
Alfred kon zich onmogelijk indenken, dat het zóó zou gaan. Door zijn vertoeven in de nabijheid van den opperbevelhebber had hij, naar hij meende, dezen vrij goed leeren kennen: de Prins was niet iemand, om zich te laten omkoopen.
Maar aan den anderen kant was de laatste dagen met kracht de twijfel weer in zijn hart gekomen. Want hoewel Willem van Oranje zijn gedachten en gevoelens goed verbergen kon, hij had niet onduidelijk laten merken, dat het bezoek der Engelschen hem welkom was en hij had zijn teleurstelling niet verborgen, toen hij bericht ontving, dat niet drie, doch twee afgezanten van zijn oom, den Engelschen Koning, zouden komen; dat lord Halifax er niet zou zijn, terwijl hij dezen juist het beste kende van zijn bezoek, dat hij het vorig jaar aan het hof te Londen had gebracht.
Het was voor Alfred een raadsel, waarom Zijne Hoogheid zoo verlangend was, een onderhoud met de Engelschen te hebben. Dat had de twijfel in zijn hart weer doen ontbranden. En die twijfel was versterkt, toen de Prins te kennen had gegeven, de Engelsche heeren niet in het kamp te willen ontvangen. Zij mochten niet gezien worden en de Gedeputeerden te velde mochten van hun komst niets weten.
Al die geheimzinnigheid beviel Alfred niet. Zou het dan tóch waar zijn, wat Bentinck met stelligheid beweerde? Zouden de vijanden, met goedvinden van den Prins, dan
| |
| |
tóch een groot stuk van de Republiek inpalmen en de rest aan Oranje laten, waarover hij Souverein vorst zou zijn? Dan zou zijn vader volkomen gelijk krijgen in zijn oordeel over den Prins van Oranje!
Maar dan kon hij het zich weer niet indenken, dat het verloop dus zou zijn. Dan was er toch geen enkele reden voor den Prins geweest, de gezanten van de Generale Staten het kamp uit te jagen, voordat zij over den vrede gingen onderhandelen? Of - kon de Prins het alleen niet verdragen, dat de Staten over vredesonderhandelingen begonnen te spreken? Duchtte hij misschien, dat daardoor zijn belangen in gevaar kwamen?
Alfred wist niet, wat er van te denken. Wat hij den Prins toedichtte was toch eigenlijk laf en gemeen. Het lag toch niet in het karakter van Zijne Hoogheid, om aldus te handelen. Het was ook niet in overeenstemming met zijn godsvrucht.
Want dàt stond voor Alfred vast: Willem van Oranje was iemand, die God vreesde. Hij was, wat dat betreft, het tegendeel van Bentinck, die het leven luchtig opnam. Neen, zóó was Oranje niet. Hij mocht zijn fouten en gebreken hebben, vast stond wel, dat de Prins de handen vouwde. Bentinck had hem, in een oogenblik van ernst, wel eens verteld, dat Willem van Oranje als jongen van tien jaar bad, of hij voor de zaak des Heeren strijden mocht.
Alfred was er van overtuigd: Willem van Oranje was een man, die den Heere vreesde. Zèlf had hij, zeer onlangs, een tooneel meegemaakt, dat hem diep had getroffen. Schier onhoorbaar de tent van den Prins betredend, had hij Zijne Hoogheid op de knieën bij een veldstoeltje aangetroffen, biddend tot God. Stil, heel stil, diep onder den indruk was hij heengegaan, om den bidder niet te storen...
En zóó iemand zou nu, willens en wetens, zijn vaderland aan den vijand gaan verkoopen? Het was niet denkbaar! Het was feitelijk een schande, dat hij zoo over Oranje dacht!
Maar - en wéér kwam die pijnigende twijfel - waarom
| |
| |
verlangde de Prins dan zoo naar het onderhoud met de Engelschen? Waarom was Bentinck dan zoo best te spreken en meende deze, dat de oorlog nu spoedig gedaan zou zijn? Waarom was dan al die geheimzinnigheid en had Oranje hem strengelijk verboden, den Gedeputeerden te velde over het bezoek der Engelschen te spreken?
Het was Alfred, of hij in een doolhof zat. Hij besloot, wanneer hij in het kamp, dat in de verte lag, teruggekeerd was, een praatje met Otto te gaan maken.
't Was vreemd: Otto monterde hem altijd op. Die had eenvoudig een onbeperkt vertrouwen in den Prins. Het was een genot, hem te hooren. En tóch: Otto kende den Prins niet van nabij, terwijl Bentinck heel, heel veel wist.
* * *
Alfred was zóó in gepeins verzonken - zijn paard liep stapvoets, zoodat hij weinig vorderde - dat hij niet eens de nadering van een karos bemerkte, die op weg was naar het kamp. Eerst, toen hij, gelijk met het voertuig, op den smallen weg, die toegang tot de legerplaats gaf, zich bevond, zag hij tot zijn verrassing het gelaat van Caspar Fagel, den griffier, die uit Den Haag gekomen was, om den Prins een bezoek te brengen.
Het open gelaat van den griffier stond ver van vroolijk. Het was overtogen met een donker waas. Maar tóch gleed er een blijde lach over. toen hij Alfred ontwaarde.
Hij gelastte den koetsier te stoppen. Een rijknecht opende het portier van den op zijn riemen schommelenden wagen en de griffier drukte zijn jongen vriend hartelijk de hand, waarna hij uitsteeg.
‘Wij kunnen wel loopen,’ zeide hij. ‘,'t Is niet ver meer en ik ben stijf van de verre reis. Kan mijn knecht niet voor uw paard zorgen?’
Eenige tellen later liepen die beiden over den smallen zandweg, nadat de karos vooruit gereden was.
| |
| |
‘Is Zijne Hoogheid in het kamp,’ vroeg Caspar Fagel.
‘Neen, mijnheer Fagel. Ik vermoed, dat de Prins geruimen tijd zal wegblijven.’
‘Hoe zoo?’ was de verbaasde wedervraag. ‘Is Zijne Hoogheid soms op inspectie?’
‘Neen,’ aarzelde Alfred. ‘Een gewichtig onderhoud, naar ik gehoord heb. Maar het rechte weet ik ook niet.’
Bijna had hij alles gezegd, meteen zijn bezorgd hart uitlatend en het oordeel van Fagel vernemend. Maar ter rechtertijd bedwong hij zich. Hij had de orders van den Prins op te volgen, die hem stipte geheimhouding had opgelegd.
Caspar Fagel was evenwel niet tevreden met dat vage antwoord.
‘Is de Prins in een onderhoud met de Gedeputeerden te velde?’ vroeg hij.
‘Voor zoover mij bekend is, zijn die heeren er niet bij,’ antwoordde Alfred, die hoopte, dat de ander niet verder vragen zou.
‘Zoo, dus met de Engelsche afgezanten? Dat is vervelend. want 'k wilde heden nog een deel van de terugreis afleggen. Nu zal ik wel gedwongen worden, in het kamp te overnachten.’
Blijkbaar vond Caspar Fagel het niet erg, dat de Engelsche gezanten er waren. Hij sprak er over, alsof het de meest gewone zaak ter wereld gold. Hij was er alleen niet over te spreken, dat daardoor zijn verblijf in het kamp verlengd moest worden.
Ook verbaasde Alfred er zich over, dat Fagel op de hoogte was.
‘Ik heb niet gezegd, dat er Engelsche gezanten zijn,’ merkte hij op, haastig sprekend.
Caspar Fagel, de fijne diplomaat, glimlachte: ‘Strikte orders, om niets te vertellen? Nu, je hebt niets gezegd, mijn vriend, hoewel dit verbod niet voor mij geldt. Ik weet wel, dat Arlington en Buckingham op weg naar den Prins zijn.
| |
| |
Lord Halifax is er niet bij, hoewel dat aanvankelijk in de bedoeling lag. Dat betreurde de Prins zeker wel?’
Alfred zag zeer wel in, dat hij thans de geheimzinnigheid niet meer behoefde te betrachten. Hij was er verheugd over, daar er nu een schoone gelegenheid zich voordeed, den invloedrijken griffier te polsen.
‘De Prins betreurde het zeer, dat lord Halifax verhinderd was te komen.’
‘Ik kan het mij levendig voorstellen,’ zeide Caspar Fagel. ‘Arlington is geen krachtfiguur en Buckingham is een trotsch, waanwijs man, dien de Prins niet kan uitstaan.’
Zij waren intusschen den schildwacht gepasseerd. Op geen tweehonderd pas afstands stonden de eerste tenten van het uitgebreide kamp van het Staatsche leger, waarin allerlei bedrijvigheid heerschte.
Plotseling stond Alfred stil, den ander zoodoende dwingend, eveneens den pas in te houden. Hij zag den griffier in de verbaasde oogen.
‘Mijnheer Fagel!’
‘Wat is er, mijn vriend?’ vroeg Fagel, opmerkzaam geworden op de onrust van Alfred, doordat deze op gejaagden toon zijn naam uitsprak.
‘Mijnheer Fagel, mag ik u in vol vertrouwen eens iets vragen?’
‘Waarom niet?’
‘Acht u Zijne Hoogheid er toe in staat, een verbond met Frankrijk en Engeland te sluiten; een deel van de Republiek af te staan, om het andere deel in eigen bezit te krijgen?’
‘Een dergelijke vraag, zij het dan met andere woorden, hebt gij mij verleden week in Den Haag ook gesteld,’ merkte Caspar Fagel op. ‘Ik meen u toen gerust gesteld te hebben.’
‘Ik weet niet, wat ik er van denken moet, mijnheer Fagel. Ik kan het mij niet voorstellen. Maar dan vraag ik mij af...’
‘Ik was gisterenmorgen op bezoek bij mijnheer De Witt, die het vrij goed maakt. Hij verkeert in de meening, dat de
| |
| |
Engelsche gezanten den Prins zullen voorstellen, een ruil te doen. De vijand het grootste deel der Republiek en de Prins de rest. Dan is de oorlog meteen uit. Mijnheer De Witt is er van overtuigd, dat de Prins op dien voorslag zal ingaan. Bedoelt ge dat met uw vraag?’
‘Het eerste bedoel ik. Maar het laatste ... zou Zijne Hoogheid op dien voorslag ingaan?’
‘Mijnheer De Witt is er van overtuigd.’
‘Mijnheer De Witt! Dat spreekt bijna vanzelf. Maar u?’
Caspar Fagel liep door.
‘Wij kunnen die zaak niet in de open lucht bespreken,’ zeide hij. ‘Ik ben bereid, omdat je mijn vriend bent en omdat ik weet, wien ik het zeg, je op de hoogte te brengen. Alleen nog dit: je bent geheel op een dwaalspoor. De meening van mijnheer De Witt in dit geval is te dwaas, om alleen te loopen.’
Alfred herademde. Hij had althans een vrij duidelijk antwoord op zijn vraag. Caspar Fagel stuurde hem niet met een kluitje in het riet. Overigens bleef hij brandend nieuwsgierig naar een uiteenzetting.
Deze werd hem, toen het tweetal in de ruime tent zat, uitvoerig gegeven.
‘Kent ge Zijne Hoogheid nu nog niet voldoende?’ vroeg Caspar Fagel. ‘Meent ge nu werkelijk, dat de Prins handelen zal, zooals sommigen hem toedichten?’
‘Ik kan het niet gelooven, mijnheer Fagel. Maar er zijn omstandigheden... Waarom, bijvoorbeeld, heeft de Prins dan zoo verlangd naar dit onderhoud? Dat is een feit, want 'k heb het uit zijn eigen mond gehoord,’ zeide Alfred, benieuwd, welken indruk zijn woorden op den griffier zouden maken.
Deze glimlachte alleen flauwtjes.
‘Er is eenvoudig geen sprake van, mijn vriend, dat Zijne Hoogheid een oneervollen vrede zou willen sluiten. Vandaar, dat hij heftig gekant was tegen het zenden der afgezanten naar Zeist. De heeren hadden ook niet moeten gaan. Zij hebben ons nu reeds vernederd. En 't was te voorspellen, dat
| |
| |
ongehoorde, vernederende voorwaarden zouden worden gesteld. Zijn ze hier al bekend?’
Alfred schudde het hoofd.
Toen somde Fagel ze in het kort op. De eischen van Koning Lodewijk waren vast in zijn geheugen geprent.
‘Daaraan is niet te voldoen,’ dacht Alfred.
‘Natuurlijk niet. Zóó wordt het ook door de Staten gevoeld. Maar men weet niet, wat te doen. Nu spreekt het vanzelf, dat de Prins van die voorwaarden heel niets weten wil. Hij vecht zich liever dood. En dat zie ik aankomen. Ik weet waarlijk niet, hoe het land verdedigd moet worden, als wij op de voorwaarden niet ingaan. Maar wat nu den Prins aangaat, 'k zal je op de hoogte brengen, voor zoover ik daartoe bij machte ben, want je moet niet vergeten, dat Zijne Hoogheid een zeer gesloten karakter heeft. Alles zegt hij mij ook lang niet.’
Uitvoerig vertelde de griffier, waarom Oranje zoo had verlangd naar het onderhoud met de Engelsche afgezanten. Het was hem bekend - want hij had in Engeland zijn vrienden -, dat het Engelsche volk van dezen oorlog niet weten wilde. De Koning en zijn dienaren, gelokt door het goud van Frankrijk, hadden den oorlog doorgezet.
‘Daaraan klemt de Prins zich nu vast,’ zeide de griffier, ‘Hij wil trachten, Engeland van Frankrijk los te maken en zoo mogelijk aan de zijde der Republiek te krijgen. Dan hadden wij alleen met Frankrijk te maken. De andere twee vijanden schakel ik uit, want tenslotte is Frankrijk onze voornaamste tegenstander. De Prins kijkt op het oogenblik niet naar Parijs, hij let op Londen.’
Alfred luisterde met de grootste verbazing. Een dergelijke ontwikkeling had hij zich niet kunnen indenken.
‘Gelooft u, dat Zijne Hoogheid slagen zal?’ vroeg hij haastig.
Caspar Fagel schudde zijn hoofd met de verstandige, scherp geteekende trekken.
‘Wat er later geschieden zal, dat weet God alleen. Maar
| |
| |
thans slaagt de Prins niet, naar mijn meening. Engeland is te veel afhankelijk van Frankrijk. Op het oogenblik tenminste. Want het is niet mogelijk, dat het verbond jaren en jaren duren zal.’
‘Dus als dit onderhoud afgeloopen is...?’
‘Dan is er, naar mijn meening, niets gebeurd. Dan heeft de Prins als kapitein-generaal het land te verdedigen en de Staten zitten in hun maag met de voorwaarden van Frankrijk en Engeland. De mogelijkheid bestaat alleen, dat Zijne Hoogheid tot Stadhouder verheven wordt, dus deel aan het bestuur krijgt.’
‘Acht u dat mogelijk?’ vroeg Alfred.
‘Niet alleen mogelijk, maar zeer waarschijnlijk. Het volk zal niet rusten, vóór de Prins Stadhouder is. Ik hoop van ganscher harte, dat het zoover komt, al weet ik niet, of daardoor het land behouden zal kunnen worden. Maar dát weet ik wel: als één het, met Gods hulp, kan, dan is het de Prins, en...’
* * *
Buiten de tent klonken haastige voetstappen en binnen traden de Gedeputeerden Van Beverningh en de heer Van Beuningen. Deze laatste was gezant in Londen geweest en thans door de Staten naar het kamp van Bodegraven gezonden, om te bewerken, dat er een betere verhouding tusschen den Prins en de Gedeputeerden kwam. Gelukt was hem dat nog niet, want Oranje duldde niet, dat de Gedeputeerden, die van krijgszaken niet het minste verstand hadden, zich met zijn zaken bemoeiden.
‘Mijnheer Beekman,’ begon Van Beuningen, die zeer gejaagd was.
Toen bemerkte hij opeens den griffier, dien hij de hand drukte.
‘Is u in het kamp, mijnheer Fagel?’
| |
| |
‘Het was mij om een onderhoud met den Prins te doen,’ antwoordde Fagel.
‘De Prins is niet in het kamp. Mijnheer Beekman, waar is Zijne Hoogheid?’ vroeg Van Beuningen. ‘Ik moet het weten.’
‘Ik heb de meest strikte order, om het niemand mede te deelen, Excellentie,’ antwoordde Alfred op vasten toon.
‘Ik moet Zijne Hoogheid noodzakelijk spreken.’
‘Tegen den avond denkt de kapitein-generaal terug te zijn, Excellentie.’
‘Dan kan het reeds te laat zijn. Ik beveel u, mij te zeggen, waar de Prins vertoeft.’
Alfred bevond zich in een moeilijk parket. Maar toegeven wilde hij niet.
‘Ik sta rechtstreeks onder bevelen van Zijne Hoogheid, Excellentie. En mij is stilzwijgen opgelegd.’
‘Ge moogt op mijn last dat stilzwijgen verbreken,’ zeide Van Beuningen, die Van Beverningh, welke nog geen woord had gezegd, met een blik vol vertwijfeling aanzag.
‘Zeg het gerust, mijnheer Beekman. Mijnheer Van Beuningen zal het tegenover Zijne Hoogheid wel verantwoorden,’ drong hij aan.
Op het gelaat van Alfred kwam evenwel meer en meer een trek van verzet te lezen.
‘Ik houd mij aan de orders, die gegeven zijn, mijne heeren,’ zeide hij.
‘Ook, als daardoor het land in gevaar wordt gebracht?’ vroeg Van Beuningen, die zenuwachtig was.
‘Als ik die zekerheid had, dan niet. Maar dan moet mij toch eerst een nadere verklaring worden gegeven.’
Caspar Fagel had met zijn diplomatiek lachje staan luisteren naar het twistgesprek. Hij begreep onmiddellijk, wat den heeren Van Beuningen en Beverningh dreef.
‘Maakt het mijnheer Beekman niet moeilijk,’ zeide hij op zachten toon. ‘De man heeft zijn orders. Ik kan de heeren wel inlichten. De plaats, waar Zijne Hoogheid vertoeft, weet
| |
| |
ik niet, maar wel is het mij bekend, dat de Prins op het oogenblik een onderhoud heeft met twee Engelsche afgezanten, de heeren Arlington en Buckingham.’
De beide Gedeputeerden wisselden een snellen blik.
‘Wij hebben het vermoed, mijnheer,’ zeide Van Beuningen op gejaagden toon. ‘Dat is juist het hoogst gevaarlijke.’
‘Er is geen enkel gevaar, mijne heeren.’
Van Beuningen vergat geheel de tegenwoordigheid van 's Prinsen vaandrig en riep vol vertwijfeling uit: ‘Maar, mijnheer Fagel, zijt ge dan stekeblind!? Den Prins worden op het oogenblik verleidelijke aanbiedingen gedaan. Als wij het niet voorkomen, loopt Zijne Hoogheid in de handig opgezette fuik. En dan is de Republiek geheel verloren! Alleen de Prins kan ons redden!’
Alfred wist niet, of hij waakte of droomde. Daar zei een volbloed Republikein, heftig tegenstander van Oranje, dat alleen de Prins het land redden kon! Of de meeningen ook aan aan het kenteren waren!
‘Ik ben het volmaakt met ulieden eens, mijne heeren. Als het land nog gered worden kan, dan kan Oranje het alleen. Laten wij het hopen en er om bidden,’ zeide Fagel.
‘Ik vrees, dat Zijne Hoogheid zal luisteren naar de aanlokkelijke aanbiedingen van Engeland en Frankrijk,’ meende Van Beuningen. ‘En dan zijn wij verloren.’
‘Wij konden het den Prins niet kwalijk nemen. De partij, waartoe ik ook behoord heb, heeft Zijne Hoogheid steeds achteruit gezet.’
Van Beuningen lette niet op de beteekenis van deze woorden.
‘Ik wil weten, waar Zijne Hoogheid is,’ riep hij uit. ‘Wij moeten den Prins spreken. O, als het maar niet te laat is.’
‘Het is niet te laat, Van Beuningen,’ antwoordde Fagel. ‘Zijne Hoogheid is geen verrader van zijn volk. Denk toch niet zoo over een trouw en dapper vaderlander.’
‘Hebt gij waarborgen?’ vroeg de oud-gezant te Londen.
‘Ja, ik heb waarborgen. Mijn onwankelbaar vertrouwen in
| |
| |
den Prins van Oranje,’ antwoordde Fagel op vasten toon.
Het verstandige gelaat van Van Beuningen toonde onmiskenbaar aan, dat hij het vertrouwen van Caspar Fagel niet deelde.
‘Die waarborgen zijn mij niet voldoende,’ zeide hij dan ook. ‘Ik wil persoonlijk met Zijne Hoogheid spreken.’
‘Ge kunt gerust wachten, tot de Prins in het kamp is teruggekeerd,’ meende de griffier. ‘Zijne Hoogheid is immers toch niet te spreken tijdens het onderhoud?’
Koenraad van Beuningen moest dat toegeven.
‘'t Is misschien al te laat,’ steunde hij. ‘Wist gij, dat die Engelschen zouden komen?’
‘Ik weet het reeds eenige dagen.’
‘Waarom hebt gij de Staten dan niet gewaarschuwd?’ vroeg Beverningk verwijtend.
‘Er viel niet te waarschuwen, mijnheer. Zijne Hoogheid weet zeer wel, wat hij doet.’
‘Hoe gaat het mijnheer De Witt?’ vroeg Van Beuningen plotseling.
‘Mijnheer De Witt maakt het zeer wel. Hij verricht in zijn huis reeds verschillende werkzaamheden. Alleen is hij zeer in zorg over zijn broeder.’
‘Wat is er met den Ruwaard van Putten?’
‘Cornelis de Witt ligt te Dordrecht zeer ziek. Sinds den slag bij Solebay is hij de oude niet meer.’
Het woord Solibay wekte prettige herinneringen op. Er was toch nog een enkel lichtpunt in de sombere tijden. Bij Solebay had de oude roem van de zeemacht der Republiek zich gehandhaafd en had Admiraal Michiel Adriaanszoon de Ruyter den Engelschen geducht klop gegeven. Als vertegenwoordiger der Staten was Cornelis de Witt aan boord van het Admiraalsschip geweest, hoewel hij niet loopen kon vande hevige rheumatiek. Maar toen de strijd begon, had hij zich uit de kajuit naar het dek laten dragen!
‘'t Is jammer voor den Raadpensionaris, dat zijn broeder zoo ziek is,’ merkte Beverningh op. ‘Hij beleeft toch reeds
| |
| |
zulke zware dagen. 't Is om medelijden met hem te hebben. Ik vermoed, dat zijn werk spoedig gedaan zal zijn.’
‘Dat behoeft niet,’ meende Fagel, bedachtzaam sprekend. Hij begreep wel, waarop de Gedeputeerde te velde doelde.
‘Hoe zoo?’
‘De verheffing van den Prins tot Stadhouder is slechts een kwestie van tijd, dat geef ik toe. Maar als Raadpensionaris kan mijnheer De Witt den lande nog gewichtige diensten bewijzen.’
‘Naast den Prins?’ vroeg Beverningh.
‘Naast den Prins. Waarom zouden die twee niet kunnen samenwerken tot behoud van het land, als God het wil?’ vroeg Fagel.
‘Oranje en De Witt kunnen niet samenwerken.’
‘Als het niet tot buigen kan komen, dan wordt het barsten,’ zeide de griffier. ‘Het is mij bekend, dat Zijne Hoogheid zeer gaarne samenwerking zou willen.’
‘Maar dan Oranje de zeggenschap.’
‘Dat ligt in de rede. Zal Zijne Hoogheid dan niet de Stadhouder zijn?’
‘Mijnheer De Witt wil niet ondergeschikt zijn,’ meende Beverningh. ‘Het is ook niet van hem te vergen.’
‘Dan wordt het barsten,’ zeide Fagel.
‘Misschien komt het niet zoover. De Raadpensionaris is een gehaat man.’
De Gedeputeerde te velde huiverde...
‘Tóch is het 't verstandigst, dat Zijne Hoogheid Stadhouder wordt,’ zeide Van Beuningen. ‘Tenminste, wanneer er niet reeds een accoord met de Engelschen getroffen is.’
Alfred, die het geheele gesprek in stomme verbazing aanhoorde, geloofde soms zijn eigen ooren niet. Verklaarde tegenstanders van den Prins spraken in gunstigen zin!
‘Voor een accoord is geen gevaar,’ verzekerde Fagel opnieuw. ‘De Prins vecht zich liever dood, dan zich over te geven.’
|
|