| |
| |
| |
Hoofdstuk XII.
‘De lafaards.’
‘Zoo, Beekman, goede reis gehad?’
Willem Bentinck vroeg het op jovialen toon. Hij zat in een gemakkelijke houding in een ruime tent van het kamp van Bodegraven. Alfred, juist uit Den Haag aangekomen, was binnengetreden en had hem begroet.
‘Een goede reis? De reis was voorspoedig. Maar opwekkend bepaald niet. 't Is niet alles, in deze dagen door Holland te reizen, 'k Heb een belangrijken brief voor den Prins. Is Zijne Hoogheid hier?’
‘Ga daar kalm zitten en uitrusten, mijn waarde. Zijne Hoogheid is in zijn tent hiernevens in gesprek met de Heeren Gedeputeerden.’
Inderdaad klonk een gemurmel van stemmen door.
‘Men zal het wel weer niet bepaald eens zijn,’ spotte Bentinck. ‘Wie die commissie uitgevonden heeft, had niet bepaald een gelukkig oogenblik! Hoe was het in Den Haag?’
‘In Den Haag is het niet zoo prettig te zijn. Alle menschen zijn radeloos, hebben volslagen het hoofd verloren. En dan was natuurlijk de aanslag op den Raadpensionaris het onderwerp van den dag. Je bent zeker al op de hoogte?’
‘Ja, 't is hier bekend. Den volgenden morgen reeds. Een dwaas gedoe natuurlijk. Er verandert niets door.’
‘Dat weet ik nog niet,’ meende Alfred.
‘Wat dan?’ vroeg Bentinck nieuwsgierig.
| |
| |
‘Nu De Witt de leiding niet meer heeft, is men het stuur heel en al kwijt. Er gaat een zending naar Zeist, om over de voorwaarden van overgave te spreken.’
‘Een verstandig besluit,’ dacht Bentinck. ‘Deze oorlog is
bij voorbaat verloren. Als hij niet spoedig eindigt, brengt hij Zijne Hoogheid in het graf. Zijn gezondheidstoestand wordt met den dag minder. Wanneer gaat dat gezantschap naar koning Lodewijk?’
‘Ik vermoed, dat het heden nog afreist. De Prins zal er niet best over te spreken zijn.’
Bentinck liet zijn onverschillige houding niet varen.
‘'k Weet niet,’ zeide hij. ‘Misschien wel, misschien niet. Er is. terwijl ge weg waart, wel iets voorgevallen.’
‘Wat dan?’
| |
| |
‘Je vertelt het vanzelf niet verder. Niemand heeft er mede te maken. Er is een koerier uit Zeist in het kamp geweest.’
‘Van de Franschen?’
‘Neen, meer van Engelsche zijde. Maar koning Lodewijk weet er natuurlijk van. Voorloopig komt er van de vijandelijkheden niet veel. Er is volgende week een samenkomst tusschen den Prins en drie Engelsche afgezanten.’
‘Waar? Hier in het kamp?’ vroeg Alfred verbaasd.
‘Dat zal wel niet. Zijne Hoogheid wil natuurlijk geen ruchtbaarheid.’
‘Wat kunnen zij doen? Er is toch niets te bespreken?’
‘Wat blief? Meer dan je vermoedt. Ik weet ook het naadje van de kous niet, maar 'k vermoed, dat nu gaat gebeuren, wat ik steeds heb voorspeld.’
Alfred begreep den spreker onmiddellijk.
‘Dat kan niet!’ riep hij uit. ‘De Prins laat zich niet omkoopen.’
‘Roep niet zoo hard, mijn waarde. Je zit in een tent en op geen twintig meter afstand staat een schildwacht. Overigens wil ik je wel mededeelen, dat de Prins zéér naar het onderhoud verlangt. Je kunt het gelooven of niet, een feit is het.’
Bentinck sprak de waarheid. Alleen - hij wist niet met welk doel Oranje haakte naar het aangekondigde bezoek der Engelsche edellieden.
Met volle kracht kwam de twijfel weer boven bij Alfred, toen hij Willem Bentinck met zulk een zekerheid hoorde spreken. Hij zag den verwijtenden blik van zijn vader op zich gevestigd. En hij dacht aan Casper Fagel, die had gezegd, dat hij den Prins volkomen vertrouwde. Was Oranje dan onbetrouwbaar?
‘Zeg, kerel, je zet een gezicht, alsof je naar de galg verwezen bent,’ lachte Bentinck.
‘Ik kan mij niet voorstellen, wat je Zijne Hoogheid toedicht,’ zeide Alfred op somberen toon.
| |
| |
‘Maar mijn beste, brave jongen, er gebeurt niets bizonders. Onder bescherming van Frankrijk en Engeland wordt de Prins souverein vorst, wat niet meer dan billijk is. Twee en twintig jaar lang hebben jouw Heeren hem achteruit geschoven, 't Is meer dan een schandaal. Met behulp van het buitenland krijgt Zijne Hoogheid de rechten, waarop hij aanspraak maken mag. En de oorlog is uit. Wat wil je meer?’
‘Maar dan is de Republiek uiteengescheurd,’ zeide Alfred heftig. ‘Het spreekt toch vanzelf, dat de vijand voor zijn zoogenaamde bemiddeling beloond wil worden!’
‘Allicht,’ meende Bentinck op drogen toon. ‘Er zal een offer moeten worden gebracht. Maar heeft deze Republiek dat niet aan zichzelf te danken?’
‘Als gebeurt, wat je veronderstelt, dan is de smaad, die ons aangedaan wordt, ontzettend,’ steunde Alfred. ‘En dan is alle tegenstand tegen de Franschen tevergeefs geweest. Waarom vecht de Prins dan, als hij wil, wat je zegt!’
Willem Bentinck haalde de schouders op.
‘Er is nog zooiets als politiek, mijn vriend. En Zijne Hoogheid is een geboren Staatsman. Ik sta er vaak verstomd van, hoe goed ik den Prins ook ken.’
‘Als de Prins zich door Frankrijk en Engeland laat omkoopen, verliest hij de gunst van het volk, dat thans op zijn hand is. Is het hier al bekend, dat Zijne Hoogheid te Veere tot Stadhouder is uitgeroepen en dat de Staten van Zeeland spoedig zullen volgen?’
‘Neen,’ antwoordde Bentinck verrast, ‘dat is hier nog niet bekend. Men wordt dus verstandiger. Ik vermoed evenwel, dat het te laat is.’
‘Het is prachtig op tijd. Ik vermoed, dat Holland volgen zal. Overal kookt en gist het. Dan krijgen wij weer een Republiek met een Stadhouder.’
Er klonk geestdrift in Alfreds woorden.
‘Een Stadhouder zonder land,’ zeide Bentinck. ‘De Prins zal verstandiger zijn en niet wachten tot het den
| |
| |
Heeren behaagt, hem tot Stadhouder te verheffen.’
Er klonken buiten de tent haastige schreden. Het doek werd weggeduwd en binnen trad de Prins van Oranje. Alfred viel het op, hoe door en door vermoeid Zijne Hoogheid er uit zag.
‘Is Beekman?’ En toen Oranje zijn adjudant, die opgestaan was, zag: ‘Waarom hebt ge u niet onmiddellijk laten aandienen?’
‘Het is mijn schuld, Hoogheid,’ antwoordde Bentinck. ‘Ik zeide Beekman, dat u in een belangrijk gesprek met de Heeren Gedeputeerden waart.’
‘De gesprekken met de Gedeputeerden zijn nooit belangrijk,’ merkte de Prins sarcastisch op. ‘Hoe maakt mijnheer De Witt het, Beekman?’
‘Toen ik Den Haag verliet, was het gevaar niet geheel geweken, maar hopeloos was de toestand van den Raadspensionaris niet, Hoogheid.’
‘Ik ben blij, het te vernemen. Het deed mij leed voor mijnheer De Witt, toen ik het vernam, 'k Hoop, dat de jonge raddraaiers gestraft zullen worden. Zóô moet 't niet. Thans dienen er geen partijen in het land te zijn. Wij hebben het gemeenschappelijk te verdedigen.’
Oranje was blijkbaar zeer spraakzaam.
‘Ik wensch Uwe Hoogheid geluk,’ zeide Bentinck opeens. ‘Te Veere is Uwe Hoogheid tot Stadhouder uitgeroepen. De Staten van Zeeland zullen spoedig volgen. Beekman vertelde het mij.’
Alfred zag opmerkzaam naar het gelaat van den Prins. Hij meende, dat er een verheugde trek over vloog, maar hij kon zich ook wel vergist hebben, want volkomen kalm klonk de stem van Oranje, toen hij zeide: ‘Zeeland was mij in den grond steeds trouw. Als de oorlog voorbij is, zal ik het bezoeken.’ En dan, zonder over zijn verheffing meer te spreken: ‘Gij hebt mijnheer De Witt den brief niet ter hand kunnen stellen. Beekman?’
| |
| |
‘Neen, Hoogheid. Ik bracht hem weer mee terug. Van mijnheer Fagel is hier het antwoord.’
Hij reikte den gelakten brief over.
‘Dank u. Hoe was mijnheer Fagel?’
‘Hij was wanhopig, Hoogheid.’
‘'t Verbaast mij niets. Mijnheer Fagel is een uitstekend griffier en een trouw dienaar, maar in den oorlog deugt hij niet. Er is in Den Haag een sombere stemming?’
‘Ik kan het niet verhelen, Hoogheid.’
‘'t Is niet verstandig,’ meende de Prins op drogen toon. ‘Er is nog geen reden voor.’
‘Men acht de Republiek verloren, Hoogheid.’
Alfred, ziende de buitengewone spraakzaamheid van den Prins, werd steeds vrijmoediger.
‘Als men doet, wat ik wil, is er geen sprake van verlies. Het spijt mij, dat mijnheer De Witt ziek is. Hij wilde hetzelfde, wat ik begeer. Ik hoop toch, dat de Staten geen stomme dingen doen bij afwezigheid van mijnheer De Witt.’
‘Mijnheer Fagel meende, dat zijn brief Uwe Hoogheid niet welgevallig zou zijn,’ merkte Alfred op.
‘Doen zij nu reeds domme dingen?’ riep Oranje uit. En haastig verscheurde hij het lak, om even vlug den brief van den griffier van Holland te lezen. Met een gesmoorden kreet hield hij midden in het schrijven op.
‘Zijt gij op de hoogte van den inhoud van dit schrijven?’ vroeg de Prins.
‘Neen, Hoogheid,’ kon Alfred naar waarheid antwoorden, al begreep hij wel, wat de ontstemming van Oranje had opgewekt.
‘Maar ge weet toch wel, wat de Staten van plan zijn te doen?’
‘Het is mij bekend, Hoogheid. In Den Haag spreekt men er van.’
‘'t Is met elkaar een laf stel,’ barstte de Prins los. En dan tot Bentinck ter verklaring: ‘Er gaat een gezantschap
| |
| |
naar Zeist, Willem, om een knieval voor Koning Lodewijk te doen. Ik liet me net zoo lief in stukken scheuren. Is het gezantschap reeds vertrokken. Beekman?’
‘Ik vermoed, dat de Heeren even na mij uit Den Haag gegaan zijn. Hoogheid. Hun weg leidt over Bodegraven.’
‘Als zij verstandig doen, mijden zij het kamp,’ zeide Oranje grimmig. ‘Dit is wel de zwaarste vernedering, die de Staten mij kunnen aandoen. Ik kan mij niet voorstellen, dat mijnheer De Witt hierin de hand heeft.’
Vragend zagen de bruine oogen, die glinsterden, Alfred aan.
‘Ik meen te weten. Hoogheid, dat het besluit genomen is, toen de Raadspensionaris reeds afwezig was.’
‘Dat zal wel. Mijnheer De Witt had toch andere plannen. In ieder geval wilde hij het land zoo lang mogelijk verdedigen. Alle middelen ter verdediging zijn nog lang niet uitgeput. Het zenden van de Heeren naar Zeist is een laffe daad. Ik zal mij er ook niet aan storen.’
Kalmer geworden, las hij den brief van Caspar Fagel thans geheel uit. Blijkbaar bevredigde het schrijven hem niet, want zijn scherp geteekend gelaat toonde duidelijk ontstemming.
‘Ik heb nog mede te deelen. Hoogheid, dat mijnheer Fagel, zoo het eenigszins kan, persoonlijk zijn opwachting bij Uwe Hoogheid zal maken.’
‘'t Is goed,’ zei de Prins kort. ‘Dan heb ik hem ook niet te schrijven. Hoe is de stemming in het land?’
‘Het volk is onrustig. Hoogheid. Men is fel tegen de Heeren in Den Haag gekant.’
‘Niet verstandig,’ meende de Prins. ‘Ik houd niet van volksbeweging. En wij moeten geen partijschappen. De Franschman moet weggejaagd, hoe eerder, hoe liever. Het beste was, dat ik zelf eens naar Den Haag ging.’
‘Kon Uwe Hoogheid er maar blijven,’ meende Bentinck. ‘Deze oorlog vermoordt u.’
| |
| |
Willem van Oranje glimlachte.
‘Maak u niet bezorgd, mijn vriend, 'k Heb het u meer gezegd, dat ik niet sterf vóór mijn taak volbracht is. En die is zoo zwaar en het duurt nog zoo lang.’
‘Ik begrijp Uwe Hoogheid niet. Het is...’
‘Er is niemand, die mij begrijpt, Willem. Alleen dominé Trigland. Maar het komt er niet op aan.’
Alfred was niet op de hoogte, maar Bentinck wist zooveel te beter, dat de Calvinistische predikant Trigland, de leermeester van den Prins, een warm vriend van dezen was. Johan De Witt had den predikant te gevaarlijk gevonden en hem daarom uit de omgeving van Oranje doen verwijderen, iets, wat de Prins den Raadpensionaris niet vergeven had.
Met geen mogelijkheid kon Alfred den gedachtengang van zijn kapitein-generaal volgen. Zooals hij nu sprak, was het zoo duidelijk als wat, dat de Prins zich tot het alleruiterste wilde verdedigen. Maar - waarom haakte hij dan naar een ontmoeting met de Engelsche afgezanten?
Buiten de tent werd in eenen beweging vernomen. Een officier stapte binnen, salueerde en zeide: ‘Hoogheid, twee afgezanten van de Generale Staten vragen gehoor.’
‘De heeren kunnen komen,’ zeide de Prins kortaf.
Alfred kende de rijk gekleede heeren niet, maar Bentinck des te beter. Het waren Pieter de Groot en Van Ghent. De komst van den eerste was zeker niet naar den zin van den Prins, want De Groot, zwager van den Raadpensionaris, was één zijner bitterste tegenstanders.
Het was in eenen, of er een geest van vijandschap door de tent waarde, toen de beide mannen, van wie De Groot hoffelijk boog, tegenover Willem van Oranje stonden. Met een koelen blik zag de Prins hen aan.
‘U hebt een mededeeling van de Staten, mijnheer De Groot?’ vroeg hij met een klanklooze stem.
‘Hoogheid, het doet mij genoegen...’ begon De Groot,
| |
| |
die steeds breedsprakig was en daarbij uitermate beleefd.
‘Geen complimenten, als ik u verzoeken mag,’ viel Oranje den spreker in de rede. ‘Mijn tijd is bezet. Zeg mij kort en goed het doel van uw bezoek.’
‘Ik had een mededeeling voor Uwe Hoogheid en de Heeren Gedeputeerden te velde,’ zeide De Groot, niet uit het veld geslagen. Met eenigszins hooghartigen blik zag hij den Prins aan.
‘Gedeputeerden kunt gij later wel spreken. Wat is uw mededeeling?’
‘Hoogheid, de toestand van het land is van dien aard, dat de Staten te rade zijn gegaan, hoe er gehandeld worden moet. Er is besloten, een gezantschap naar koning Lodewijk te zenden met de vraag, welke voorwaarden Zijne Majesteit stelt. Wij zijn te dien einde op weg naar Zeist, doch ons is opgedragen, eerst Uwe Hoogheid en de Heeren Gedeputeerden op de hoogte van onze zending te stellen.’
‘Dat is heel vriendelijk,’ zei de Prins zoo sarcastisch mogelijk. ‘Weet gij, mijnheer De Groot, dat deze zending tegen mijn gevoelen is?’
‘Het was mij niet bekend, Hoogheid,’ antwoordde Pieter de Groot hooghartig. ‘Maar het doet er niet toe, want niet Uwe Hoogheid, maar de Staten beslissen.’
Scherp was dit antwoord. En Alfred zag, hoe de kapiteingeneraal zijn handschoen tot een bal ineenrolde.
‘Inderdaad, de Staten moeten beslissen. Wanneer ik iets te zeggen had, zoudt gijlieden niet naar Zeist gaan. Het is schandelijk, thans van vrede te gewagen. Gij speelt hoog spel, mijne heeren.’
Pieter de Groot haalde lichtelijk de schouders op, welke beweging den Prins echter niet ontging. Een toornig rood joeg hem naar de bleeke wangen en Alfred zag wel, dat hij zich met moeite bedwong. Hij was brandend nieuwsgierig naar den afloop van dit pijnlijke onderhoud.
| |
| |
‘Wij vervullen de opdracht, ons door de Staten gegeven, Hoogheid,’ merkte De Groot kalm op.
‘Gij speelt hoog spel,’ herhaalde de Prins. ‘Gij handelt tegen mijn wil en tegen den wil van het volk.’
‘Wij willen het volk juist voor grooter rampen behoeden, Hoogheid.’
‘En daarom gaat gij een knieval voor de Franschen doen? Het is grenzenlooze lafheid, mijnheer De Groot.’
Nu was het de beurt voor Pieter de Groot, om te kleuren. De striemende woorden van den Prins van Oranje troffen hem diep.
‘Ik geef toe, Hoogheid, dat mijn zending niet tot de meest aangename behoort. De Staten oordeelen evenwel, dat het beter is, iets te verliezen, dan alles.’
‘Iets?’ hoonde Oranje. ‘Wat wilt ge Frankrijk aanbieden? De heele Republiek soms, uitgezonderd Holland?’
Hij lachte een schorren lach, die akelig klonk door de tent. Het was hem aan te zien, dat hij in heftige gemoedsbeweging verkeerde en dat de bom op het punt van barsten stond... Alfred hield den adem in.
‘Wij zijn gemachtigd, vrede te sluiten, Hoogheid op de beste voorwaarden...’
Willem van Oranje deed een stap voorwaarts, hoestte en greep dan het gevest van zijn degen.
‘De beste voorwaarden? Verwacht ge van Frankrijk barmhartigheid? Ge gaat u overgeven op genade of ongenade. Het is ongehoord.’
‘Wij gaan trachten, het land te redden, Hoogheid.’
‘Goed, mijne heeren,’ riep de Prins uit - Alfred had hem nog nooit zoo luid gehoord, zelfs niet op den heuvel, toen de Friezen muiterij bedreven - ‘gaat naar Koning Lodewijk en sluit vrede op de voorwaarden, die Frankrijk stellen zal. Maar weet, dat ik met dien vrede niet accoord ga. Ik blijf vechten. Verkoopt uw land, dat gij zegt lief te hebben. Maar de koop gaat niet door. Met de wapenen in de vuist
| |
| |
zal het tot den laatsten man worden verdedigd. En daarvóór zal ik er zorg voor dragen, dat het land met zout bestrooid zal zijn, opdat het tot in verre geslachten onvruchtbaar zij. Wat mij betreft, kunt gij dat den Koning van Frankrijk meedeelen.’
Met ontzetting hoorde Pieter de Groot deze woorden.
Maar uiterlijk verliet zijn kalmte hem niet.
‘Ik zal dit aan Zijne Majesteit, den Koning van Frankrijk, niet meedeelen. Hoogheid. Uwe Hoogheid vergeet den kommervollen toestand, waarin het land verkeert...’
‘Door de schuld van uw partij, mijnheer De Groot,’ verweet Oranje hem.
En dan, wéér deed hij een stap voorwaarts en stond nu nauwelijks één meter van den gezant der Staten verwijderd: ‘Ik heb helaas geen deel aan het burgerlijk bestuur, anders gingt gij niet naar Zeist. Maar in dit kamp heb ik, als be- | |
| |
velhebber, alles te zeggen. Ik gelast u: verdwijn uit mijn oogen en uit dit kamp!’
Pieter de Groot beet zich op de lippen van ergernis over de beleediging, die hem werd aangedaan. Hij wilde nog iets zeggen, maar Willem van Oranje keerde hem vol minachting den rug toe.
De heeren verlieten de tent. Weggejaagd als schurftige honden, dacht Alfred.
Hij lette op den Prins, die met afgewend gelaat stond, doodsbleek, de hand op de borst, die hem, als zoo vaak, pijn deed.
‘Grover beleediging had men mij niet kunnen aandoen, Bentinck,’ zeide hij met schorre stem. ‘Een knieval voor Frankrijk gaan doen. Ons overgeven op genade of ongenade. De lafaards!’
Hij knarste met de tanden.
‘Wat zegt mijnheer Fagel van deze schandelijke zending, Beekman? Had hij die niet kunnen voorkomen?’
‘Mijnheer Fagel heeft moeite gedaan, Hoogheid. Maar 't is hem niet gelukt. Een wanhoopsstemming heeft de overhand in Den Haag.’
‘Ik geloof het ook,’ zei de Prins. Hij was kalmer geworden, nu de gezanten van de Staten de tent verlaten hadden. ‘Men heeft evenwel vergeten, dat ik niet van plan ben, mij op genade of ongenade over te geven. Ik sterf liever bij de verdediging der laatste gracht.’
‘Als het zoover komen moet, wat God genadig verhoede, dan hoop ik aan uw zijde te staan, Hoogheid,’ zei Alfred warm.
‘Dat is mannentaal,’ meende Oranje goedkeurend. ‘Wat een schandelijke, lafhartige daad’ - in eenen dacht hij weer aan de zending naar Zeist - ‘het zal De Groot berouwen.’
‘Mijnheer De Groot vervult de opdracht, hem door de Staten gegeven,’ zeide Bentinck, die oordeelde, dat de gezant onbillijk beoordeeld werd.
| |
| |
‘De zending geschiedt met zijn algeheele instemming,’ wees Oranje hem terecht. ‘Als mij een dergelijke zending was opgedragen, zou ik voor de eer hebben bedankt. Ik wensch mijn land niet lafhartig te verkoopen aan een brutalen indringer. Het is God geklaagd, dat het met de Staten reeds zoover gekomen is.’
|
|