| |
| |
| |
Hoofdstuk IX.
Op de heide van Amersfoort.
‘Het is mij alleen een raadsel, dat de Franschen ons niet aanvallen,’ zeide Otto Oyens Beekman tot zijn broeder.
Het kamp van het Staatsche leger was opgeslagen tusschen Barneveld en Amersfoort en de beide broeders, die elkaars gezelschap gezocht hadden, bevonden zich op eenigen afstand van de rijen tenten aan de zijde van het Utrechtsche.
Bewonderenswaardig vlug had Otto zich gewend aan het hem vreemde militaire leven. Uitstekend ruiter en paardenkenner als hij was, was hij bij de ruiterij reeds ingeburgerd, te meer, omdat hij, die veel jaagde op het landgoed van zijn vader, ook met het vuurwapen kon omgaan, als dat moest. De oefeningen, die hij als recruut had mee te maken, bestonden dan ook alleen in het leeren der commando's en het manoeuvreeren in den ruiterstoet. De opleiding ging trouwens ook heel snel, daar er geen tijd voor scholing was.
In het leger heerschte een matte stemming. Het was steeds op den terugtocht, nu al eenige dagen lang. De IJssellinie was verlaten en dwars over de Veluwe trok het op Utrecht aan.
De tegenslag van Lobith werkte na. Gehoopt was, dat de Franschen daar opgehouden zouden zijn, zoodat de IJssellinie versterkt had kunnen worden. De lafheid van generaal De
| |
| |
Montbas, die als gevangene naar Amersfoort was gevoerd in afwachting, dat de krijgsraad over hem beslissen zou, had de hoop den bodem ingeslagen.
Terwijl de Franschen Arnhem en Nijmegen en den Achterhoek
bezetten, had men aan de IJssellinie geweifeld. Eén was er, die niet weifelde. De Prins. Hij had een slag willen wagen, om althans het oprukkende Fransche leger zooveel mogelijk afbreuk te doen. In den Krijgsraad, dien Alfred ditmaal had
| |
| |
meegemaakt, waren harde, bittere woorden gevallen. Dappere mannen, als kolonel Wirtz en graaf Styrum, stonden aan de zijde van den Prins, maar de Gedeputeerden te velde - van elk gewest één vertegenwoordiger - wilden van een strijd niets weten. Zij gaven den raad, op Holland terug te trekken alleen die provincie te verdedigen, als het kon. Het bleek wel, dat zij ook daar een zwaar hoofd in hadden.
Alfred had gezien, hoe Willem van Oranje de tanden op elkaar had geklemd om de smaad, die hem werd aangedaan. Want het stond toch zóó, dat hij, de opperbevelhebber, niets had in te brengen en moest opvolgen de bevelen der Gedeputeerden, die, hoe bekwaam zij overigens mochten zijn, van krijgszaken geen verstand hadden.
De heeren waren op hun stuk blijven staan, zoodat Oranje genoodzaakt was geweest, de IJssellinie op te geven. Hoewel op den voet gevolgd door het Fransche leger - soms kon men de cavallerie van generaal De Rochefort over de heide zien zwermen! - trok men langzaam terug.
En nu was, tegen den avond, het kamp opgeslagen, om althans één nacht rust te hebben. Er was een matte stemming, daar elk begreep, dat de terugtocht zou worden voortgezet. Soms leek het, dat de vijand aanstalten tot den aanval maakte en dan werden stellingen betrokken, maar van strijd kwam niets. Er knetterden geen musketten. En het kanon zweeg.
Het wekte zoo de bevreemding van Otto, dat hij zijn broeder Alfred eens polste. Die zat steeds dicht bij het vuur en kon het weten. In de legerleiding zou daarover wel eens gesproken zijn.
Alfred haalde de schouders op, maar meteen zag hij beteekenisvol zijn broer aan.
‘Je weet er wel méér van,’ zei deze.
‘Weten niet. 'k Heb wel vermoedens hooren uitspreken. Vooral Bentinck is daar heel sterk in. Maar wat er van wáár is, valt niet te zeggen.’
‘O, je behoeft mij geen geheimen te verklappen. Je weet, wat ik gezegd heb: van jouw mooie positie zal ik geen mis- | |
| |
bruik maken. Ik ben en blijf gewoon ruiter. Voordeden wensch ik niet te behalen en ik wensch ook niet, dat je mij geheimen uit de omgeving van den Prins verklapt. Ik vroeg het alleen uit louter nieuwsgierigheid, omdat niemand er iets van begrijpt, dat de Franschen ons niet aanvallen. Me dunkt, het terrein is zoo gunstig mogelijk. En wij kunnen, wat zij ook weten, eigenlijk vooruit wel zeggen, dat wij den strijd verliezen,’
‘Die kans is groot. Wij hebben een sterk, geoefend leger tegenover ons,’ merkte Alfred op. ‘Misschien komt er morgen eenig leven. Als de vermoedens juist zijn, echter niet. Dan blijven wij terug trekken, gevolgd door de Franschen.’
‘Als het aan den Prins lag ...’ dacht Otto.
‘Ja,’ viel zijn broer hem in de rede, ‘als het aan den Prins lag, was er al gevochten. Maar ik heb je verteld, hoe hij aan handen en voeten gebonden is, zoolang het duurt.’
‘Zoolang het duurt?’
‘De Prins houdt deze houding niet vol. Die druischt lijnrecht tegen zijn karakter in. Het komt vast tot een conflict met de Gedeputeerden te velde. En dan gaat hij zijn eigen gang.’
‘Dan wordt het vechten?’
‘Wanneer tenminste de Franschen den strijd niet ontwijken.’
‘Zóó dwaas zullen zij toch niet zijn?’
‘'k Weet het niet. Bentinck en Styrum meenen, dat het niets dan tactiek van koning Lodewijk is. En dat kan wel eens wáár zijn.’
‘Dan toch geen mooie tactiek. In een paar slagen hebben de Franschen ons allicht. En dan is de overwinning toch aan hen? Zij stellen zich bespottelijk aan,’ meende Otto, die met klimmende verbazing naar het betoog van zijn broeder luisterde.
‘'k Zal je vertellen, wat vermoed wordt. Daarmede verklap ik geen enkel geheim. Koning Lodewijk schijnt den Prins van Oranje te willen sparen. Hij wil het doen voorkomen, dat hij niet met den Prins, maar met de Staten in oorlog is.’
| |
| |
Alfred hield op. Het viel hem blijkbaar zwaar, er over te spreken.
‘Met andere woorden: koning Lodewijk wil een wig drijven tusschen de Staten en den Prins?’ vroeg Otto ademloos.
‘Goed begrepen. Dat wordt tenminste vermoed. En 't lijkt er inderdaad veel op.’
‘De Zonnekoning kan dat wel uit zijn hoofd zetten,’ spotte Otto vol vertrouwen. ‘Dat gelukt hem toch niet.’ En dan opeens: ‘Ga jij er nu anders over denken?’ Want het gelaat van zijn broeder vertoonde hoogst bedenkelijke trekken.
‘Ik kan het niet gelooven,’ bekende Alfred, ‘maar Bentinck, die den Prins toch heel goed kent, meent, dat het koning Lodewijk licht gelukken zal, den Prins over te halen, zijn zijde te kiezen. Dan zou de oorlog uit zijn, de Prins werd souverein, wij zouden een deel der Republiek moeten afstaan aan Frankrijk en Engeland en de Staten waren schaakmat gezet. Je moet niet vergeten, dat de Prins op alle mogelijke manieren door de Staten wordt tegengewerkt. Daar heb je nu de Gedeputeerden, die hem op de vingers zien. En dan wordt er geen geld gezonden; straks is er geen eten voor het leger meer. De Prins had verwacht, dat vrijwilligers zouden worden opgeroepen, ja, dat men gedwongen zou worden, dienst te nemen, om het land te verdedigen, maar er gebeurt niets. Bedenk verder, dat men hem meer dan twintig jaar heeft achtergesteld en...’
Met verwondering, verbazing, die klom tot groote ergernis, had Otto staan luisteren naar de woorden van zijn broer.
‘Geloof jij dat allemaal?’ vroeg hij. ‘Je bent dan in je meening over den Prins wel verbazend veranderd. Precies omgekeerd. Weet je wel, dat je nu vader gelijk geeft? Wat jij nu staat te betoogen, heeft vader ook altijd gezegd. Maar zóó zou de Prins van Oranje een verrader van zijn volk Worden! Gelóóf jij dat? Hoe heb ik het nu met je? Zou, als wáár was, wat je zegt, de Prins zóó gehandeld hebben met generaal De Montbas? Ik begrijp niet, hoe je zóó spreken
| |
| |
kunt, jij, die je tegenover vader Oranje zoo vurig hebt verdedigd.’
De stem van Otto was luider geworden, naarmate hij sprak. Hij was heftig verontwaardigd.
‘Ik heb je toch gezegd, dat ik het niet gelooven kan? Bentinck redeneert, zooals ik daareven sprak. Maar 't is moeilijk aan te nemen. Ik kan het tenminste van den Prins niet gelooven. En tóch - hoe menschelijk zou het zijn...’
‘Neen, 't zou geméén zijn, 't zou laf wezen, anders niets,’ barstte Otto los.
Eigenlijk vonden zijn heftige woorden weerklank in Alfreds hart. Aanvankelijk had hij zich krachtig verzet tegen de meening van Bentinck. Hij kon zóó van den Prins, dien hij vereerde en liefhad, niet denken. En tóch - Bentinck kende den Prins al jaren: zou hij zich dan zóó vergissen? En was het niet opmerkelijk, dat de Franschen niet aanvielen, hoewel zij goed in de gelegenheid waren? Zou Oranje dan...? Maar neen, dat kon toch niet. Als hij zich herinnerde, wat de Prins zooal gezegd had - op den weg bij Dieren bijvoorbeeld, toen hij met hem alleen was - neen, dan mocht hij het slechte van Oranje niet denken.
‘Ik kan het ook niet gelooven,’ herhaalde hij.
‘Natuurlijk niet,’ zeide Otto. ‘Ik denk tenminste niet zóó van den Prins. Hij vecht zich liever dood voor het land dan te handelen, zooals je meent of tenminste zooals je je door Bentinck laat vertellen.’
‘Je kunt wel eens gelijk hebben,’ zeide Alfred.
‘Ik heb gelijk. Afgeloopen,’ besliste Otto. ‘'t Is goed, dat vader je niet hoort. Hij was in staat, het nog bonter te maken, zóó, dat jij het waarlijk heelemaal zou gaan gelooven. En ik zeg je, dat je den Prins verkeerd beoordeelt. 'k Had niet gedacht, dat je zóó over hem spreken zoudt,’ verweet hij nog.
‘Ik merk op, wat een ander zegt,’ meende Alfred.
‘Ja, ja, maar je zegt het zóó, alsof je het inderdaad gelooft. Wees nu wijzer, Alfred. De tijd zal wel leeren, dat je je
| |
| |
geheel vergist in den Prins. Daar wordt geblazen, 't Is etenstijd. Gaan wij morgen weer verder?’
‘Ja, al maar terug trekken,’ antwoordde Alfred somber.
* * *
Inderdaad, het was steeds terugtrekken.
Den volgenden morgen werd het kamp weer opgebroken en, op den voet gevolgd door de cavalerie van generaal De Rochefort, die vaak bedenkelijk dicht naderde, doch de vijandelijkheden niet opende, ja, een gevecht ontweek, passeerde het Staatsche leger de grens van het Geldersche en het Utrechtsche gebied. In den loop van den morgen werden rechts de torens van Amersfoort zichtbaar, maar men trok de stad voorbij, om te kampeeren op de heide.
Het was dáár, dat aan den Prins de tijding werd gebracht: ‘generaal De Montbas is ontvlucht’.
En wéér moest Alfred het karakter van den Prins, dat vaak zoo raadselachtig was, bewonderen. Ook door deze tijding bleef Oranje, althans uiterlijk, onbewogen.
‘Wie de ontvluchting mogelijk heeft gemaakt, zal gestraft worden,’ zeide hij. ‘En wat De Montbas betreft, hij heeft de wijste partij gekozen, want zijn straf zou niet gering zijn geweest. Hij kan nu zijn koning gaan dienen.’
Hard als metaal klonk de stem van den Prins. Te hard, dacht Alfred. Er was, naar zijn meening, geen enkele reden, generaal De Montbas van verraad te verdenken. Lafhartig was hij geweest. Doch dat andere was zuiver een vermoeden van den Prins. Eenige dagen later zou 's Prinsen adjudant er anders over denken. Want toen werd bekend, dat de Montbas inderdaad naar de Franschen was overgeloopen...
In zijn volle kracht leerde Alfred zijn kapitein-generaal echter kennen aan den avond van den dag, waarop het leger op de Amersfoortsche heide, tusschen Amersfoort en Utrecht, was gekampeerd.
Er was namelijk een krijgsraad bijeengeroepen. Alle opperofficieren waren aanwezig, de heeren Gedeputeerden te velde
| |
| |
verschenen er in al hun waardigheid, terwijl ook Bentinck en Alfred de zitting bijwoonden.
Hortend sprekend - hij was geen redenaar en bovendien werden zijn woorden telkens door een hoestbui onderbroken - zette Willem van Oranje, die in-bleek van doodelijke vermoeidheid zag, den toestand uiteen.
‘Op deze wijze verder gaan, gaat niet,’ betoogde hij. ‘Dan is Utrecht zonder slag of stoot verloren. Ik neem aan, dat de Heeren het inzien?’
Deze vraag richtte hij tot de Heeren Gedeputeerden. Er klonk sarcasme in zijn schorre stem. De Heeren wisten wel, dat hij hen niet lijden mocht. De onderlinge verhouding was niet schitterend en zij zouden wel gaarne van hun niet gemakkelijke functie ontheven zijn.
De heer Beverningh, die meestal het woord voerde en die den Prins vaak in zijn plannen dwarsboomde, richtte het hoofd op en zeide: ‘De toestand is inderdaad hachelijk, Hoogheid. Het komt den Gedeputeerden echter voor, dat op Holland moet worden teruggetrokken. Zij zijn er van overtuigd, Hoogheid, dat zij daarmede handelen in den geest van hun lastgevers, de Staten.’
‘U wilt dus, dat wij Utrecht laten liggen en de Franschen - zonder slag of stoot in die vesting kunnen trekken?’
Willem van Oranje sprak deze woorden op kalmen toon en met een effen gelaat. Maar Alfred, die de eigenaardigheden van zijn heer zoo langzamerhand leerde kennen, zag, hoe de leeren handschoen in 's Prinsen smalle hand tot een bal werd samengeknepen, bewijs, dat hij niet zoo kalm was, als hij het deed voorkomen.
‘Het is hard, Hoogheid, wij geven het toe. Echter is dit inderdaad onze meening.’
‘Juist, mijnheer Beverningh. Ik kan u evenwel meedeelen, dat mijn meening een andere is.’
Als een bom vielen deze woorden midden in den kring der beraadslagenden. De officieren zagen elkaar veelbeteekenend aan: vroeg of laat hadden zij een uitbarsting verwacht.
| |
| |
En aan het strakke, vastberaden gelaat van den Prins zagen zij wel, dat het nu meenens werd en Oranje niet zou toegeven.
Beverningh, die beurtelings bleek en rood geworden was, vroeg met een heesche stem: ‘Wat is Uwe Hoogheid dan van plan?’
‘Om Utrecht te bezetten en de vesting te verdedigen, zoolang dat mogelijk is,’ antwoordde de Prins. ‘Ik heb den krijgsraad bijeengeroepen, om de plannen daaromtrent te bespreken.’
‘Ik mag Uwe Hoogheid er beleefdelijk op attent maken, dat die plannen niet strooken met de meening van de Gedeputeerden,’ zeide Beverningh, wit van woede.
‘Dat is mij bekend, mijnheer,’ merkte Oranje ijzig kalm op. ‘Ik vermoed, wanneer het aan de Heeren Gedeputeerden lag, gaven wij ons op genade of ongenade aan Lodewijk over...’
‘Hoogheid. Dat is...’
‘Mijn meening, mijnheer Beverningh. Voor u en de Heeren hoop ik, dat ik mij vergis. Ik wil den Heeren evenwel meedeelen, dat ik er niet zoo over denk. Als kapitein-generaal heb ik ook iets in te brengen, zou ik denken.’
‘Maar niet zonder goedkeuring van Gedeputeerden, Hoogheid,’ waarschuwde Beverningh. ‘Wij verkeeren in een lastige positie, maar moeten de bevelen der Staten opvolgen. Wij meenen allen, dat vooralsnog op Holland moet worden teruggetrokken, alwaar, willen wij hopen, de verdediging kan plaats vinden.’
‘Het spijt mij zeer voor u, mijne Heeren, maar ik ben een andere meening toegedaan. Als het aan mij ligt, zal Utrecht niet als een vinketouw overgaan, maar zal de stad tot het uiterste worden verdedigd. Morgen wordt Utrecht dus door ons bezet.’
Keihard, onwrikbaar was de schorre stem. En Alfred gloeide van bewondering voor den spreker, die het aandurfde de Gedeputeerden, dus de Staten, te weerstaan. Hij zag naar
| |
| |
Beverningh, die doodelijk bleek was van woede en ergernis.
‘U handelt dus tegen de meening van Gedeputeerden, Hoogheid?’ vroeg hij dreigend.
‘Liever niet, mijnheer Beverningh. Maar wanneer ik het anders zie dan hen, wil ik er niet voor terugdeinzen,’ antwoordde Oranje op volmaakt kalmen toon.
‘Weet dan wel, Hoogheid, dat wij geen verantwoordelijkheid wenschen te dragen voor het plan, dat thans aan de orde wordt gesteld,’ verzekerde Beverningh.
Willem van Oranje lachte. Hij wist wel, wat die zoogenaamde verantwoordelijkheid beteekende: als het plan slaagde, gaven de Heeren zichzelf de eer er van; mislukte het, dan kreeg hij de schuld...
‘Ik ontsla u van die verantwoordelijkheid, mijnheer Beverningh. En nu, mijne Heeren,’ de Prins wendde zich voornamelijk tot de officieren, allen trouwe Oranjeklanten, ‘zal ik u mijn bedoeling uiteenzetten. Wij moeten trachten, Utrecht te behouden. Het moet dus morgen bezet worden. Dat is evenwel niet mogelijk, zoolang de Franschen ons op de hielen zitten. Met de helft van het leger trekt graaf Styrum morgen naar Utrecht, bezet de stad en maakt toebereidselen voor de verdediging, voorzoover dat nog niet is geschied. De andere helft van het leger blijft hier en houdt de Franschen een dag, zoo mogelijk twee dagen op. Ik blijf hier en kom daarna naar Utrecht.’
Verrassing was op de aangezichten te lezen. Maar ook ernst. Want elk begreep, dat dit besluit van den Prins een gevecht beteekende. De opdringende vijand zou tegengehouden worden. Maar dan moest hij wel strijden.
‘Graaf Styrum,’ zei Oranje.
Hij had gezien, dat de kolonel het woord wilde.
‘Hoogheid’, zeide Styrum, ‘ik ben er van overtuigd, dat niemand onzer een ander en beter plan heeft. En het terugtrekken is ons onwaardig. Ik heb echter het woord gevraagd, om Uwe Hoogheid een dringend verzoek te doen. Ik smeek u, Hoogheid, gaat gij met een deel van het leger naar Utrecht
| |
| |
en laat mij hier aan het hoofd blijven. Het komt er niet op aan, of ik morgen den dood vind. Aan het behoud van Uwe Hoogheid is evenwel alles voor het land gelegen.’
Willem van Oranje glimlachte. En die glimlach maakte hem bekoorlijker dan de sarcastische lach, toen hij om de woorden van Beverningh lachte.
‘Ge meent het goed, Styrum,’ zeide hij. ‘Maar ik blijf hier en gij trekt met de helft van het leger naar Utrecht. De Heeren Gedeputeerden gaan met u mede. Wij hebben nu nog enkele zaken te regelen en een plan van verdediging op te stellen.’
De Gedeputeerden waren stom van verbazing. Zij durfden geen enkele tegenwerping meer maken.
En Alfred had Oranje goed leeren kennen: dat was iemand, die wist, wat hij wilde. Hij schaamde zich, dat hij den vorigen dag tegenover Otto minder gunstig over den Prins had gesproken. Het was toch niet mogelijk, dat Oranje Frankrijk in de kaart speelde. Maar dan bekroop hem weer twijfel: zou Bentinck, die den Prins door en door kende, het dan zóó verkeerd zien?...
* * *
Prins Willem van Oranje wist wel, wat hij deed, toen hij het verzoek van graaf Styrum, om te mogen blijven, terwijl de Prins dan naar Utrecht zou gaan, niet inwilligde.
Het was voor hem geen geheim, dat de soldaten hem trouw waren en voor hém door het vuur wilden gaan. Hij had overwicht. Maar dan moest hij ook bij het komend gevecht zijn. Het was niet onmogelijk, dat de slecht of heel niet geoefende troepen zouden terugdeinzen, als de Fransche vloedgolf kwam opzetten. En dan had hij persoonlijk hen aan te voeren en aan te vuren. Want de Franschen moesten in elk geval één dag opgehouden worden, wilde zijn plan verwezenlijkt worden.
Dus bleef hij, terwijl in den zeer vroegen morgen, de zon was nog niet boven de kimme verschenen, het grootste deel van het leger - aanvankelijk was de bedoeling de helft,
| |
| |
maar dat was later gewijzigd, - onder aanvoering van graaf Styrum en gedekt door een regiment ruiterij op Utrecht trok, met zich meevoerend de materialen van het kamp.
In het open veld, tegen de heuvels, bleef het kleinste deel van het leger, bestaande uit voetvolk, ruiterij en artillerie, achter. Het was nu algemeen bekend, dat er gevochten zou worden, wanneer de Franschen althans den strijd niet ontweken.
De ernst was algemeen, daar men zeer goed inzag, dat de ongelijke strijd méér dan zwaar zou zijn. Echter waren de mannen vol vertrouwen, als zij zagen, hoe de Prins, gevolgd door zijn beide adjudanten, onvermoeid van heuvel tot heuvel vloog, om de stellingen te verkennen en de laatste aanwijzingen te geven. Hij deed het met een vlugheid en een zekerheid, als was hij een volleerd bevelhebber, hij, de twee en twintigjarige jongeling, die nog nooit een gevecht had medegemaakt...
De vijand verkeerde blijkbaar in den waan, dat, evenals de vorige dagen, het Staatsche leger den terugtocht had voortgezet. Op de heuvels was niets te zien. Een klein troepje ruiters was ter verkenning zeer ver doorgedrongen, maar opzettelijk ongehinderd gelaten, om den schijn te wekken, dat alles rustig was. De ruiters hadden geen kamp kunnen ontdekken. Alleen hadden zij in de verte een leger gezien, de achterhoede van graaf Styrum's afdeeling.
Onbewust van het feit, dat achter de heuvels dood en verderf loerden, kwam de Fransche ruiterij, de voorhoede van het groote leger, kalm aangereden.
Toen opeens...
Het geschut achter de heuvels donderde los. Er kwamen hiaten in de ruiterij. Die werden aangevuld. Maar opnieuw brandden de kanonnen. En toen wist de vijand, dat het meenens was...
De aangebrachte verwarring in de Fransche ruiterij werd hersteld. Men had te doen met ervaren soldaten en bedreven aanvoerders. Bevelen klonken. De ruiterij verspreidde zich,
| |
| |
om zooveel mogelijk schotvrij te zijn. Artillerie rukte aan en werd in stelling gebracht.
Trompetgeschal weerklonk. Zittende te paard, boven op een heuvel, zag de Prins van Oranje, hoe Fransche officieren even samenschoolden, om haastig te beraadslagen, waarna elk van hen naar hun post terugkeerde.
Wéér klonk trompetgeschal. De vijandelijke kanonnen braakten.
De slag op de Amersfoortsche heide was begonnen.
* * *
Het werd een lange, zware dag. Uren na uren duurde het verbitterde gevecht. De Franschen werden teruggeslagen, maar met ware doodsverachting keerden zij weer, moedig en onversaagd, opzoekend de zwakke plekken, om dan zoover mogelijk door te dringen. Maar teruggeslagen werden zij. Want het Staatsche leger, dat de vuurproef nog niet had doorstaan, was, niettegenstaande de mindere ervaring, al even dapper.
Van het eene punt naar het andere rende de Prins van Oranje, vaak alleen, want Bentinck en Alfred konden hem niet bijhouden soms. Het gebeurde wel, dat zij niet eens wisten, waar de opperbevelhebber zich bevond. Maar dan dook hij weer op, boven op een heuvel, meesterlijk besturend zijn snuivend paard.
Dan kwam hij weer bij enkele bevelhebbers, die den staf van het strijdend leger vormden en die het gevecht leidden vanaf een heuvel.
Het altoos bleeke gelaat van Willem van Oranje was nu gekleurd van inspanning. Hij hoestte niet. Zijn oogen schitterden. Het zweet gutste hem van het smalle gezicht. Zijn Oranjesjerp hing verward om zijn borst. En zijn stem klonk ook niet schor.
‘Het gaat goed,’ zeide hij. ‘Wij houden de Franschen tegen. Styrum zal Utrecht bereikt hebben.’
Zijn blikken vlogen van het eene punt naar het andere.
| |
| |
Opeens bespeurde hij, hoe een regiment van zijn ruiterij stelselmatig achteruit werd gedrongen door een overmacht van Fransche ruiters. Als dat zóó doorging, was de strijd nóg verloren...
Met lossen teugel, den langen degen in de hand, joeg hij
den heuvel af, zóó plotseling, dat niemand hem volgen kon.
‘'t Is gekkenwerk,’ zei Bentinck, bezorgd.
Willem van Oranje rende verder, zijn Oranjesjerp blonk in de zon en zijn degen schitterde. Hij wierp zich te midden der strijdenden.
| |
| |
‘Niet terug, mannen! Voorwaarts!’
Zijn verschijning werkte wonderen uit. De moed herleefde bij de uitgeputte strijders. Zij volgden hun aanvoerder, die hen bezielde. En met den Prins aan het hoofd werden de verraste Franschen zóó krachtig teruggedrongen, dat het bedreigde punt gered was.
Eerst toen hij daaromtrent zekerheid had, trok Oranje zich terug.
‘Houd uw mannen beter onder commando, mijnheer,’ zeide hij tot den bevelhebber, die kleurde als een jong meisje, toen hij deze terechtwijziging ontving.
Alsof er niets gebeurd was, keerde de Prins weer naar den heuvel, waar de achtergeblevenen hem vol bewondering en eerbied aanzagen.
‘Uwe Hoogheid heeft een paniek voorkomen,’ zeide Willem van Aylva, een kolonel van Frieschen bloede.
Willem van Oranje antwoordde niet op deze woorden.
‘Wij moeten nog eenige uren den strijd volhouden,’ zeide hij. ‘Dan trekken wij terug.’
En de strijd duurde voort. Er werd geen kamp gegeven. Het bloed stroomde. Het gekreun der gewonden steeg op. Het kanon donderde. En de musketten knetterden. En krijgsgeschreeuw vervulde de lucht.
Eerst, toen het bleek, dat de vijand versterking had gekregen - toen viel ook trouwens de avond - werd het bevel tot den terugtocht gegeven.
Geleidelijk aan verzamelden zich de ruiterij en het voetvolk, doodop van den strijd, onder den indruk van dien dag, waarop kameraden gevallen waren, terwijl ettelijke gewonden werden medegevoerd in de lange colonne, die zich vormde, om op Utrecht los te trekken, waar de rust wenkte.
Geheel voorop reed Willem van Oranje. Alfred, die zich achter den Prins bevond, had hem nog nooit zoo opgewekt hooren praten.
‘Het was een zware dag,’ zeide hij, ‘maar Godlof: Utrecht is gered.’
|
|