| |
| |
| |
Hoofdstuk XI.
De zending naar Den Haag.
De rust in het leger was weergekeerd. De walmende teerfakkels waren gedoofd. In alle afdeelingen van het kamp zochten de soldaten de rust van den korten nacht.
Want kort zou de nacht zijn. Men wist, dat den volgenden morgen vroeg verder getrokken zou worden, Holland in, daar op die plaats in elk geval de vijand niet kon worden afgewacht.
Holland in. En dan? Er was niemand, die het wist. De soldaten vertrouwden op den Prins. Indien deze er niet geweest was, zou het leger geen uur langer een eenheid zijn gebleven.
Er was niemand, die het wist. De Gedeputeerden te velde staken de hoofden bij elkaar en beraadslaagden. Het eind der samenspreking - zij viel voor, toen de Prins de muiters tot rede bracht en hem aanspoorde, alles voor het vaderland over te hebben! - was, dat het besluit viel, den Staten in Den Haag te berichten, dat het land niet te verdedigen was en den raad gegeven werd, eenige gezanten naar den koning van Frankrijk te zenden, om de voorwaarden van overgave te vernemen..
Indien de Prins het geweten had dien avond... Maar hij wist het niet. Zwijgend reed hij terug naar de boerderij, er niet op lettend schijnbaar, dat Bentinck en Alfred met elkaar zoo nu en dan een woord wisselden over het tooneel in het muitende kamp.
| |
| |
‘Beekman.’
‘Hoogheid,’ zeide Alfred, zijn paard tot spoed manend, zoodat hij naast den Prins reed.
‘Ik heb een belangrijke zending naar Den Haag. Over een uur is de brief gereed. Zoudt ge u dan op weg willen begeven, vergezeld van een paar ruiters?’
Willem van Oranje vroeg het vriendelijk. Hij beval niet, zooals meestal zijn gewoonte was.
‘Tot uw dienst, Hoogheid.’
‘Ge moet u met den brief spoeden naar mijnheer Fagel, en den volgenden dag met het antwoord komen. Wij vertrekken morgen vroeg naar Bodegraven, waar het kamp wordt opgeslagen. De zending is gewichtig en er mag geen tijd verloren gaan. Behalve den brief voor mijnheer Fagel moet ge ook een schrijven voor mijnheer De Witt meenemen.
| |
| |
Aan beiden persoonlijk moeten de brieven overhandigd worden.’
‘Het komt in orde, Hoogheid. Zal ik enkele ruiters waarschuwen, dat zij zich gereed houden?’
‘Goed.’
Alfred, vereerd met de opdracht, wendde zijn paard en reed naar het kamp terug, waar hij zocht naar zijn broeder, die zich juist te slapen wilde leggen, toen hij hem vond.
Natuurlijk was Otto onmiddellijk bereid, mede naar Den Haag te gaan, vergezeld nog van een anderen ruiter, dien hij uitkiezen mocht. Terwijl hij zich gereed maakte, stelde Alfred Otto's onmiddellijken commandant op de hoogte van het vertrek van twee ruiters.
Een uur later draafden zij in de duisternis van den nacht van het erf der boerderij, waar de Prins zijn kwartier gevestigd had, niet vermoedend, dat twee uur vóór hen ook een ruiter naar Den Haag was vertrokken, de boodschapper van de Gedeputeerden te velde.
Druk pratend, vooral over de bedwongen muiterij, die den Prins nog méér had doen stijgen in de achting der soldaten, reden zij voort in de richting Holland, nu dravend, dan stappend, soms loopend naast hun rossen.
't Was een pracht van een zomernacht.
Op de smalle wegen ontmoetten zij niemand. Geen enkel geluid werd vernomen dan hun stemmen, de hoefslag van de paarden op de mulle zandwegen, het geschuur der wapens tegen de zadels en, heel in de verte, zoo nu en dan het aanslaan van een hond op een afgelegen boerderij. Overigens was het stil. Aan den strakken hemel schitterden duizenden sterren en over de velden hing een zware nevel, spellend een nieuwen, warmen dag.
‘Het is heel verstandig, 's nachts te reizen,’ meende Otto. ‘'t Zal morgen niet meevallen.’
‘Toch moeten wij verder. Wij nemen enkele uren rust en eten in een herberg, maar morgenavond wil ik in Den Haag zijn, zoo het kan nog eerder. Er is haast bij mijn opdracht.
| |
| |
‘Het helpt alles niets,’ zeide Otto. ‘Zijn me dat kerels daar in Den Haag! 't Was beter, dat zij ons méér soldaten en voedsel gaven. Zij laten den Prins maar martelen, 'k Heb nog nooit zulke lui gezien.’
‘Het duurt zoo lang niet meer,’ meende de andere ruiter, die het woord meestal aan de beide broers liet.
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Alfred.
‘Omdat de Prins straks de baas wordt. Dat kan een klein kind wel begrijpen.’
‘Ik zeg dat nog niet zoo met zekerheid,’ dacht Alfred, die den ander eens wilde polsen.
‘Ik wel, luitenant. Het rijk van De Witt zal gauw uit zijn, let maar eens op mijn woorden.. Als het volk eerst maar eens in beweging is! En hoe dichter de Franschen bij Holland komen, hoe spoediger het zal geschieden. Dan kunnen we nog wat beleven. Als De Witt er zijn hachje maar niet bij inschiet.’
‘Kom, kom, zoo'n vaart loopt het niet. Het volk is niet haatdragend. Wie zou zoo iets mijnheer De Witt nu toewenschen?’
‘Ik niet, luitenant. En een ander misschien ook niet. Maar als het volk eenmaal in beweging is, staat het nergens voor. Als mijnheer De Witt verstandig is, verlaat hij zijn post, éér hij er van verdreven wordt.’
‘Dat doet de Raadpensionaris nooit,’ meende Alfred vol overtuiging.
‘Best mogelijk, luitenant. Maar verstandig is het niet van hem. De luitenant kent het volk niet, zooals ik het ken. Wij moeten den Prins als Stadhouder hebben. Eerder zijn wij niet tevreden.’
‘De Prins kan geen Stadhouder zijn. Hij heeft het Eeuwig Edict geteekend...’
‘Moeten teekenen, luitenant?’
‘Goed, moeten teekenen. Maar het is gebeurd. Dit edict sluit hem voor altijd van het Stadhoudersschap uit.’
De ruiter, een Zeeuw van geboorte, lachte luid.
| |
| |
‘Ik verzeker u, luitenant, dat men er in Zeeland niet zoo over denkt. Ik was zes jaar geleden in Middelburg, toen de Prins hersteld werd in zijn waardigheid van Eerste Edele van Zeeland. Wat een geestdrift! En toen was de Franschman nog niet eens op de grens. Ik maak mij sterk, dat men in Zeeland den Prins tot Stadhouder gaat uitroepen. Men zal de Heeren dan wel dwingen, het Eeuwig Edict te verloochenen. Dat is toch maar een vod papier.’
‘Je spreekt boud. Maarten,’ meende Otto. ‘Zóó eenvoudig is dat alles niet.’
En hij zag het gezicht van zijn vader, den stoeren Gelderschen regent, het gezicht, dat deze gezet zou hebben, als een eenvoudig ruiter zulke woorden bezigde.
Maarten, de zoon der Zeeuwsche stranden, gaf echter geen kamp.
‘Niet zoo eenvoudig, jonker? Het is zoo eenvoudig als wat. De Heeren hadden toch zeker geen recht, den Prins van het Stadhoudersschap uit te sluiten? Welnu, dat onrecht zal weer goed gemaakt worden. Heila, wie loopt daar?’
Met deze woorden onderbrak hij zijn betoog ten gunste van den Prins. In een smallen zijweg, dien zij juist zouden passeeren, ontdekte hij namelijk een persoon, die zich snel van den weg verwijderde en nóg sneller liep, toen hij bemerkte, dat de aankomende ruiters hem opgemerkt hadden. In den nevel verdween hij.
‘Dat is geen zuivere koffie, luitenant,’ zei Maarten. ‘Zal ik dien kerel eens even achterop rijden?’
‘Vlug dan. Wij hebben eigenlijk geen tijd.’
Maarten behoefde niet tot spoed aangemaand te worden. 't Was juist een kolfje naar zijn hand. In een draf ging zijn paard den vluchteling achterna. De beide broers bleven achter.
‘'t Is niets’, meende Alfred. ‘De een of andere landlooper misschien, die wat met den schout heeft te vereffenen en liever niet gezien wenscht te worden.’
| |
| |
Hij was nauwelijks uitgesproken, toen een zware plons werd vernomen.
‘Die onbesuisde Maarten zal den kerel toch niet in de vaart hebben gesmeten!’ riep Otto uit. ‘We moeten er toch even heen.’
Maarten had den vluchteling niet in de vaart gesmeten. Hij staarde, toen Alfred en Otto hem bereikten, min of meer verbouwereerd in de duisternis.
‘De vogel is gevlogen,’ zei hij. ‘Ik begrijp ter wereld niet, waar hij opeens verdwenen is. Als een haas joeg hij het land over. Hij zal wel ergens in het koren verscholen zijn.’
| |
| |
‘Wat plons was dat dan daareven?’ vroeg Alfred.
‘Hij smeet een kist in de vaart en smeerde hem toen. Hij leek wel een marskramer.’
Alfred begon in eenen zacht te fluiten.
‘Hij is het vast,’ meende hij. ‘Wat een brutale rakkerd!’
‘Wien bedoel je nu?’ vroeg Otto verbaasd.
‘Een spion van Frankrijk, die als marskramer het land doortrekt. Hij was in Maart bij Van Gelderen, onzen boer en bij Lobith heeft hij ook een rol gespeeld, 't Is vast één en dezelfde persoon. Een marskramer, die niets in zijn schild voert, behoeft voor een paar ruiters niet te vluchten.’
‘Wij moeten hem hebben!’ riep Maarten.
‘Gekheid, Maarten. Wij moeten spoedig verder. Maar 't is goed, dat ik weet, dat de kerel in Holland zit. Daar drijft zijn kist, niet?’
‘Warempel, luitenant. Wacht even.’
Maarten haalde den langen degen uit de scheede, nadat hij van zijn paard was gesprongen, gleed dan behoedzaam den steilen vaartwand af en smaakte de voldoening de kist van den marskramer naar den oever te kunnen halen.
Bij nader onderzoek vonden zij niets dan de snuisterijen, zooals die bij elken marskramer gevonden werden.
‘Dat is spijtig,’ zei Maarten. ‘Waarom zitten er nu geen brieven in?’
‘Ja, de vent zal wijzer zijn,’ lachte Otto, ‘om zijn brieven zoo voor de hand op te bergen.’
‘Smijt die kist maar weer in de vaart,’ beval Alfred. ‘En dan fluks verder. Wij hebben al oponthoud genoeg gehad.’
* * *
De klok van het dorp, dat zij even later doorreden, sloeg middernacht.
Bijna op datzelfde oogenblik bimbamde de klok van de Groote kerk in Den Haag ook twaalf slagen door den warmen zomernacht.
| |
| |
Drie gestalten, van wie één een lantaarn droeg, liepen van het Binnenhof naar den Kneuterdijk.
Toen zij bij de Gevangenpoort kwamen, stonden zij roerloos, even bevangen van den schrik, stil.
Want een jeugdig persoon trad hen in den weg, een lange degen in de hand. Hij ijlde op den langsten van het drietal toe en stak.
‘We hebben je, verrader,’ sprak de stem.
Raadspensionaris Johan de Witt wankelde en viel, met het hoofd tegen het hekwerk bonzend, op den grond.
Drie andere personen kwamen den eersten te hulp. Zij sloegen den klerk en den bediende van den Raadspensionaris tegen den grond.
Toen ijlden zij heen.
‘Zij zijn dood,’ zei er een. ‘Zóó moeten alle vijanden van den Prins sterven.’
Hun stemmen stierven weg.
Tegen het hekwerk lag kreunend de Raadspensionaris, die het eerst tot bewustzijn kwam...
* * *
Den geheelen nacht reden Alfred en zijn twee gezellen door, de paarden zoo min mogelijk vermoeiend, maar toch ook geen groote rust gunnend. De woorden van den Prins: ‘De zending is gewichtig en er mag geen tijd verloren gaan,’ klonken hem nog in de ooren.
Maar hij besefte wel, dat zóó niet doorgereden kon worden tot Den Haag toe.
Toen dan ook de eerste morgenschemer doorbrak en zij een dorpje passeerden, werden de paarden in een herberg gestald en traden zij de gelagkamer binnen, om enkele uren uit te rusten en wat te eten.
‘Niemand behoeft te weten, waarheen wij op reis zijn en zoo weinig mogelijk vertellen,’ gelastte Alfred.
Zijn voorzorgsmaatregel was niet tevergeefs genomen. Want het bleek al spoedig, dat de waard van de herberg
| |
| |
brandend nieuwsgierig was, te vernemen, wat die officier met zijn beide ruiters in het schild voerde.
Alfred - de beide anderen zwegen opzettelijk - gaf echter zeer korte antwoorden, wat den waard niet uit het veld sloeg. Hij redeneerde er maar op los.
‘Als er maar voor een goed leger gezorgd was, dan zaten de Franschen de volgende week niet in Holland. Nu is het natuurlijk mis. Maar de Prins van Oranje wordt wel Stadhouder.’ - Maartens oogen glinsterden, maar een straffe blik van Alfred legde hem het zwijgen op! - ‘en dan wordt het vanzelf beter. Zij moesten De Witt verbannen. Ieder zegt, dat hij het land aan Frankrijk wil verkoopen. Maar dat zal hem niet gelukken, den verrader.’
‘Ik zou met wat meer eerbied over een man, als de Raadspensionaris spreken,’ bestrafte Alfred hem.
‘Mijnheer de officier,’ zei de herbergier, ‘over een verrader spreekt men niet met eerbied. Kunnen wij respect hebben voor een man, die zijn land verkoopt?’
‘Mijnheer De Witt is geen verrader. Hij moge zijn gebreken hebben, maar hij is een goed vaderlander.’
De waard trok een bedenkelijk gezicht.
‘Bewaar mij voor zulke vaderlanders,’ zeide hij op harden toon.
Alfred ging beseffen, dat Maarten wel eens gelijk hebben kon: de haat tegen De Witt en de Regenten zat er diep in bij het volk. 't Was het gevolg van den loop der omstandigheden. De vijand zat reeds in het hart van het land. Men zag, hoe de verdediging te land was verwaarloosd. Wat ook inderdaad het geval was. Maar het ging te ver, om den Raadspensionaris daarom te haten met een doodelijken haat. Vast stond toch wel, dat De Witt zich in al die jaren verdienstelijk had gemaakt voor het land, dat hij oprecht liefhad. 't Was ergerlijk, hem voor een verrader uit te maken. En de woorden, die den waard striemen zouden, lagen hem vóór in den mond.
Hij bedwong zich echter. Want in eenen bedacht hij zich,
| |
| |
dat de partij van De Witt precies zóó sprak, met dien verstande dan, dat zij den Prins voor een verrader uitmaakten. Met stelligheid had mijnheer Fagel hem verzekerd, dat ook De Witt zelf den Prins niet vertrouwde en hem er van verdacht, met Frankrijk te heulen. En hoe krenkend had zijn eigen vader niet over Oranje gesproken!
Kon hij het dan kwalijk nemen, dat het volk, dat aan Oranje met hart en ziel verkleefd was, sprak, als deze waard, die de algemeene meening wel zou verkondigen? 't Was niet goed, maar 't was verklaarbaar, al was De Witt evenmin een verrader, als de Prins met Frankrijk heulde. Zoo langzamerhand was hij wel van zijn vrees genezen. Want 't was toch niet mogelijk, dat iemand, die optrad, als de Prins, zou bezwijken voor aanbiedingen van Frankrijk.
‘Ik blijf er bij, waard. De Raadpensionaris is geen verrader. Ge moet met wat meer eerbied spreken over den man, die in deze bange dagen de volle verantwoordelijkheid voor alles draagt.’
‘Die zou hem niet zoo zwaar vallen, als hij beter voor het land had gezorgd. Is het niet ontzettend, dat in enkele weken tijds de Franschman vlak vóór Holland staat? En dat is de schuld van De Witt, die de verdediging heeft verwaarloosd. Voor mij is dat hetzelfde als verraad. En als ik u een goeden raad mag geven, mijnheer de officier, steek dan in Holland niet de loftrompet voor mijnheer De Witt, want het volk haat hem. Het zal niet lang meer duren, of de Prins is de baas. En zóó behoort het ook.’
Met enkele woorden sneed Alfred het gesprek af. 't Was toch water naar zee dragen.
Op de verdere reis bemerkte hij zeer wel, dat de waard niet geheel en al ongelijk had. Overal, waar zij kwamen, was het zeer duidelijk merkbaar, dat men van de Heeren in Den Haag niet te veel meer hebben moest en dat er een algemeen verlangen naar den Prins was.
In Assendelft schoolde zelfs een troep dorpelingen samen,
| |
| |
die riep: ‘Wanneer wordt de Prins als Stadhouder naar Den Haag gevoerd?’
Het gistte en kookte overal...
* * *
Nauwelijks een kwartier in Den Haag, of het drietal was geheel op de hoogte: den vorigen avond was door een troepje jeugdige personen, waarvan de student De Graef de hoofdleider was, een aanslag op Raadpensionaris De Witt gepleegd. Hij was niet dood, maar lag met ijlende wondkoortsen in zijn woning te bed, niet in staat de regeeringszaken te behandelen.
‘Nu, luitenant, wat heb ik gezegd?’ vroeg Maarten min of meer triomfantelijk.
‘Keur je het soms goed, dat iemand laaghartig door sluipmoord wordt omgebracht?’ vroeg Alfred, zóó scherp, dat de Zeeuw verstomde.
Met dat al was het hem niet mogelijk, de opdracht van den Prins geheel uit te voeren. Immers, hij moest aan den Raadpensionaris persoonlijk 's Prinsen brief overhandigen en De Witt lag buiten kennis te bed.
Hij vond Caspar Fagel, den griffier, in een moedelooze stemming in zijn werkvertrek. Deze was verheugd, Alfred weer te zien, maar die verheuging was niet op zijn somber gelaat te lezen.
Haastig verbrak hij het zegel van den brief van Oranje en las gretig het groote, slordige handschrift.
‘Weet ge, wat dit schrijven inhoudt?’ vroeg hij dan.
‘Ik ben niet op de hoogte, mijnheer Fagel. Zóó mededeelzaam is de Prins niet,’ glimlachte Alfred.
‘Neen, hij is buitengewoon gesloten van karakter. Maar ge moogt gerust weten, dat de Prins in dezen brief opwekt te werken voor een grooter leger, om Holland te kunnen verdedigen. Hij kon niet weten, wat de Staten heden hebben besloten. Dit is een zwarte dag in onze geschiedenis.’
| |
| |
Somber klonken de woorden van den griffier, die daar zat als het toonbeeld der wanhoop.
‘Wat is er dan besloten, mijnheer Fagel?’ vroeg Alfred ademloos.
‘Er gaat een gezantschap naar koning Lodewijk, om over de voorwaarden tot overgave te spreken,’ steunde de griffier. ‘Ik heb mijn best gedaan, die zending te verijdelen, maar nu de Raadpensionaris gewond te bed ligt en zich met de zaken niet bemoeien kan, is de moed, die reeds niet groot meer was, er geheel uit. En dat is niet onverklaarbaar, Alfred. Ik zie de toekomst van ons arme land donker in.’
‘Gelooft u, dat koning Lodewijk ons genadig behandelen zal?’ vroeg Alfred, wien de tijding van het zenden van een gezantschap naar de Franschen als een koud stortbad overviel.
‘Ik hoop het, maar ik vrees zeer, mijn jongen.’
‘Er is geen sprake van. De voorwaarden zullen hard zijn. De Prins zal niet te spreken zijn over deze tijding.’
‘Ik ben er van overtuigd. 'k Heb dan ook mijn best gedaan, het zenden van de heeren naar Zeist te voorkomen. Maar mijn stem was die eens roepende in de woestijn. Men vroeg mij: hoe wilt gij het land verdedigen? En ik wist er geen antwoord op. Hoe is het verloop der laatste weken?’
‘Aan wie de schuld, mijnheer Fagel?’ vroeg Alfred scherper dan zijn bedoelen was. ‘Niet aan den Prins, die zich dag en nacht uitslooft.’
‘Ik weet het, mijn jongen. Maar de Prins kan tenslotte ook geen wonderen doen. Nu hoop ik maar, dat de voorwaarden, die Koning Lodewijk stelt, niet al te zwaar zullen zijn. In ieder geval is er met het zenden van het gezantschap tijd gewonnen. Er komt een bestand, in welken tijd wij te rade kunnen gaan, om gerust te zijn voor verderen strijd, indien de voorwaarden onverhoopt ongunstig mochten uitvallen. Weet gij bij geval, waar de Prins zijn kamp zal opslaan?’
‘In de buurt van Bodegraven, mijnheer Fagel.’
‘In den loop van deze week zal ik Zijne Hoogheid be- | |
| |
zoeken,’ zei de griffier vermoeid. ‘Hoe is de stemming van het leger?’
Alfred verhaalde hem in korte woorden van de muiterij, die de Prins bedwongen had. Men loopt voor den Prins door het vuur, mijnheer Fagel. En dat is waarlijk geen wonder.’
‘Neen, dat is geen wonder,’ peinsde Caspar Fagel hardop. ‘De naam Oranje doet al wonderen. En daarbij komt, dat de Prins een wonderlijke bekoring op iemand uitoefent, hoe gesloten van karakter, op het onvriendelijke af, hij ook is. Tenslotte heeft hij ook mij gegrepen. Het volk hangt hem aan. De Witt is gehaat. Die aanslag was het werk van een stelletje heethoofden, die niet ernstig te nemen zijn. Maar tóch hebben zij met hun schandelijke daad weergegeven, wat er in het hart van het volk leeft. Het is den Staten bekend, dat er alom volksbewegingen zijn, dat om de verheffing van den Prins tot Stadhouder geroepen wordt.’
‘Zoudt u denken, dat de Prins Stadhouder wordt?’ vroeg Alfred haastig.
‘Ik voorzie de verheffing van Zijne Hoogheid, wanneer de Franschen althans vóór dien tijd het land niet geheel ingepalmd hebben.’
‘Maar het Eeuwig Edict dan?’
Caspar Fagel maakte een vermoeid gebaar.
‘Men kan den Prins immers van zijn eed ontslaan?’ zeide hij. ‘Vóór hij ooit zich laat verheffen, zal Zijne Hoogheid dat ook wel eischen.’
‘Ik kan mij niet voorstellen, dat Regenten er toe over zullen gaan,’ zei Alfred. Hij dacht aan zijn vader.
De griffier haalde de schouders op.
‘Indien, wat ik niet kan beoordeelen, zij het niet van harte doen, zullen zij het doen terwille van het volk. Het volk zal op den duur niet te weerstaan zijn.’
‘Mijnheer Fagel?’ zei Alfred haastig, om dan verder te zwijgen.
‘Wat is er?’ vroeg de ander verbaasd.
| |
| |
‘U kent den Prins. Acht u hem in staat, gehoor te geven aan verleidelijke aanbiedingen van Frankrijk? 'k Weet niet, of ik mij nog duidelijker uitdrukken moet?’
‘Neen, dat is niet noodig. Ik begrijp de vraag. Als ge die aan De Witt stelde en gij waart met den Raadpensionaris bevriend als met mij, dan zou hij onmiddellijk antwoorden: Ja, ik acht den Prins daartoe in staat, ik vertrouw hem niet.’
‘En u?’
‘Voorzoover ik den Prins ken, geloof ik dat niet. Zijne Hoogheid is geen huichelaar. Als hij het heeft over de verdediging van het land, dan bedoelt de Prins de geheele Republiek en niet alleen Holland. Ik vertrouw Willem van Oranje ten volle.’
‘Dank u. Ik kan het mij ook niet voorstellen, dat...’
Er werd heftig op de deur geklopt en binnen trad een huisknecht met de mededeeling: ‘Mijnheer, er is een koerier uit Zeeland, die onmiddellijk gehoor vraagt.’
‘De man kan binnenkomen,’ zei de griffier.
Gejaagd, heet en bestoven trad een jonge ruiter in het vertrek.
‘Wat is er van uw verlangen?’ vroeg Fagel.
‘'k Heb een mondelinge boodschap van den griffier van Zeeland aan den griffier van Holland,’ was het antwoord. ‘Ik ben de griffier van Holland,’ zeide Fagel.
De koerier boog.
‘Ik heb den griffier mee te deelen, dat de bevolking van Veere den Prins tot Stadhouder heeft uitgeroepen en dat de Staten van Zeeland zeer zeker dat voorbeeld zullen volgen. De Prins zal van zijn eed op het Eeuwig edict ontslagen worden.’
Alfred voelde zijn hart kloppen.
|
|