| |
| |
| |
Hoofdstuk XIII.
In het kamp van den vijand.
‘Heb je niets anders mee te deelen?’
Geërgerd trok generaal De Guiche de wenkbrauwen op. en zag den spion met een verstoord gelaat aan.
Deze verloor echter zijn goed humeur niet en bewaarde ook zijn kalmte.
‘Wat zou ik meer te vertellen hebben, Excellentie?’ vroeg hij op onderdanigen toon. ‘Van dit kikkerland is niet zooveel te vertellen.’ Hij lachte schamper.
‘'t Verveelt mij al lang in dit land,’ meende De Guiche, die vertrouwelijker met den marskramer was dan zijn gewoonte was. ‘Ik begrijp niet...’
Maar verder sprak hij niet. Blijkbaar wilde hij zich niet geheel en al bloot geven.
De snuggere Vlaming begreep den zin der woorden zeer wel. De generaal had natuurlijk willen zeggen, dat hij niet begreep, waarom niet verder werd getrokken. Al geruimen tijd lag het Fransche leger, waarin ook Engelsche vertegenwoordigers aanwezig waren, in Zeist en omgeving. Op het kasteel vertoefde de Koning met zijn Minister van Buitenlandsche Zaken Louvois en zijn staf. In één der vertrekken van het fraaie, rijk gemeubileerde slot was de spion, pas uit Holland teruggekeerd, bij den hertog De Guiche toegelaten, om verslag van zijn speurderstocht te doen. Veel had hij evenwel niet meegedeeld, wat de ontstemming van zijn
| |
| |
gebieder had veroorzaakt. De marskramer had echter opzettelijk nog niet alles verteld.
‘Waarom zou het leger verder trekken. Excellentie?’ vroeg hij, te kennen gevend, dat hij De Guiche's afgebroken zin begrepen had. ‘Er zijn afgezanten onderweg, om over de overgave te spreken,’ voegde hij er droog aan toe.
‘Wat zeg je?’ riep de generaal uit. ‘Waarom vertel je mij dat nu pas? Dat is gewichtig nieuws. De Koning moet er van op de hoogte gesteld worden! Ben je wel zeker van je zaak?’
‘Heb ik Uwe Excellentie ooit dingen gezegd, die later onjuist bleken te zijn?’ vroeg de spion gekrenkt.
‘Neen, je hebt gelijk,’ suste De Guiche hem. ‘Maar hoe weet je, dat er een zending naar hier onderweg is?’
‘Het doet er niet toe. Excellentie. Het moge u voldoende zijn, dat ik tot in Den Haag ben doorgedrongen. De Staten hebben besloten, de vredesvoorwaarden te vragen. Er zijn twee of drie heeren onderweg. Het zou mij niet verbazen, wanneer zij heden hier arriveeren. Gister waren zij in het kamp van den Prins van Oranje te Bodegraven.’
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat ik ze er gezien heb,’ antwoordde de spion, alsof hij de meest gewone zaak ter wereld meedeelde.
‘Was je dan in het kamp?’
‘Om u te dienen. Excellentie. Ik ben gewoon, mijn opdrachten goed te vervullen.’
‘Pas maar op,’ waarschuwde De Guiche.
‘Dat zeg ik eiken dag tot mijzelf. Excellentie. Wanneer ik weer Holland in moet, ga ik niet als marskramer meer. Het wordt mij te gevaarlijk. Ik heb in het kamp verschillende gesprekken met soldaten gevoerd.’
‘Hoe is de stemming?’
‘Men heeft onbeperkt vertrouwen in den Prins van Oranje. 'k Heb Uwe Excellentie trouwens zooeven reeds meegedeeld, dat de stemming onder het volk geheel ten gunste van
| |
| |
Oranje is. Als de Raadpensionaris van zijn wonden geneest, zal hij toch de tweede viool gaan spelen. De verheffing van den Prins is een kwestie van tijd.’
‘Ken je den Prins van Oranje?’
‘'k Heb hem verscheidene malen gezien, Excellentie. Hij is een handig paardrijder en weet blijkbaar zeer goed, wat hij wil.’
‘Het is dus juist van dat gezantschap?’ vroeg De Guiche. ‘'k Moet het Zijne Majesteit meedeelen, maar 't mag niet een loos gerucht zijn.’
‘'t Is niet mijn gewoonte, Uwe Excellentie iets op de mouw te spelden. De heeren waren gister te Bodegraven, om den Prins mededeeling van hun zending te doen. Hij heeft hen het kamp uitgejaagd.’
‘Watblief?’ vroeg De Guiche verbaasd.
‘De Prins van Oranje heeft de heeren zijn kamp uitgejaagd,’ herhaalde de spion onverstoorbaar.
‘Dat is sterk,’ meende de generaal.
‘Heel logisch, Excellentie,’ dacht de ander. ‘De Prins van Oranje wil van vrede natuurlijk niets weten.’
‘Hij is òf krankzinnig òf overschat zich,’ meende De Guiche, verachtelijk. ‘Ik kan dus Zijne Majesteit mededeelen, dat er een gezantschap van de Staten onderweg is, om over de overgave te spreken?’
‘Zooals ik Uwe Excellentie gezegd heb.’
‘Het is een belangrijke tijding. Je blijft in de buurt, 't Is mogelijk, dat ik je vandaag nog noodig heb.’
* * *
Haastig spoedde generaal De Guiche zich weg en liet zich aandienen bij den Minister van Buitenlandsche Zaken, Louvois, wien hij in korte woorden meedeelde, wat hij van den spion vernomen had.
‘Heel verstandig van de Staten,’ zeide Louvois. ‘Zij zien natuurlijk in, dat er met vechten niets te bereiken valt. Wij
| |
| |
zullen de heeren ontvangen en hen de voorwaarden dieteeren.’
‘Zijn ze reeds klaar, Excellentie?’ lachte De Guiche.
‘Ze liggen klaar. Wij hebben iets dergelijks verwacht. Het is immers ondoenlijk, op te tornen tegen het leger van Zijne Majesteit?’
Minister Louvois lachte trotsch.
‘Ik ga Zijne Majesteit op de hoogte stellen,’ zeide hij dan.
‘De Prins van Oranje is tegen deze zending,’ merkte De Guiche op.
‘Vertoon, De Guiche. Vertoon. Voor de belangen van den Prins zal wel worden gezorgd. Engeland staat er zeer sterk op. De Prins van Oranje is feitelijk reeds te ver gegaan. Hij is niet verstandig opgetreden, maar wij zullen zijn jeugd in aanmerking nemen,’ voegde hij er op beschermenden toon aan toe.
De minister stond op en begaf zich naar de vertrekken van den Koning. Hij vond Lodewijk XIV, in een gemakkelijke houding in een rijk gebeeldhouwden armstoel, in gesprek met eenige opperofficieren, die medailles bewonderden. 't Was niet voor de eerste maal, want reeds vóór Lobith had de Koning ze uit Parijs ontvangen. Het waren medailles, te Parijs geslagen ter eere van het overwinnend voortschrijden der Fransche troepen in het Kleefsche gebied. In Frankrijk was men dronken van vreugde geweest en de Academie des Inscriptions had van de gelegenheid gebruik gemaakt den Koning te vleien door medailles te doen slaan, waarop de heldenfeiten werden afgebeeld.
Dat was vóór Lobith geweest. Na dien tijd waren er geen medailles meer geslagen, want de verliezen, geleden bij den overtocht over den Rijn, hadden te Parijs een pijnlijken indruk gemaakt: zoovele edellieden hadden er den dood gevonden...
Koning Lodewijk en de zijnen dachten er liefst niet meer aan. De gemakkelijk behaalde overwinningen in het Kleef- | |
| |
sche waren dankbaarder onderwerpen om over te spreken. Dan konden de medailles nog eens worden bekeken en was er gelegenheid, den Koning te vleien, iets waarvoor Lodewijk XIV zeer gevoelig was en wat hem nog trotscher maakte dan hij reeds was.
‘Wel, De Louvois, wordt het u te warm in uw kabinet?’ vroeg de Koning vriendelijk, toen hij zijn minister van Buitenlandsche Zaken zag binnentreden.
De koning was den minister zeer gezind. Ongetwijfeld was De Louvois een handig diplomaat en de rechterhand van den Koning.
‘Iets anders drijft mij hierheen, Sire. Er kwam zooeven een belangrijke tijding uit Holland.’
‘Wat belangrijks kan er nu uit Holland komen, mijn waarde De Louvois?’ vroeg de Koning. ‘Of zou het moeten zijn, dat mijnheer De Witt de nutteloosheid van verdere verdediging inzag en om vrede kwam smeeken. Dat ware een wijs besluit van den Raadpensionaris.’
‘Als steeds moet Uwer Majesteits scherpzinnig vernuft worden bewonderd, Sire,’ zeide de minister. ‘Want inderdaad is een gezantschap uit Den Haag op weg naar Zeist, om de voorwaarden van Uwe Majesteit te vernemen.’
De officieren zagen verbaasd op. Blijkbaar hadden zij zulk een tijding niet verwacht, daar gebleken was, dat de Prins van Oranje niet schroomde, een gevecht te beginnen.
Koning Lodewijk XIV toonde zich niet verrast. Er gleed over zijn trotsch gelaat alleen een glimlach van voldoening.
‘Het is zeer verstandig van mijnheer De Witt, eieren voor zijn geld te kiezen,’ zeide hij.
‘Het is mij niet bekend, Sire, of mijnheer De Witt geheel de hand heeft in deze zending. Mij is namelijk hedenmiddag bericht, dat in 't begin dezer week op den Raadspensionaris een aanslag is gepleegd. Hij ligt zwaar gewond te bed en kan zich niet met de zaken des lands bemoeien.’
‘Dat is inderdaad jammer voor mijnheer De Witt. Dit
| |
| |
volk van kaaskoppen is toch een vreemd volk. Terwijl een machtig vijand midden in het land zit en slechts behoeft op te trekken naar Amsterdam en Den Haag, gaat het zich in onderlinge ruzie verteren. Enfin, het is zaak van de Hollanders. Het kan ons alleen ten goede komen.’
‘En den Prins van Oranje, Sire.’
‘Ongetwijfeld. Echter is de Prins het veiligst, wanneer hij zich onder onze hooge bescherming stelt. Hij doet verstandig, niet al te zeer op de volksgunst te rekenen. Mijne heeren,’ hij wendde zich tot de officieren, ‘ik wensch met mijnheer De Louvois te spreken over het komend gezantschap.’
Nauwelijks hadden de aangesprokenen met een diepe buiging de zaal verlaten, of aangediend werden drie afgezanten van de Staten-Generaal van de Republiek der Vereenigde Nederlanden, de heeren De Groot, Van Ghent en Odijk, die om gehoor verzochten bij Zijne Majesteit, den Koning van Frankrijk.
‘Over een uur zal den heeren een audiëntie worden toegestaan,’ zeide de Koning.
* * *
Met de meeste hoffelijkheid werden de afgezanten ontvangen en een vrij langdurig onderhoud, dat bijgewoond werd door een groot deel van den staf van het Fransche leger, volgde op de ontvangst.
Pieter de Groot spreidde al zijn diplomatieke talenten ten toon en bepleitte een genadige behandeling. Terwijl hij sprak dacht hij aan de vernedering, die hij in het kamp van Bodegraven had ondergaan en te meer spande hij zich in, succes te behalen, teneinde den Prins te toonen, dat de diplomatie het verder zou brengen dan het wapen. Tot zijn spijt kon hij evenwel niet gewaar worden, op welke behandeling van de zijde van Frankrijk de Republiek rekenen kon, daar minister De Louvois, die hoofdzakelijk het woord voerde, zijn bedoelingen zoo zorgvuldig mogelijk verborg.
| |
| |
Het eind der beraadslagingen was, dat den heeren werd medegedeeld, dat den volgenden dag de voorwaarden zouden worden kenbaar gemaakt.
Vier en twintig uren van groote spanning volgden voor de afgezanten der Generale Staten. Maar zij hadden wel gewild dat die uren langer geduurd hadden. Want de ontgoocheling was volkomen. Van een genadige behandeling was in het minst geen sprake.
Allereerst werd voorgelezen, dat geëischt werd afstand van grondgebied. Afgestaan zou moeten worden al wat de Staat buiten de zeven provinciën bezat. Het hart van Pieter de Groot klopte hem in de keel. Want dat beteekende verlies der Indische bezittingen.
Verder werd geëischt, dat afstand zou worden gedaan van Delfzijl en twintig van de naaste Kerspelen, welk grondgebied natuurlijk bestemd was voor den bondgenoot, den bisschop van Munster, die juist in die week Coevorden had veroverd en naar Groningen oprukte.
Voor den Keurvorst van Keulen werden verlangd de Graafschap en de stad Meurs.
Maar nóg waren de hongerigen naar land niet tevreden. De gezanten uit Den Haag vernamen, hoe verlangd werd, dat de bondgenooten de opperste macht zouden krijgen over Lichtenvoorde, Grol, Breevoort en Ruurlo, terwijl Frankrijk beslag wenschte te leggen op het gebied, gelegen tusschen Rijn, Lek en de Spaansche Nederlanden.
Met ontzetting - die slechts met inspanning van alle krachten niet op het gelaat zichtbaar werd - hoorde Pieter de Groot deze eischen, die alleen nog maar afstand van grondgebied betroffen.
In de tweede plaats werden verschillende handelsvoordeelen geëischt, die natuurlijk - daarvoor had minister De Louvois wel gezorgd! - zeer nadeelig voor de Republiek en zeer voordeelig voor Frankrijk waren.
Als derde punt werd gehandeld over den godsdienst. Ver- | |
| |
langd werd openbare uitoefening van den Roomschen godsdienst, die in de Republiek niet bestond. Algemeene vrijheid moest worden gegeven, om kerken te stichten. De Roomschen mochten niet langer verstoken zijn van openbare ambten.
Het waren allen eischen, die lijnrecht indruischten tegen de wetten der Republiek van die dagen en die aantoonden, dat het Frankrijk mede te doen was, om het Roomsche geloof in de Calvinistische Republiek weer in eere te herstellen.
Minister De Louvois betoogde verder, dat deze oorlog Frankrijk geld had gekost en nog dagelijks geld kostte. Het was niet meer dan billijk, dat de Republiek, die om vrede kwam, een deel der kosten voor haar rekening nam. Geeischt werd de geweldige som van zestien millioen gulden.
‘Dit zijn de voorwaarden, die Frankrijk stelt,’ vervolgde de minister, Pieter de Groot doordringend aanziend. ‘Zij zullen den heeren ter bestudeering worden medegegeven. Ik vestig er nadrukkelijk de aandacht op, dat deze voorwaarden alleen van Frankrijk zijn. Met Engeland zullen de heeren afzonderlijk moeten onderhandelen. Bij de bestudeering dezer voorwaarden zal ongetwijfeld worden ingezien, dat de regeering van den Koning van Frankrijk de Republiek genadig behandelt, zooals steeds haar bedoeling is geweest. Er is voor de Staten-Generaal dezer Republiek alle reden tot dankbaarheid voor deze welwillende behandeling. Daarom wordt ten slotte aan onze voorwaarden een vijfde punt verbonden. De Staten verbinden zich, telken jare een gezantschap naar Parijs te zenden, om onder aanbieding van een gedenkpenning Zijne Majesteit te komen bedanken voor het feit, dat hij het land aan de Staten heeft teruggegeven.’ Na even gewacht te hebben, vervolgde de Minister: ‘Hebben de heeren nog iets te vragen of op te merken?’
Pieter de Groot, tot in zijn nieren onthutst en geprikkeld over het gehoorde, maar begrijpend, dat hij niets in te brengen had, haalde diep adem en vroeg met een toonlooze stem:
| |
| |
‘Mijnheer de minister, is er op deze voorwaarden uwer regeering niets af te dingen?’
‘Deze voorwaarden, mijne heeren, zijn na rijp beraad en met een gunstig gemoed ten aanzien van de Republiek opgesteld. Voor wijziging zijn zij niet meer vatbaar: worden zij aanvaard, dan is de vrede geteekend; worden zij verworpen, dan zal het zwaard verder beslissen. Het komt mij voor, dat de heeren nog niet inzien, hoe goedgunstig de regeering van Zijne Majesteit den Koning van Frankrijk, de Republiek gezind is.’
Pieter de Groot zag, hoe een trotsche glimlach het knappe gelaat van den Koning ontsierde.
Hij stond op, welk voorbeeld door zijn mede-gezanten gevolgd werd, boog en zeide: ‘Wij zullen onze lastgevers ten spoedigste met deze voorwaarden in kennis stellen.’
‘Zeer goed, mijne heeren. De regeering van Zijne Majesteit, den Koning van Frankrijk vertrouwt, dat ook ten spoedigste bescheid zal worden gegeven. Aan een bepaalden termijn wenscht zij de Staten niet te binden, waaruit ook haar genadige behandeling blijkt. Echter komt het mij voor. dat er binnen twee weken een beslissing genomen kan worden.’
De afgezanten van de Staten-Generaal bogen opnieuw en verlieten de groote zaal, waar de onderhandelingen plaats gevonden hadden, nagestaard door vele Fransche oogen. die ... spotlachten.
* * *
Tenslotte alleen gelaten en wandelend naar de herberg, waar zij hun logies hadden, wendde Pieter de Groot zich met een bilk vol vertwijfeling tot de heeren Van Ghent en Odijk.
‘Deze voorwaarden beteekenen onze volslagen vernietiging,’ steunde hij.
‘Wij kunnen er niet mede ter Generale Staten komen,’
| |
| |
meende Odijk. ‘Deze voorwaarden zijn niet te aanvaarden.’
‘Wij hebben tot het laatst onzen plicht te doen,’ zeide Pieter de Groot.
Hij dacht aan den Prins van Oranje. En diep in zijn hart ging hij iets gevoelen voor diens houding in het kamp van Bodegraven. 't Was nog beter, zich dood te vechten dan toe te geven in deze eischen, die dan nog genadig werden genoemd...
|
|