| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII.
Het verraad van Lobith.
Het was drie dagen later, toen in den voormiddag in snelle vaart, het paard holde meer dan het liep, een jonge ruiter - hij was even twintig jaar, naar het scheen - gezeten op een Geldersch paard, het erf van de boerderij van Aart van
Gelderen, waar het hoofdkwartier van den Prins van Oranje gevestigd was, opstoof.
| |
| |
Hij was een boerenjongen, dat was hem in één oogopslag aan te zien. Met een ruk stond het hijgende paard stil; het trilde op zijn beenen; het was doodop van den snellen rit.
‘Je hebt dat beest bijna doodgereden, kerel,’ zei de schildwacht, die door het opheffen van zijn hand den onstuimigen ruiter had doen stilstaan.
‘Weet ik wel,’ zei de jongen kort. ‘Dat geeft niets. 'k Moet onmiddellijk den Prins spreken. Die is hier toch? Dat is mij verteld.’
Haastig kwamen de woorden er uit. En onrustig keek de jongeling naar de boerderij.
‘Ja, de Prins is hier. Maar je kunt zóó maar niet toegelaten worden. 'k Zal den commandant van de wacht roepen.’
‘Gauw dan. Ik heb veel haast. Ha, daar is mijn oom!’
In de verte verscheen de stoere gestalte van Aart van Gelderen, die de drukte op zijn boerderij in de laatste dagen gewoon geworden was en dan ook niet lette op den ruiter, die met den schildwacht in gesprek was.
‘Oom Aart! Oom Aart!’ schalde de jeugdige stem van den aangekomene.
Toen eerst was Van Gelderen vol belangstelling. Hij hield de hand boven de oogen, om beter tegen de zon te kunnen zien, om vervolgens snel toe te komen loopen.
‘Lieve deugd, Aart uit Lobith,’ zei hij, den jongen krachtig de hand schuddend. ‘Hoe kom jij zoo uit de lucht vallen? Maar kijk eens naar je paard! Dat beest kan niet meer. Dat is toch...’
‘'k Heb het bijna doodgereden. 't Mocht van vader. Er was haast bij. 'k Moet onmiddellijk den Prins spreken.’
‘Den Prins? Maar jongen, wat moet je...?’
‘Er is groot gevaar bij Lobith, oom. Ik ben gekomen, om het den Prins te zeggen. Waar is...’
‘De wachtcommandant zal direct wel komen,’ zei de schildwacht, die opeens vol belangstelling werd.
‘Daar kan ik niet op wachten. 'k Moet den Prins hebben. Ik kan toch wel met mijn oom naar de boerderij gaan. Hij is
| |
| |
een broer van mijn vader. Die woont in Lobith.’
‘'k Mag niemand toelaten,’ zei de soldaat onverbiddelijk. ‘'k Moet mijn consignes opvolgen.’
‘Wacht, ik zal...’ De boer liep heen, maar keerde aanstonds terug, om op te merken: ‘Geef je paard, Aart. 'k Zal het beest op stal zetten. 'k Ben onmiddellijk terug. Ik kan je nu niet meenemen, want ik ben geen baas op mijn eigen boerderij. En die schildwacht moet zijn plicht doen.’
Juist, toen hij met vaandrig Oyens Beekman terugkeerde, arriveerde ook de commandant van de wacht, een lange Friesche officier.
‘Je bent sprekend luitenant Ossenbroek,’ zei de jongen vol verbazing.
‘Ik heet Ossenbroek. Maar ik ken je niet. Bedoel je mijn broer? Die zit bij Lobith, geloof ik.’
‘Ja, ja, je broer. Hij was mijn luitenant. Maar nu is hij niet meer in Lobith. Ik... ik moet den Prins spreken.’
‘Dat kan, als het moet,’ mengde Alfred zich in het gesprek. ‘Maar je zult mij toch moeten zeggen, waarom. Dan kan...’
‘De Franschen komen vandaag of morgen over den Rijn. En...’
‘Ga maar mee,’ besloot Alfred, die niets wijzer geworden was. ‘En doe je boodschap maar aan den Prins.’
‘Je bent moe, geloof ik,’ zei hij vriendelijk, naar de boerderij stappend.
‘'k Heb in één stuk doorgereden van Lobith naar hier. Mijn paard is bijna dood.’
‘Was dat noodig?’
‘Er is verraad gepleegd. Luitenant Ossenbroek zei mij: “Ga den Prins waarschuwen.” Bij Lobith is geen soldaat meer.’
Alfred verbleekte en hij kreeg een bang voorgevoel.
‘Dat is een belangrijk bericht,’ zei hij dan met heesche stem. ‘Even geduld.’
Dan stapte hij, na een fermen tik op de deur, het vertrek binnen, waar Prins Willem van Oranje met Bentinck vertoefde.
| |
| |
‘Hoogheid, hier is een jongen uit Lobith, die zegt heel belangrijke berichten te hebben. Hij is in één rit van Lobith naar hier komen rijden.’
‘Laat hem binnen, Beekman.’
Eenige seconden later stond Aart van Gelderen, nu verlegen, tegenover een jonge slanke gestalte, die slechts even ouder was dan hij, maar die hem zóó bevelend en doordringend aanzag, dat hij geheel in de war raakte, begrijpend, dat hij met den Prins van Oranje te maken had.
‘Wat is er?’ vroeg de kapitein-generaal koel.
‘Mijnh... eh. Hoogheid, ik kom van Lobith, zeggen, dat de Franschen misschien al over den Rijn zijn.’
‘Wanneer waren ze vóór de rivier?’
‘Gisteravond heb ik er al gezien, Hoogheid.’
Aart van Gelderen werd nu wat kalmer.
‘Dat is wel mogelijk. Wat zou dat?’
‘Zij zullen door de rivier komen. Er is een ondiepe plaats. En de veerman Petersen heeft die plek aan de Franschen verraden.’
Alfred lette opmerkzaam op den Prins, die echter met onbewogen gelaatstrekken den jongen boodschapper aanstaarde, als voelde hij niet het gewicht der mededeeling, wat natuurlijk niet het geval kon zijn. Maar Willem van Oranje was een meester in het verbergen van zijn gevoelens.
‘Die verrader wordt opgehangen, als wij hem te pakken krijgen,’ zeide hij met een keiharde stem. ‘Je wordt bedankt voor je mededeeling. Wij zullen nadere berichten afwachten over het verloop van den aanstaanden strijd.’
De Prins wilde zich afwenden, maar keerde zich schielijk om, toen de jongen uitriep: ‘Maar er zijn van ons geen soldaten te Lobith, Hoogheid!’
‘Wat zeg je?’ vroeg hij. ‘Er is een half legerkorps.’
‘Ze zijn er geweest, Hoogheid. Maar gisteravond kwam er bericht, dat ze naar Nijmegen moesten komen. Er is te Lobith geen enkel soldaat.’
| |
| |
Snel keek Willem van Oranje naar Willem Bentinck en vervolgens naar Alfred en den jongen.
‘Spreek je de waarheid?’ vroeg hij. ‘Jongen, bedrieg mij niet.’
‘Ik ben gekomen, om het te vertellen, Hoogheid. Ik lieg niet. Ik had mij met andere jongens uit Lobith vrijwillig aangemeld. Wij waren aan het schansen graven. En toen kwam het bericht, dat allen naar Nijmegen moesten komen. Luitenant Ossenbroek zei: dat is verraad. De Prins moet het weten. En toen ben ik hierheen gegaan, om het te zeggen. In Lobith is geen enkel soldaat.’
Nog waren de gelaatstrekken van den Prins onbewogen. Alleen frommelde hij zijn leeren handschoen, dien hij van de tafel genomen had, tot een bal ineen. En Alfred wist wel, wat dat beteekende.
‘Je wordt bedankt.’ zeide Oranje met schorre stem tot den jongeling. ‘Blijf in de buurt. Misschien heb ik je nog noodig.’ En tot Beekman: ‘Binnen het half uur moet er krijgsraad zijn. Zorg, dat allen gewaarschuwd worden.’
Alfred verdween ijlings, den jongen meenemend. En in het vertrek bleef Willem van Oranje achter, kreunend, als een gewond dier.
‘De Montbas, Willem,’ zeide hij tot Bentinck. Hij was nu in-bleek en hij steunde de hand op de tafel. ‘De Montbas, die laffe verrader bakt ons deze poets. 'k Heb hem niet vertrouwd. maar De Witt zette hem, om mij te plagen, op den meest verantwoordelijken post. En nu pleegt de lafaard verraad en roept de mannen van Lobith terug. De Franschen zullen nu niet meer tegen te houden zijn...’
‘Dit is een onzalige oorlog,’ morde Bentinck. ‘Uwe Hoogheid had nooit kapitein-generaal moeten worden. Wij loopen als ratten in de val en Uwe Hoogheid krijgt de schuld.’
Willem lette niet op het gemor. In heftige gemoedsbeweging, kuchend een drogen, schorren hoest, liep hij door het vertrek heen en weer, om vervolgens een blik op de kaart te slaan.
| |
| |
‘Als ik De Montbas in handen krijg, zal hij weten, met wien hij te doen heeft, de lafaard.’
Diepe verachting klonk uit de stem van den Prins. En Willem Bentinck dacht: wanneer De Montbas verstandig is, komt hij den Prins niet onder de oogen...
‘Tóch moet nog geprobeerd, de Franschen tegen te houden. Anders zit er voor ons ook niets anders op dan terug te trekken. De Witt, De Witt, waarom...? De Montbas, De Montbas...’
Willem Bentinck zeide geen woord. Hij wist reeds lang, dat hij in zulke oogenblikken beter zwijgen kon.
* * *
In het half uur nadat Aart van Gelderen uit Lobith was gearriveerd, kwamen van alle kanten in snellen vaart officieren aanrijden. Het erf was vol leven en beweging. In een karos verschenen verschillende deftige heeren: de Gedeputeerden te velde, van elk gewest één. Zonder hun toestemming mocht de Prins niets doen. Herhaaldelijk lag hij met hen overhoop, omdat hij hun inmenging in zaken, waarvan zij niet in het minst verstand hadden, niet duldde.
Alle de aangekomenen vulden het nu te kleine vertrek van Aart van Gelderens boerderij, waar het tot stikkens toe benauwd was, omdat de vensters gesloten waren. Willem van Oranje hield niet van open vensters: bij het minste zuchtje wind hoestte hij zijn schorren hoest.
Toen hij bemerkte, dat allen, die aanwezig moesten zijn ter krijgsraad, er waren, nam hij het woord, om te vertellen, welk een rampspoedige tijding er gekomen was.
De ontzette gezichten zagen elkaar aan. Alleen een oudere officier, kolonel Wirtz, bleef kalm. Hij had een plan in gedachten en hij knikte vol instemming, toen de jonge kapiteingeneraal in sobere bewoordingen een plan voorstelde, dat met het zijne precies overeenkwam.
In de keuken van de boerderij zat intusschen Aart van Gel- | |
| |
deren uit Lobith uit te rusten van de vermoeienissen van den weergaloozen tocht op zijn paard. Zijn twee neven, Aart en Gerard, waren er ook, benevens de boer en zijn vrouw. En eenigen tijd later kwam ook Alfred, die in den krijgsraad niets te maken had, een praatje maken, vol belangstelling als hij
was voor wat zich te Lobith had afgespeeld.
Het was niet een verkwikkelijk verhaal, dat de jonge boerenzoon van Lobith opdischte. Lang waren de Rijnoevers onbezet geweest, maar toen was er dan eindelijk een flinke legerafdeeling uit de Betuwe gekomen, die verschansingen opwierp met het doel, om tegenweer te bieden, als de Franschen zou- | |
| |
den trachten, den Rijn over te komen. Het stond toch wel vast, dat men hen veel afbreuk zou kunnen doen, wanneer zij begonnen met het slaan van een brug.
En toen was die onbegrijpelijke order uit Nijmegen, waar generaal De Montbas zijn kwartier had, gekomen, welke order het geheele leger terugriep, zoodat er geen soldaat meer overbleef.
‘Maar een brug behoeven de Franschen niet te slaan,’ vervolgde Aart van Gelderen bitter zijn droef verhaal. ‘Daar heeft veerman Petersen wel voor gezorgd. Hij heeft de ondiepe plek verraden.’
‘Hoe kan dat dan? Is hij dan naar de Franschen toegegaan? Er waren toch nog geen Franschen aan dezen kant van den Rijn?’ vroeg de scherpzinnige boerin.
‘Neen, tante, maar er zwierf al een week lang een marskramer bij ons in de buurt rond en...’
Alfred wisselde een snellen blik met Gerard van Gelderen, den boerenzoon uit de Heerlijkheid Zutphen.
‘Er was dit voorjaar bij ons ook een marskramer. En toen dacht jonker Alfred...’
‘Hij is een spion van Frankrijk,’ zeide Alfred. ‘'k Heb het onmiddellijk begrepen. Zoo, is die vent daar ook bezig? 'k Moet hem niet te pakken krijgen! Misschien zal dat ook niet lukken, want hij is zoo glad als een aal. Natuurlijk heeft hij den veerman omgekocht.’
‘'t Zal wel,’ meende Aart van Gelderen. ‘Petersen houdt nogal van geld. En hij is ook roomsch. Nu, 't is in Lobith bekend, dat hij de ondiepe plek in den Rijn wijzen zal en dan komen de Franschen met gemak over de rivier. Er is geen enkele soldaat, om ze tegen te houden en...’
* * *
‘Is hier dat jongmensch uit Lobith?’ vroeg een zware stem. In de deuropening stond de forsche gestalte van kolonel Wirtz, in vol uniform.
| |
| |
‘Hier, kolonel,’ antwoordde Alfred.
‘Ha! Je hebt al een heelen tocht achter den rug. Maar zou je over een uur met mij mee kunnen gaan, om mij den kortsten weg naar Lobith te wijzen?’
‘Ja, mijnheer,’ zei Aart van Gelderen.
‘Mooi zoo. Zorg, dat je een goed paard hebt. Wij gaan in een geforceerden marsch.’
Op het erf reden officieren weg. En ordonnansen snelden toe. Het was een druk beweeg. En heel in de verte werd hoorngeschal vernomen. Er werd alarm geblazen...
‘Ik ga met een half legerkorps naar Lobith,’ vertelde kolonel Wirtz aan Alfred, die opgestaan was, om naar het vertrek van den Prins te gaan. ‘'k Hoop, dat ik niet te laat ben.’
Een bediende bracht den zwarten hengst van Willem van Oranje, die met een behendigen zwaai in het zadel sprong en, gevolgd door Bentinck en Alfred, het erf afdraafde, naar het dorp en het kamp, waar alles in rep en roer was.
Binnen het uur marcheerde de legerafdeeling weg. Aan het hoofd reed kolonel Wirtz; naast hem de boerenzoon van Lobith, die zich onwennig gevoelde naast dien hoogen, stroeven officier.
Op een tweesprong, ver van het dorp, stonden drie ruiters: een wat naar voren, de beide anderen ietwat terzijde achter den eersten ruiter.
Kolonel Wirtz salueerde, toen hij de eenzame gestalte, die met arendsblikken het voorbijtrekkende leger volgde, passeerde. Willem van Oranje bracht de gehandschoende rechterhand aan zijn driekanten steek. Zijn Oranjesjerp, schuin over de borst, schitterde in de zon. Hij sprak geen woord. Hij behoefde kolonel Wirtz niet aan te moedigen. Wirtz was de Montbas niet. Hij vocht zich als het niet anders kon, liever dood.
De laatste legertros passeerde den tweesprong.
‘Als zij maar niet te laat komen,’ steunde Willem van Oranje.
| |
| |
En weer kwam van tusschen zijn dunne lippen dat ééne woord, scherp en snerpend: ‘De Montbas’.
* * *
Neen, kolonel Wirtz kwam met zijn legerafdeeling niet te laat. Hij arriveerde in den laten avond aan den door de troepen van De Montbas verlaten Rijnoever. En den volgenden morgen vond de overtocht plaats door de ondiepe plek van den Rijn, die in dien drogen zomer toch al weinig water bevatte.
Het was een dag van heeten strijd. Maar de overmacht was te groot, zoodat kolonel Wirtz, die geen enkel kanon bezat, retireeren moest, echter eerst nadat hij den Franschen zeer zware verliezen had toegebracht, zoodat tal van Fransche edellieden, die het pleziertochtje naar Holland hadden willen meemaken, het leven verloren. De Fransche adel ontving bij Lobith een knak, die verslagenheid in het leger teweeg bracht, zoodat er niet meer aan gedacht werd, in enkele dagen naar Amsterdam op te rukken: een ruiter te paard met een voetknecht achter op den zadel. De man, die het denkbeeld geopperd had, generaal Condé, was zwaar gewond.
Maar - den Rijn was men over met de voorhoede. Op de volgende dagen kon een brug worden gelegd, waarover de geheele legertros, zonder tegenstand te ontmoeten, het Geldersche kon binnenrukken. En het zeer gedunde legerkorps van Wirtz, dat zoo lang mogelijk met mannenmoed had stand gehouden, was in aftocht naar de IJssellinie, waar de Prins van Oranje reeds op de hoogte was.
Uit Dieren en omgeving had het Staatsche leger zich teruggetrokken naar de andere zijde van den IJssel. Alleen het hoofdkwartier was nog niet verplaatst, zoodat kolonel Wirtz op Aart van Gelderens boerderij rapport uitbracht van de gevechten bij Lobith.
‘Had ik slechts kanonnen gehad, Hoogheid,’ klaagde de forsche man, ‘er was geen Franschman door den Rijn gekomen.’
| |
| |
Alfred had medelijden met den man, die zoo terneergeslagen was.
‘Ge hebt uw plicht gedaan, kolonel,’ zeide de Prins vriendelijk. ‘En wij zullen tot het uiterste onzen plicht blijven doen, al valt het zwaar. De verdediging van het land is schandelijk verwaarloosd. Als God ons niet helpt... maar neen, Hij zal ons helpen.’
Het onwrikbare geloof in het Godsbestuur deed de veerkracht van Oranje herleven. Dat, Alfred Oyens Beekman wist het, hield hem alleen op de been. En dat was het geheim, waardoor hij de eene jobstijding na de andere met onbewogen gelaatstrekken aanhoorde.
Al stormde het binnen in zijn ziel...
* * *
Eenige uren nadat kolonel Wirtz met het overschot van zijn legerkorps, want ook hij had zware verliezen geleden, uit Lobith in de reeds goeddeels verlaten legerplaats van Dieren was weergekeerd, kwamen een drietal officieren het erf opgereden. Bentinck en Alfred stonden juist in gesprek met boer Van Gelderen, die weigerde geld in ontvangst te nemen voor de schade, die hij de afgeloopen dagen ondervonden had. Hij was niet voor overreding vatbaar en hield vol, dat ook hij het bedreigde vaderland een offer te brengen had.
De nadering van het drietal officieren maakte aan het vriendschappelijk twistgesprek een einde.
‘Generaal De Montbas,’ fluisterde Alfred, die den hooggeplaatsten officier en gunsteling van Raadpensionaris De Witt in het Haagsche garnizoen had leeren kennen.
Bij het vernemen van dezen naam keek boer Van Gelderen met eenige verachting in zijn blik naar den prachtig uitgedosten officier, die trotsch als een pauw, op zijn paard zat en genadig beantwoordde het saluut, dat Bentinck en Alfred hem brachten.
Generaal De Montbas was verblindend gekleed. Over zijn blauwe met zilver geborduurde jas hing een groene mantel,
| |
| |
op één schouder omgeslagen, zoodat zichtbaar was de over de borst gehangen ketting, waaraan juweelen schitterden. Ook het gevest van zijn degen was met juweelen versierd.
‘Dien mij aan bij den kapitein-generaal,’ beval hij in slecht Hollandsen.
Hij kon beter met het Fransch over weg, want hij was een geboren Franschman, was nóg een onderdaan van Frankrijk.
Willem Bentinck liep naar binnen.
‘Hoogheid, generaal De Montbas verzoekt, bij U toegelaten te worden.’
Willem van Oranje, die aan de tafel zat, de handen onder het hoofd, sprong op, als had een adder hem gebeten.
‘De Montbas!’ zeide hij met schorre stem. En zijn oogen fonkelden.
‘De generaal kan hier komen,’ vervolgde hij dan, zichzelf weer volkomen meester. ‘Ik wensch met De Montbas alleen te zijn, Bentinck.’
Een geruimen tijd verliep daarna. De beide generaal De Montbas vergezellende officieren werden onrustig. Op het erf heerschte zulk een gespannen stilte, dat uit het vertrek, waar de Prins vertoefde, klanken naar buiten drongen. Aart van Gelderen, de boer, had zich verwijderd, om op eenigen afstand den afloop te zien. Want hij begreep zeer wel, dat het met de hooge sprongen van generaal De Montbas gedaan zou zijn. Zooveel had hij de laatste dagen wel vernomen.
Opeens klonk een schel fluitje: Willem van Oranje wenschte zijn adjudant.
Alfred liep naar binnen en zag den Prins staan, in koele, vijandige houding met een blik vol minachting in de schitterende bruine oogen. Tegenover hem stond in smeekende houding de trotsche generaal...
‘Roep den officier van de wacht met vier man,’ gelastte de Prins.
Alfred wist genoeg: generaal De Montbas was een gevangen man.
| |
| |
Het tooneel, dat volgde, toen hij terugkeerde met den wachtcommandant en vier musketiers, bleef zijn gansche leven in zijn geheugen gegrift.
‘Luitenant, generaal De Montbas is mijn gevangene. Hij moet zorgvuldig bewaakt worden. Geef mij uw degen, De Montbas.’
‘Hoogheid'’ smeekte de generaal, ‘heb medelijden. Dit is een eerlooze behandeling.’
‘Er is genoeg gepraat. Geef mij uw degen.’
Snijdend scherp klonk de schorre stem van Willem van Oranje.
‘Hoogheid, gij hebt niet het recht...’
‘Ben ik uw kapitein-generaal of niet? Geef mij uw degen.’
‘Ik beroep mij op den Raadpensionaris’, huilde de Montbas, die buiten zichzelf was, te meer, daar Oranje ijzingwekkend kalm en vastberaden was.
‘Mijnheer De Witt heeft hierin niets te zeggen. Gij zijt mijn gevangene en de krijgsraad zal uitspraak doen.’
‘Hij zal rechtvaardig oordeelen,’ kreet De Montbas.
‘Ongetwijfeld, mijnheer,’ zeide Oranje sarcastisch. ‘En als hij u, den laffen verrader, ter dood veroordeelt, zal ik geen hand uitsteken, om de uitvoering van het vonnis te beletten. Lafaards en verraders kan de Republiek niet gebruiken. Voor het laatst: geef mij uw degen.’
Generaal De Montbas, geheel uit het veld geslagen, gespte zijn degen los. Kletterend viel het rijk versierde wapen op den grond.
‘Leid graaf De Montbas weg,’ beval de Prins.
|
|