| |
| |
| |
Hoofdstuk X.
De muiterij.
‘Nu moet iemand nog eens beweren, dat oorlog niet verschrikkelijk is,’ zeide Otto Oyens Beekman, die in zijn regiment ruiterij het voetvolk op weg naar Utrecht volgde.
Alfred, die een bevel van den Prins naar achteren had gebracht, had de gelegenheid te baat genomen, zich op de hoogte te stellen van den toestand van Otto, die wel gewond kon zijn, als hij op de heide het leven niet gelaten had. Sinds den vorigen dag had hij zijn broer niet gezien.
Tot zijn blijdschap vond hij Otto ongedeerd, echter niet monter en opgewekt. Hij was er te moe voor. En bovendien had het gebeuren van dien dag verlammend op hem gewerkt.
‘Nu moet iemand nog eens beweren, dat oorlog niet verschrikkelijk is,’ zeide hij op somberen toon. ‘Het was vandaag een menschenslachting. Een trouwe kameraad, met wien ik vriendschap heb gesloten, viel aan mijn zijde. Toen ik hem later zag, was hij dood. Nu weet ik, wat oorlog is. Hij is een gruwelijke slachting.’
‘Je hebt volkomen gelijk, Otto. Oorlog is verschrikkelijk. En wee den vorst of het volk, die een oorlog ontketent, zooals Frankrijk nu heeft gedaan. Maar dat is niet onze schuld. Wij worden aangevallen. Moeten wij ons dan niet verdedigen? Moeten wij dan niet strijden voor het land, dat God ons gegeven heeft? Ik verwensen met jou dezen oorlog, maar de nood is ons opgelegd.’
| |
| |
‘Ja, 'k weet het wel, dat wij ons moeten verdedigen. Ik ben geheel in de war van de ellende, die ik gezien heb. Maar de Prins is een dappere kerel, Alfred. Meen je nu nog, dat hij een verrader van zijn land zal worden?’
‘'t Is haast niet denkbaar,’ stemde Alfred toe. ‘Dan had hij vandaag niet zoo verwoed gevochten.’
‘Als de Prins er niet was geweest, was er van het heele gevecht niets terecht gekomen. Alleen begrijp ik het niet goed. Wij hebben geen overwinning behaald, want wij trekken terug. Wat heeft deze dag nu beteekend?’
‘Dit was een belangrijke dag, broeder. Wij hebben de Franschen opgehouden met een klein legertje, terwijl het grootste deel van het leger reeds in Utrecht is, waarheen wij ook gaan. Wij hebben vandaag Utrecht gered. Dát is de beteekenis van den afgeloopen strijd. Er zijn niet voor niets offers gebracht.’
‘Dank je. Nu begrijp ik er tenminste iets van. Soms kreeg ik het gevoel, dat wij vochten, omdat er nu eenmaal eens gevochten moest worden.’
Alfred lachte. Maar werd dan ineens ernstig.
‘De Prins jaagt zijn mannen niet noodeloos den dood in, Otto. Hij kan hen ook niet missen. Wat wij vandaag gedaan hebben, moest gebeuren.’
‘Ja, ja, ik begrijp het. En wat nu?’
‘De toekomst is verborgen. Wij trekken op Utrecht, dat vrij zeker belegerd zal worden. God zij met ons allen, Otto. Ik ben dankbaar, dat ik je levend en gezond heb mogen weerzien. Nu moet ik naar het hoofd van den troep terug. Te lang reeds hield ik mij op.’
* * *
Juist, toen Alfred aan het hoofd van den troep terugkeerde, was daar eenige beweging, daar in snellen draf van de zijde van Utrecht een ruiter kwam aangereden, die met luide stem naar den Prins vroeg. Aan die stem herkende Alfred een officier, die dien morgen met graaf Styrum's afdeeling naar Utrecht was getrokken.
| |
| |
Het was donker op den smallen, slechten weg. En er begon een motregen te vallen.
‘Hier is de Prins!’ riep Bentinck terug.
‘Een ordonnans van graaf Styrum,’ was het antwoord.
‘Ja, wat is er, luitenant?’ vroeg de Prins.
‘Hoogheid, ik heb te berichten, dat Utrecht de poorten voor ons gesloten heeft. De Magistraat en het roomschgezinde deel der burgerij zal alleen de poorten voor de Franschen openen, zoo is besloten. Graaf Styrum kampeert
tusschen Zeist en Utrecht en wacht op nadere bevelen van Uwe Hoogheid.’
De onheilsbode sprak snel, blijde, dat hij van het bericht, dat in doodelijke stilte was aangehoord, af was. Het was een verpletterende tijding, die alle hoop den bodem insloeg en die in klare taal zeide, dat de heftige strijd van dien dag tevergeefs was gestreden en de offers voor niets waren gebracht. De inzet van dien strijd was Utrecht geweest en... Utrecht verklaarde zich driestweg voor de Franschen...
Het kookte in Alfred. En meteen beving hem een hevig
| |
| |
medelijden met den Prins, die voor de zooveelste maal een ontzettende teleurstelling te boeken had.
In het duister wendden de oogen der officieren zich naar de slanke gestalte, die onbewegelijk te paard zat en met gebogen hoofd de jobstijding had aangehoord.
Blijkbaar beheerschte hij zich evenwel met inspanning van alle krachten, want zijn stem klonk kalm, niet eens schor, toen hij opmerkte: ‘Graaf Styrum moet blijven, waar hij is en zich morgenochtend met ons vereenigen. Onze troepen moeten zoo spoedig mogelijk in huizen en boerderijen worden ondergebracht. De mannen hebben de rust wel verdiend. Laat deze order doorgeven.’
De ordonnans salueerde en keerde in de richting Utrecht zijn paard, om dan spoorslags te verdwijnen. Verschillende officieren reden den troep langs, aan de ondercommandanten bevelend, onderdak voor hun afdeelingen te zoeken. Het was in eens een geweldige opschudding, hoewel de beteekenis er niet van begrepen werd, behalve door hen, die ingewijd waren.
Te midden van die plotselinge verwarring reed de Prins, gevolgd door Bentinck en Alfred, zonder een woord te spreken, verder.
‘Hier is een boerderij, Hoogheid,’ zeide Bentinck met een klank van diep medelijden in zijn stem.
‘Vraag den bewoners onderdak, Willem.’
Een rochelend geluid steeg uit 's Prinsen borst op. Dan kreunde hij als een gewond dier.
Op het erf steeg hij met moeite van zijn paard, dat gevat werd door een der drie ruiters, die op een afstand gevolgd waren, de oppassers.
Willem van Oranje strompelde het vertrek binnen, dat door eenige kaarsen flauw werd verlicht. Hij zag wit als een laken. Wezenloos, met schier verglaasde oogen, keek hij voor zich heen en zeide dan, terwijl hij Bentinck en Alfred met verwilderden blik aanzag: ‘Er is vandaag tevergeefs gestreden. Mijn eigen volk verraadt mij.’
| |
| |
Wéér steeg dat rochelend geluid op en werd dat kreunen vernomen...
Op hetzelfde oogenblik zakte Prins Willem van Oranje ineen, als een kaartenhuis, dat omgeblazen wordt. Zijn adjudanten, doodelijk verschrikt, konden hem juist nog in hun armen opvangen en legden hem plat op den grond.
‘Die lamme oorlog is zijn dood,’ zeide Bentinck, terwijl hij 's Prinsen kuras losmaakte. ‘Wat bemoeit hij zich ook met dit ondankbare volk. Zie water te krijgen, Beekman. Zijne Hoogheid is in onmacht gevallen. Op van vermoeidheid natuurlijk. In dagen en nachten niet uit de kleeren geweest. En dan dat gevecht van vandaag en tenslotte die ellendige tijding uit Utrecht, 't Is krankzinnigenwerk, om tegen Frankrijk te vechten.’
De laatste woorden hoorde Alfred reeds lang niet meer. Hij was heengesneld, om water te halen, waarmede hij spoedig terugkeerde.
Maar welke pogingen het tweetal ook aanwendde, de Prins bleef bewusteloos.
‘Ik ga een dokter zoeken,’ besloot Alfred. ‘Zóó kan het niet langer.’
Hij behoefde niet ver te zoeken. De regimentschirurg bleek een onderdak gevonden te hebben in een nabije woning. Hij ging onmiddellijk mede met verschillende ingrediënten, nadat hij vernomen had, wat er aan de hand was.
Het duurde geruimen tijd, eer de arts er in slaagde, den Prins tot bewustzijn te brengen. Eindelijk dan toch sloeg deze de oogen op en keek verdwaasd om zich heen, om vervolgens zich alles te herinneren. Hij wilde zich oprichten, maar de dokter verbood streng: ‘Blijven liggen, Hoogheid.’
Willem van Oranje gehoorzaamde werktuigelijk. Maar niet lang. Het scherpe vocht, dat hem onder den neus werd gehouden, snoof hij vol welbehagen op, waarna hij eenvoudig opstond en op een stoel plaats nam, vastberaden. Zijn gelaat was nog aschgrauw.
‘Wat een wilskracht huist er in dat zwakke lichaam,’
| |
| |
dacht Alfred, innig verheugd, dat de Prins weer bij kennis was.
‘Ik reken er op, dat niemand dit voorval te weten komt,’ zeide Willem van Oranje, het drietal één voor één aanziend. ‘'t Was slechts oververmoeidheid, anders niet. En, Beekman, wilt u de officieren roepen? Er moet overleg worden gepleegd.’
‘Hoogheid,’ smeekte Bentinck, ‘ga nu eerst slapen. Het overleg kan morgenochtend gepleegd worden.’
‘Geef de kaarten, mijn vriend,’ zeide de Prins met een minzamen glimlach. ‘Waarom zijt ge nog niet weg, Beekman?’
‘Hoogheid, ik meende...’ stamelde Beekman, die had gehoopt, dat Bentinck succes zou hebben.
‘Mijn order was, de officieren bijeen te roepen, Beekman.’
Alfred vertrok, verwonderd, verbaasd, verrast over de wilskracht van Oranje, die deed, alsof er niets was voorgevallen, terwijl hij pas geruimen tijd in onmacht gelegen had.
Meteen kwam weer die gloeiende bewondering voor zijn meester en dat schaamtegevoel, dat hij zoo min van den Prins had gedacht. Het was immers niet mogelijk, dat deze in de kaart van Frankrijk speelde! Had hij dien dag niet gevochten, dat de spaanders er af vlogen? Had hij niet gekreund, dat hij door zijn eigen volk verraden werd, doelende op het lafhartig gedrag van Utrecht? Beraamde hij, nauwelijks bij kennis gekomen, niet onmiddellijk nieuwe plannen? Neen, 't was niet mogelijk, Bentinck moest zich vergissen, dat de Prins het oor zou leenen aan verleidelijke aanbiedingen van den Franschen Koning.
Terwijl hij op zoek was naar de officieren, die hij noodig had - 't was niet gemakkelijk, hen te vinden, daar zij in de verwarring her- en derwaarts gestoven waren en hij zich bovendien doodelijk vermoeid gevoelde - bleven de Prins van Oranje en zijn boezemvriend Bentinck alleen in het boerenvertrek.
| |
| |
Bentinck was ontstemd. Oranje bemerkte het zeer wel, doch hij stoorde er zich niet aan en bestudeerde de kaart.
‘Zoo gaat u er onder, Hoogheid,’ zeide Bentinck eindelijk. ‘Deze oorlog is uw dood.’
‘Voorloopig sterf ik niet, Willem,’ glimlachte de Prins. ‘Mijn taak is nog lang niet afgeloopen.’
Bentinck haalde de schouders op.
‘Dit land is niet meer te verdedigen. Het gaat ten onder. Uw eigen volk valt u in den rug aan.’
‘Ja, 't is schandelijk’, beaamde Oranje. ‘Ik zal de houding van Utrecht nooit vergeten. Deze zware dag is tevergeefs geweest. Maar hij beteekent nog geen nederlaag. Wij staan pas aan het begin van den strijd, Willem.’
‘Uwe Hoogheid overleeft dezen oorlog niet, als zij zóó voortgaat,’ meende Bentinck.
‘Mijn vriend, ge bedoelt het heel goed met mij, maar ge moet mij niet dwarsboomen. Mijn taak is te zwaar, om er luchtig over heen te loopen. En wat uw zorg betreft, ik sterf niet vóór dit land van den laatsten Franschman bevrijd is.’
Weer haalde, hoewel onopgemerkt, Bentinck de schouders op. Hij kon met geen mogelijkheid inzien, hoe één overwinning moest worden behaald, nog veel minder, hoe de Franschen verjaagd zouden kunnen worden.
‘Het lijkt mij veel beter, Hoogheid, te trachten met de Franschen tot een vergelijk te komen,’ peilde hij, den Prins opmerkzaam aanziend.
‘Ik laat mij liever in stukken hakken,’ antwoordde Willem van Oranje, om in één adem er op te laten volgen: ‘Zie wat eten te krijgen, Willem. Sinds vanmorgen vroeg hebben wij niets gehad. Denk ook om Beekman. Kunt gij het met hem vinden?’
‘Wij zijn beste vrienden, Hoogheid.’
‘Hij is een trouwe, dappere kerel,’ zei de Prins warm. ‘Ik mag hem gaarne lijden. Hij is het tegenbeeld van zijn vader, graaf Oyens Beekman.’
| |
| |
‘Kent Uwe Hoogheid Beekman's vader?’ vroeg Bentinck verwonderd.
‘Zeer goed, mijn vriend. Hij gelijkt namelijk precies op die vele andere exemplaren, die er in de Republiek rondloopen, de vrienden van De Witt, die nota bene meent, dat ik het land aan Frankrijk zal verkoopen,’ lachte de Prins.
't Was een droeve lach: het deed hem pijn, dat hij zoo werd miskend.
‘Wie spreekt er van verkoopen,’ morde Bentinck.
‘Ge kunt het, wat mij betreft, ook verraad noemen. Zie nu wat te eten te krijgen, Willem.’
Mokkend verliet Bentinck het vertrek, om de bewoners van het huis eten te vragen.
Toen hij terugkeerde was de Prins bezig in zijn groot, zorgeloos handschrift een brief te schrijven, welk werk al etende werd voortgezet.
De brief kwam evenwel niet gereed, daar enkele officieren binnen kwamen, weldra door andere gevolgd.
Van de ondervonden teleurstelling sprak Willem van Oranje met geen enkel woord. Zij was blijkbaar voor hem een afgedane zaak. Wie hem niet kende, zou zijn houding onverschillig noemen. Maar Bentinck en Alfred wisten, dat hij er zeer onder leed...
De beraadslagingen duurden niet lang. Het besluit viel, den volgenden morgen naar Holland te trekken en daar een kamp op te slaan, om vervolgens verder te zien.
Alleen Kolonel van Aylva maakte de opmerking, dat de Heeren Gedeputeerden vermoedelijk zouden adviseeren, naar Amsterdam op te rukken.
‘De Heeren kunnen adviseeren, wat zij willen. Ik laat mij in Amsterdam niet als een muis in de val opsluiten,’ zeide de Prins.
Nadat nog enkele zaken besproken waren, ging de bijeenkomst uiteen.
‘Ik dank u allen nog voor het werk van dezen dag, Heeren,’ zeide de Prins. ‘Ik heb gezien, dat de heldenmoed van ons
| |
| |
volk nog niet verstorven is. Voor de toekomst behoeven wij nog niet beangst te zijn. Ik hoop, dat de Heeren met mij op God blijven vertrouwen.’
Ernstig gestemd vertrokken de hoofdofficieren, die inderdaad wèl zorg hadden in de toekomst. Hoe veel bewondering, ja, eerbied zij ook hadden voor het beleid en de wilskracht van hun jongen opperbevelhebber, hij had toch geen enkele ervaring, terwijl de vijand werd aangevoerd door de meest kundige generaals.
Toen zijn onderbevelhebbers vertrokken waren - het was reeds elf uur - hervatte de Prins het schrijven van zijn brief.
‘Ik heb ulieden niet meer noodig,’ zeide hij tot zijn beide adjudanten. ‘Als ik deze brieven geschreven heb, neem ik enkele uren rust. Bentinck, ik wensch om vier uur gewekt te worden, tenzij er zich bijzondere omstandigheden voordoen.’
‘Laat mij u om zes uur wekken, Hoogheid,’ smeekte Bentinck. ‘Uwe Hoogheid heeft de rust zoo noodig.’
‘Ik zeide vier uur, Bentinck.’
Met deze woorden sneed Oranje alle tegenspraak af en vervolgde zijn werk.
Hij schreef een uitvoerigen brief aan de Staten, waarin hij het verloop van dien dag uiteenzette en zich heftig beklaagde over de houding van Utrecht, terwijl hij tevens voor de zooveelste maal er op aandrong, hem van de Heeren Gedeputeerden te ontslaan.
Een tweeden brief, die een sterk persoonlijk karakter droeg, richtte hij tot den griffier der Staten van Holland, Caspar Fagel, van wien hij wist, dat deze zijn belangen krachtig verdedigde.
Ten slotte schreef hij nog drie brieven aan kooplieden in levensmiddelen te Amsterdam, wien hij op zijn eigen kosten voedsel voor zijn soldaten bestelde.
Onder het pennen van deze laatste brieven werd bij bitter gestemd: de Staten hadden er niet alleen niet voor gezorgd, dat hij een behoorlijk leger had, maar het meest ergerlijke was
| |
| |
nog wel, dat zij niet eens voedsel zonden. Nog enkele dagen en ... er was geen eten meer.
Door en door vermoeid stond hij op en liep naar buiten, naar het erf van de boerderij.
Het was een zwoele zomernacht. Van den regen, die in den vooravond gevallen was, was niet veel gekomen. De lucht stond weer strak, Myriaden sterren flonkerden aan den hemel. Willem van Oranje zuchtte diep. En zijn schorre hoest klonk akelig in de doodsche stilte.
| |
| |
Over den weg patrouilleerden opeens soldaten, druk pratend. De Prins luisterde. Het was geen vroolijk gesprek, dat gevoerd werd. Eer klonk het morrend en klagend.
De slanke hand van den Prins ging naar de borst. Hij voelde een stekende pijn. Huiverend van den nachtwind, die overigens zoel was - maar hij verdroeg tocht en wind slecht -, ging hij naar binnen en stond voor een van de in lood gevatte ramen, in diep gepeins verzonken.
* * *
Den ganschen langen Junidag had de zon haar brandende stralen neergeworpen op de velden en wegen. En over de wegen trok terug het Staatsche leger, nu weer volledig, nu graaf Styrum met zijn afdeeling zich in den vroegen morgen er bijgevoegd had. Alleen ontbraken de mannen, die op de Amersfoortsche heide, in dien vergeefschen strijd, gevallen waren, en zij, die gewond waren achtergebleven.
Steeds verder trok het leger op Holland aan. Er was geen vroolijkheid en geen kwinkslag. Voorop reed de eenzame figuur van den Prins van Oranje, die, zoo het kon, nog bleeker zag dan anders. Zijn oogen stonden dof en de groote kringen er onder toonden duidelijk aan, hoe door en door vermoeid hij was.
Amechtig sleepte het leger zich voort. De mannen hadden veel last van de schier ondragelijke warmte, ondragelijker nog, omdat het met veler humeur niet in orde was. Vooral in een paar sterke afdeelingen Friezen was er een gemopper van belang. Het eten was dien morgen niet voldoende geweest en het zag er naar uit, dat zij het verdere van dien dag niet al te veel zouden krijgen, 't Was uitgelekt, dat de voorraden zoo goed als verdwenen waren.
Zuchtend en mopperend trokken de Friezen mede, onrust verwekkende onder de overige troepen. Het kostte den officieren veel moeite, hun mannen moed in te spreken.
De Prins was onderricht van de stemming, die er heerschte. Hij liet zich er evenwel met geen enkel woord over uit. Alleen
| |
| |
gaf hij de strengste order, dat de troepen niet in de dorpen, die gepasseerd werden, mochten rusten. Blijkbaar was hij bevreesd, dat de soldaten dan tot plundering zouden overgaan.
Ondanks het jammerlijke van dezen terugtocht, veroorzaakt door teleurstelling op teleurstelling, was de tocht voor den Prins toch een verkwikking. Want ondubbelzinnig bleek in de dorpen, hoe de bewoners hem welgezind waren. Hier en daar klonk zelfs een luid: ‘Leve de Prins!’ Het hart van Alfred zwol dan van trots: het volk verlangde hard naar Oranje; de Regenten konden dat verlangen toch niet onderdrukken; er zou in de nabije toekomst nog wel iets gebeuren!
Hij verbaasde zich alleen er over, dat de Prins uiterlijk ongevoelig bleef voor de hulde, die hem werd gebracht. Zijn strak gelaat bleef onbewogen. Hij schonk nauwelijks aandacht aan de menschen.
In geen enkel dorp of gehucht werd halt gehouden. Er vóór of er na in het open veld en langs de wegen werd gerust, En in die oogenblikken reed de Prins langzaam tusschen de soldaten, om er zich van op de hoogte te stellen, of de stemming inderdaad zoo slecht was, als hem was medegedeeld.
Het wonderlijke van het geval was evenwel, dat het luide gemopper en geklaag in eens ophield, als de kapitein-generaal naderde. Aan hun officieren stoorden de soldaten zich niet, maar de Prins, die overigens zoo goed als geen enkel woord sprak, boezemde zulk een ontzag en eerbied in, dat alle gemor verstomde. Vooral bij de Friezen, die hem als de ergsten waren voorgesteld, vertoefde de Prins herhaaldelijk, maar ook dáár kon hij niet gewaar worden, dat er een ontevreden stemming heerschte, die tot een uitbarsting voeren kon.
In den namiddag bereikte het terugtrekkende leger de grens van Holland. Op een uitermate geschikte plaats werd het kamp opgeslagen. Er waren veel weiden voor de paarden. Er waren boerderijen in den omtrek. En er was ruimte te over, om de tenten op te slaan.
Geruimen tijd ging met dat werk heen. Den Friezen werd een uitgestrekt weiland als plaats voor hun kamp aan- | |
| |
gewezen. De plek was zoover mogelijk van de andere troepen verwijderd. Het was geschied op aanraden van kolonel Van Aylva, die het Friesche bloed kende. Als er iets voorviel, moesten de andere soldaten niet aangestoken worden. De Prins had eerst geen ooren gehad naar den raad van Van Aylva, daar hij het gevaar niet wilde inzien. Maar tenslotte had hij toegestemd.
En nu begon langzamerhand de avond te vallen. Moe van den tocht lagen de soldaten in of vóór hun tenten, na een schamel maal genuttigd te hebben. De kwartiermeesters hadden gezegd, dat zij zuinig met het eten moesten zijn. Er was nog voor twee maal en dan was alles op, als er geen nieuwe voorraden kwamen. Maar troostend hadden zij er bijgevoegd - al wisten zij er ook niets van! - dat er eten op komst was.
In het kamp der Friesche afdeeling was den ganschen avond een groot gemor. De Friezen schoolden samen tegen den hoogen vluchtheuvel, die hun kamp aan de Noordzijde afsloot. Hun officieren, die de stemming niet vertrouwden, bleven in de nabijheid...
* * *
Voor de zooveelste maal was het hoofdkwartier van het leger in een boerderij ondergebracht.
Op het erf stonden Bentinck en Alfred met den eigenaar der hoeve te praten, terwijl, als gewoonlijk, de Prins zat te werken. Hij was een rustelooze geest en maakte een begin met de uitvoering van het plan, dat in zijn brein was opgekomen. Hij schreef brieven naar Brandenburg, waar zijn oom keurvorst was. Als deze eens wilde helpen en de Franschen in den rug aanvallen! En Spanje kon ook wel iets doen. Dat had ook last genoeg van Lodewijk XIV, die meende geheel Europa te kunnen beheerschen. En dan moest getracht, zijn oom, den Koning van Engeland, los te krijgen van Frankrijk. Frankrijk, dat was het gevaar! Het bedreigde het staatkundig evenwicht in Europa. Het zou, wanneer het kon, den
| |
| |
Protestantschen godsdienst vertrappen. En dát mocht niet. Frankrijk's drijven moest tot staan worden gebracht.
Dus schreef de jonge Prins brieven, waarin hij zijn geniale denkbeelden uiteenzette. Zijn steeds werkende geest zag jaren vooruit. Terwijl hij op den terugtocht was, terwijl het scheen, dat het machtige Fransche leger de Republiek geheel zou vernietigen, omdat er geen verdediging was, zag Willem van Oranje den Franschen koning vernederd. Wanneer iemand de gedachten, die in zijn steeds werkend brein opkwamen, had kunnen zien, hij zou den Prins voor verwaand hebben gehouden, voor aan het krankzinnig grenzende verwaand...
Door de stille avondlucht werd rumoer vernomen. Het kwam heel uit de verte, uit de richting van het kamp der Friezen. Het groeide steeds sterker aan, zoodat Bentinck en Alfred opmerkzaam werden.
‘'t Zit ginds niet zuiver,’ zeide Bentinck. ‘'t Lijkt mij raadzaam, den Prins op de hoogte te stellen.’
Met Oranje keerde hij weer op het erf. Ook de Prins luisterde aandachtig:
‘De Friezen’, zeide hij. ‘Dan heeft Van Aylva tóch gelijk gehad. De officieren zullen het wel klaar spelen. Maar laat voor alle zekerheid onze paarden zadelen, Bentinck.’
Deze voorzorgsmaatregel bleek niet overbodig. Nauw een kwartier later rende een luitenant der ruiterij het erf op, luid roepend om den Prins, die ditmaal niet in het vertrek bleef, maar den ruiter tegemoet trad.
‘Wat is er?’ vroeg hij kalm.
‘Hoogheid, de Friezen zijn in vollen opstand.’
‘Kunnen de officieren de mannen niet in bedwang houden?’
Er klonk eenige minachting in 's Prinsen stem.
‘Hoogheid, zij hebben al hun best gedaan en doen het nog. Maar zelfs kolonel Van Aylva weet geen raad. De graaf zond mij hierheen.’
‘Wij gaan met u mede.’
Haastig liep Oranje naar binnen, gespte, geholpen door
| |
| |
Bentinck, zijn harnas om, liet zich de breede Oranjesjerp over de borst hangen, laadde zijn pistool en nam den degen van de tafel. Dat alles gebeurde in enkele seconden, zonder dat de Prins een enkel woord zeide.
Dan snelde hij naar buiten en wierp zich op zijn paard, dat Alfred had laten voorbrengen. Zijn beide adjudanten en de officier, die de onheilspellende tijding gebracht had, volgden zijn voorbeeld.
‘Wijs ons den kortsten weg,’ beval Oranje, zijn ros de sporen gevend, zoodat hij de anderen even vóór was.
Een roode gloed teekende zich aan het luchtruim af.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg de Prins, er heen wijzend.
‘De Friezen hebben zich meester gemaakt van teerfakkels, Hoogheid. Zij willen het geheele kamp in brand steken.’
‘Zij zijn stapelgek,’ merkte de kapitein-generaal op. ‘Is de oproerige beweging ook naar de andere kampen overgeslagen?’
‘Toen ik vertrok waren alleen de Friezen aan het muiten, Hoogheid.’
Hoe dichter het viertal ruiters op de snuivende paarden de kampplaats naderde, hoe heviger het geluid werd.
Het kamp van de Hollanders en de Gelderschen werd streng door de ruiterij bewaakt. Niemand mocht het verlaten. Op den smallen weg reed kolonel Wirtz heen en weer.
‘Ziet Van Aylva geen kans zijn mannen tot rede te brengen, Wirtz?’ vroeg de Prins, even stilhoudend.
‘Het lijkt er niet op, Hoogheid. Ik heb dit kamp af laten zetten. Als het gespuis komen mocht, geef ik last tot vuren.’
‘Zeer wel, kolonel. Er behoeft evenwel niet gevuurd te worden, want zij komen niet,’ antwoordde de Prins vol vertrouwen.
Dan joeg hij weer verder naar het Friesche kamp, dat wel in brand geleek te staan, zóó hel verlicht was het. Een oorverdoovend, helsch lawaai steeg op.
Bij den ingang stonden verschillende officieren, die terug- | |
| |
weken, toen zij ontwaarden, wie de woest aanstormende ruiter was.
‘Kunt gij die mannen niet tot rede brengen?’ schreeuwde de Prins hen toe.
‘Niemand ziet er kans toe, Hoogheid. 't Zijn net duivels. Zij roepen om brood, maar er is niets dan voor morgen. Zij zijn in openlijk verzet en weigeren alle bevelen.’
Willem van Oranje ging er niet verder op in, maar dreef zijn ros weer tot spoed aan.
In het spookachtige licht der walmende teerfakkels naderde het drietal ruiters den muitenden troep soldaten, die samenschoolden, geschreeuw aanhieven en bedreigingen uitten.
In eenen werd het echter merkwaardig stil. Men had den snelrijdenden ruiter zien aankomen, die onmiddellijk gevolgd werd door een tweetal anderen.
De Prins beschreef een boog om den muitenden troep, joeg zijn paard tegen den heuvel op, wendde het bliksemsnel en verhief zich dan in de stijgbeugels. Alleen dit gezicht reeds ontlokte den Friezen een kreet van bewondering. Het was een kras staaltje van rijkunst. Bentinck en Alfred deden het hun meester dan ook niet na.
Dáár stond Willem van Oranje in de stijgbeugels van zijn paard, dat de pooten had geplant tegen de helling van den vluchtheuvel. Zijn flikkerende oogen bleven op den troep rusten, den troep, die afwachtte, die geen enkele bedreiging meer uitte en volkomen rustig was.
Door de stille zomeravondlucht klonk de scherpe stem van den Prins, niet schor nu, maar helder en klaar.
‘Mannen, ik heb gehoord, dat het Friesche regiment mij de gehoorzaamheid heeft opgezegd. Is dat waar?’
't Was even stil. Toen steeg uit den samengeschoolden troep een dof gemompel op. Maar niemand durfde iets zeggen.
‘Is het wáár, wat ik gehoord heb?’
‘Wij willen brood!’ schreeuwde er één. Zijn woorden vonden geen weerklank. Het bleef verder stil. Met ontzag
| |
| |
zagen allen naar de slanke figuur op de helling van den heuvel.
‘Dus is het wáár,’ concludeerde de Prins. ‘Jullie zeggen mij de gehoorzaamheid op. Dat is heel dom, mannen. Het is ook verraad jegens het land. En verraders moeten gestraft worden. Jullie kent de krijgswetten, mannen. Verraders krijgen den kogel of worden opgehangen. Weet dus goed, wat je doet. Want ook voor jullie is geen pardon. Ik laat arrestaties uitvoeren en als dat niet goedschiks gaat, dan gaat het kwaadschiks, met het pistool op de borst. Muiterij kan
niet geduld, nooit, maar zeker niet, als de vijand ons op de hielen zit. Ik hoop, dat gijlieden mij goed verstaan en begrepen hebt, mannen. Met muiters heb ik geen medelijden. Ik laat ze doodschieten.’
Het was ijzingwekkend stil. Geen gemompel of gefluister werd gehoord. Was het de stilte vóór den naderenden storm? vroeg Alfred zich af, die met klimmende verbazing naar den Prins keek, welke in onverschrokken houding daar in de stijgbeugels stond, starend op de Friesche soldaten, die welbewapend waren. Zij zagen, hoe Oranje het pistool uit den gordel greep en er schijnbaar achteloos mede speelde...
| |
| |
Wéér klonk de stem van den heuvel. Maar thans heel anders van toon. Er was geen enkele dreiging in. Echter ook niet een smeeking.
‘Mannen, ik ben er van overtuigd, dat ik niet met muiters en verraders te doen heb. Ik kan mij niet voorstellen, dat mijn trouwe Friezen mij in den steek zouden laten! Wilt gij verraad plegen aan het land, voor welks vrijheid onze voorvaderen tachtig jaar lang hebben geworsteld? Zoudt gij door uw verraad en uw ontrouw ons dierbaar, van God gegeven land, aan de Franschen willen laten? Dat is eenvoudig onmogelijk. Zooiets doet een oprecht vaderlander niet.’
Willem van Oranje, die nog steeds rechtop in de stijgbeugels stond, zweeg even, om zijn gevoelige woorden op de soldaten te doen inwerken.
‘Gijlieden zijt geen muiters en verraders. Maar gij zoudt het kunnen worden, als gij uw ontevredenheid voedsel geeft. En dat zou zeer te bejammeren zijn, daar er dan onnoodig dooden vallen. Waarom zijt gij ontevreden? Omdat er geen eten is. Nu is dat niet wáár, mannen. Er is nog een voorraad eten voor morgenochtend èn voor morgenmiddag. En verder? Misschien moeten wij het een maal zonder doen. Maar vermoedelijk niet. Ik heb wel aan mijn mannen, die van huis en haard gekomen zijn, om het arme, bedreigde vaderland te redden, gedacht. Zou een Oranje zijn mannen vergeten? In Amsterdam is eten besteld. Het zal wel onderweg zijn. En dan is er weer voorraad. En dat wordt jullie nu niet pas gezegd. 't Is reeds medegedeeld, het is mij bekend. Waarom blijven jullie dan ontevreden? Is het dan tóch waar, dat jullie willen muiten? Moeten er in dit kamp dan dooden vallen? Want zij zullen vallen, zoowaar ik een Oranje ben. Muiters kan ik in het leger niet gebruiken. Weest verstandig mannen en blijft mij trouw. Niet om mijnentwil. Maar om Gods wil. Hij legt op ons den duren plicht, om het land te verdedigen, al moeten wij er ook bij sterven. Wij moeten denken aan ons land, aan onze arme vrouwen en kinderen, die een prooi dreigen te worden van den Franschen overwel- | |
| |
diger, die de Republiek van den aardbodem wil verdelgen. Wij laten dat niet toe, mannen, zoo lang er nog één droppel bloed in onze aderen is. Zullen wij het wel toelaten?’
Schallend klonk die vraag van den heuvel.
‘Neen! Neen!’ werd er opeens geroepen.
Alfred wisselde een snellen blik met Bentinck: de Prins had overwonnen; wat al diens officieren niet was gelukt, was hém met een korte redevoering wél gelukt.
‘Neen, wij laten ons niet overweldigen,’ riep de Prins, die kalm bleef, ook bij zijn overwinning op de muiters. ‘Wij blijven trouw. Gijlieden blijft ook trouw en niet langer ontevreden. Ik verlang daartoe een vaste belofte. Werpt de wapens neer!’
Geen oogenblik van aarzeling. De musketten en de degens kletterden tegen de grasvlakte.
‘Wie mij nu verder gehoorzamen wil, neme zijn wapenen weer op!’
Er was er niet één, die niet bukte. Elk greep zijn wapen weer.
‘Zoo is het goed, mannen. En zoo blijve het. Op! voor God en vaderland!’
‘En voor Oranje!’ schreeuwde één der ergste belhamels.
‘En voor Oranje!’ luidde nu de algemeene kreet.
In de achterste rijen klonk een stem, die inzette:
Wilhelmus van Nassouwe.
Bij het tweede woord vielen allen, zonder één uitzondering, in.
De Prins ontblootte het hoofd...
Toen het lied gezongen was, commandeerde hij - en zijn stem klonk schorrig, vrij zeker van aandoening, dacht Alfred -: ‘Gaat uiteen, mannen! En denkt aan den eed van trouw, die niet straffeloos geschonden zal worden!’
Onmiddellijk liepen de gewezen muiters naar hun tenten. En de Prins verliet den heuvel, zonder één woord te zeggen.
|
|