De vaandrig van den prins
(ca. 1930)–Hugo Kingmans– Auteursrecht onbekend
[pagina 83]
| |
[pagina 84]
| |
had hij wel direct gezien aan de lakensche kleeding, aan de mooie rossen, die zij bereden, en aan de degens, die zij droegen - zijn erf komen oprijden en één van hen, die de jongste wel scheen, had hem gevraagd, of hij er bezwaar tegen had, zijn boerderij af te staan tot verblijfplaats van het hoofdkwartier van het Staatsche leger. Aart van Gelderen had eerst verbouwereerd staan kijken. Hij voelde er niet al te veel voor. Want hij begreep, onverschillig of het lang of kort zou duren, dat zijn bezitting er niet beter op werd. Dat zou een heen en weer geloop van je welste zijn; dat was stallen vol paarden; dat was een gewemel van soldaten op zijn erf; dat was zoo goed als alle vertrekken van de boerderij afstaan, ook de mooie kamer, waarop zijn vrouw trotsch was; en dan - dat overwoog hij ook nog in de gauwigheid - bij de vijandelijkheden zou zijn boerderij geducht in het gedrang komen. Maar hij had toch niet durven weigeren. Want die jonge, bleeke officier, die zoo wat de aanvoerder scheen, had hem met zulk een gebiedenden, doordringenden blik aangezien, dat hij gezegd had: ‘Als het moet, dan moet het.’ Dat antwoord was den jongen aanvoerder blijkbaar zeer goed bevallen, want vriendelijker had hij gezegd: ‘Het moet, baas, je boerderij ligt prachtig voor ons doel.’ Op zijn kort bevel waren alle officieren van hun paarden gesprongen, die zij eigenhandig in de stallen brachten, waarna bezit van de boerderij was genomen. Zij hadden zich geïnstalleerd in de verschillende vertrekken, zoodat het gezin alleen de groote keuken over had. De boerin was er heel niet over te spreken geweest, vooral niet, toen haar bleek, dat de aanvoerder de mooie kamer tot de zijne had gemaakt en dat de officieren er in en uitliepen. Zij zat er over te mopperen, toen Alfred de keuken binnentrad. Met Willem Bentinck en een ander officier verkeerde hij steeds in de onmiddellijke nabijheid van den Prins van Oranje, dien hij steeds meer waardeeren ging, hoewel hij | |
[pagina 85]
| |
Zijne Hoogheid een stroeve, gesloten jonge man bleef vinden. ‘Ik kom eens even binnen loopen,’ zeide hij vriendelijk, ‘want ik heb gehoord, dat u Van Gelderen heet. Is dat zoo?’ ‘Dat is zoo,’ antwoordde de boer verwonderd. ‘Dat is een bekende naam. Uw broer Jurriën ken ik heel goed. Nog niet zoo heel lang geleden was ik op zijn boerderij.’ ‘Wel, dat is casuweel,’ meende de boerin nieuwsgierig. ‘Wie is Uwe Edelheid dan, als ik zoo vrij mag zijn?’ ‘Ik ben een zoon van graaf Oyens Beekman,’ antwoordde Alfred. ‘Vaandrig en adjudant van den Prins.’ ‘De zoon van hun landheer, Aart,’ lichtte de boerin haar man nader in. Aart van Gelderen knikte: ja, hij begreep het wel. ‘En nu vond ik het wel aardig, eens even kennis te maken,’ zeide Alfred. ‘De Van Gelderens zijn beste lieden en zoolang wij hier blijven, moeten wij goede vrienden zijn.’ Waar het hart vol van is, vloeit de mond van over: de boerin viel maar onmiddellijk met de deur in huis. ‘Kijk eens, mijnheer,’ zeide zij, ‘dat de boerderij in gebruik wordt genomen, dat is tot daaraan toe. Dat zal wel moeten en voor het land dienen wij ook wat over te hebben. Maar dat de heeren mijn mooie kamer niet met rust laten en verschandeliseeren, dát kan ik moeilijk verdragen.’ Alfred had schik gehad in de oprecht gemeende boosheid der boerin, wier openhartigheid hem herinnerd had aan de boerin Van Gelderen bij hem thuis. Hij wist echter wel, hoe hij deze booze vrouw vangen moest! ‘Ja,’ zeide hij meewarig, ‘dat is zeker een gek geval. 'k Heb er wel aan gedacht, want ik ken het boerderijleven best. Voor mijn part moest ik in de keuken zitten, maar u kunt toch niet vergen, dat de Prins van Oranje in de keuken zijn intrek neemt.’ Hij lachte guitig. Want hij zag de verwonderde, verbaasde, verraste gezichten van den boer, de boerin en de | |
[pagina 86]
| |
andere leden van het gezin, onder wie een flinke jongeling van een jaar of negentien. ‘De Prins van Oranje!’ schreeuwde Aart van Gelderen bijna. ‘Is die jonge man, die zoo bleek ziet, alsof hij tien jaar in de gevangenis gezeten heeft, de Prins van Oranje!’ ‘De Prins van Oranje, Van Gelderen,’ bevestigde Alfred. ‘Wel, heb ik van mijn leven. Is dit nu de Prins? Nu, hij heeft in elk geval een paar oogen in zijn hoofd. Lieve menschen, hij kijkt door je lichaam heen. Die de Prins? Neen, dien had ik mij toch anders voorgesteld! En moet die nu het geheele leger aanvoeren?’ ‘Dat komt best in orde, Van Gelderen,’ zeide Alfred, nog steeds geamuseerd over de verbazing, die hij met zijn simpele mededeeling had teweeg gebracht. ‘Elk gehoorzaamt hem voorbeeldig, hoe jong Zijne Hoogheid ook is.’ ‘Dat geloof ik,’ meende de boer. ‘'k Had niet veel zin, mijn boerderij af te staan, maar toen ik hem goed aankeek, durfde ik niet weigeren.’ ‘Dat wou ik maar zeggen.’ dacht Alfred. ‘En nu kunnen wij den Prins toch de keuken niet geven, vrouw van Gelderen?’ lachte hij. ‘Wel natuurlijk niet,’ zeide deze verontwaardigd. ‘Neen, neen, nu is het wel goed. Die kamer is voor den Prins nog te gering.’ ‘Nu, nu, Zijne Hoogheid heeft het de laatste dagen wel minder gehad, hoor.’ ‘De Prins ziet er slecht uit,’ zei Aart van Gelderen met de openhartigheid van den boer. ‘Steekt hij wel in gezond vel?’ ‘De Prins is lang niet sterk,’ moest Alfred beamen. Eerlijk gezegd, begrijp ik niet, hoe hij de vermoeienissen volhoudt. Hij moet wel een sterke geest- en wilskracht bezitten.’ ‘Ik geloof, dat de Heere met den Prins is, mijnheer,’ zei de boerin eenvoudig weg. ‘Ongetwijfeld, moeder,’ dacht Alfred. | |
[pagina 87]
| |
‘Dan komt alles wel in orde,’ meende de boer, vol vertrouwen. ‘Maar er zal toch wel een zware wijs op gaan. Hoe staan de zaken nu, mijnheer?’ Alfred had de schouders opgehaald. Hij had reeds geleerd, dat hij niet spreken mocht over beraadslagingen in het hoofdkwartier. Van veel was hij persoonlijk getuige; veel vertelden officieren hem; hij had alles uit de eerste hand, maar: spreken is zilver, zwijgen is goud. Bovendien had hij in dit laatste een voorbeeld aan den Prins, want dien kon men, evenals zijn beroemden Voorvader, ook wel den Zwijger noemen. Er gingen dagen voorbij, dat hij nauwelijks honderd woorden sprak... Overigens kon Alfred ook moeilijk zeggen, wat er ging gebeuren. Bekend was alleen, dat de Franschen in snelle marschen in het Kleefsche optrokken; dat de vestingen Orsoy, Rhynberck en Wezel bijna zonder slag of stoot gevallen waren en de verwachting was, dat Burich en Rees heel spoedig zouden volgen. Dan was de geheele rij vestingen in handen der Franschen, die dan vóór den Rijn stonden. De vraag was nu, wat zij dan verder zouden doen, zij konden bij Lobith over den Rijn komen, maar ook door het Zutfensche op den IJssel lostrekken, den IJssel, dien de Prins tot verdedigingslinie had gekozen. Met het eerste werd rekening gehouden. Er was bij Lobith een vrij sterke bezetting, een deel van het leger in de Betuwe, dat onder bevel van generaal De Montbas stond, die te Nijmegen zijn kwartier had. Die bezetting had opdracht, de eerste stooten op te vangen en zoo lang mogelijk de Franschen tegen te houden. Gingen deze laatsten niet over den Rijn, dan zou de IJssellinie, onder aanvoering van den Prins, de eerste slagen krijgen. Maar van dit alles vertelde Alfred, op zijn gemak in de keuken der boerderij gezeten, niets. Waarom zou hij de menschen ongerust maken? En wat hadden zij er verstand van? | |
[pagina 88]
| |
‘Ik zit in zorg over mijn broer in Lobith,’ zeide de boer. ‘Gerbrand zit wel heel dicht bij het vuur. En wat denkt mijnheer, wordt het hier ook vechten?’ ‘Een bepaald gevecht wordt het hier niet,’ zeide Alfred met groote stelligheid. ‘Dat zou dwaasheid zijn. Wij zorgen natuurlijk aan de andere zijde van de rivier te komen. Daar ligt trouwens een groot deel van ons leger, bezig om verschansingen te maken.’ ‘Ons leger is niet groot,’ meende de boer. ‘Neen, veel te klein. Maar het wordt grooter. Nu al stroomen van alle kanten vrijwilligers toe,’ antwoordde Alfred geestdriftig. ‘Ons volk ontwaakt. Wij zullen de Franschen mores leeren.’ ‘Ik maak mij sterk, dat Aart van Gerbrand zich bij het leger in Lobith heeft gevoegd,’ dacht de boerin. ‘En uw neef Gerard in het Zutfensche heeft al lang verklaard, dat hij dienst neemt. Mijn broer Otto trouwens ook. 't Verbaast mij alleen, dat ik hem nog niet gezien heb.’ ‘Ik zou ook wel willen,’ zei de jongeling opeens. Hij had nog geen enkel woord gezegd, alleen ingespannen zitten luisteren. ‘Wel, mijn jongen, niemand houdt je tegen, hoor,’ merkte de boerin op. ‘Het is hard. Maar het land aan den Franschman moeten afstaan is nog veel harder.’ Alfred's hart gloeide bij zooveel heldenmoed en overgave. ‘Mag ik, mijnheer?’ vroeg de jongeling, die Aart werd genoemd en denzelfden voornaam droeg als zijn neef in Lobith. ‘Wel, natuurlijk mag dat,’ lachte Alfred. ‘Er kunnen er niet te veel komen. Meld je maar in het leger. Er worden compagnieën gevormd, waar vrijwilligers met spoed worden afgericht.’ ‘Dan ga ik vandaag of morgen,’ zei de jongen. ‘Ga met God, Aart.’ De boerin was aan het woord. ‘Het moet, jongen. Mijnheer heeft gelijk. Er kunnen er niet te veel komen. 'k Heb gehoord, dat de Franschen als sprink- | |
[pagina 89]
| |
hanen in menigte zijn. Maar als God het wil, dan worden die sprinkhanen verjaagd.’ Wéér gloeide Alfred's hart. Dát was de taal van het geloof, dat ook hij beleed. En dat ook de Prins van Oranje staande hield, de Prins, die op zijn smalle schouders een zwaar gewicht te torsen had, die stond voor duizenden moeilijkheden, die werd tegengewerkt, zelfs in de ure van het groote gevaar.
* * *
De kennismaking in de keuken van de boerderij vond plaats in den vroegen morgen. In den loop van den dag werd het steeds drukker. Er kwam een wagen, beladen met koffers. Er rukten soldaten aan, die de wacht betrokken. Aan een langen stok, bij het damhek in den grond gestoken, werd de driekleur bevestigd. De boerderij van Aart van Gelderen was tijdelijk het hoofdkwartier van het leger der Republiek, dat onder aanvoering stond van den Prins van Oranje, den bleeken jongeling, die in het mooie vertrek met verschillende hoofdofficieren beraadslaagde. Dat de boerderij nog eens zulk een dienst zou verrichten, had de boer nooit kunnen bevroeden. En zijn zoon Aart had nooit kunnen denken, dat het dorp een tooneel zou beleven als op dien dag en volgende dagen. Van werken kwam er niets. Dus was hij naar het dorp gegaan, dat in enkele uren van gedaante was veranderd. Steeds maar rukten meer soldaten aan. Er was geen huis, dat niet soldaten herbergde. En ten Noorden van het dorp, op de weilanden verscheen een onafzienbaar tentenkamp, waar de soldaten als mieren door elkaar krioelden. Van orde was nog niet veel te bespeuren de eerste uren. Wel waren er schildwachten uitgezet, maar heel streng was de bewaking van het kamp niet. Aart kon er ongehinderd in loopen en vol nieuwsgierigheid zag hij naar de verblijfplaats van het leger, dat in zijn oogen heel groot was. Het | |
[pagina 90]
| |
waren al soldaten, die men zag. En ook ontelbaar veel officieren. Opeens werd zijn aandacht getrokken door het vernemen van luide commando's. Een groote troep mannen en jongens leerde excerceeren. Zij waren nog niet als soldaat gekleed. Hij begreep, dat zij behoorden tot de vele vrijwilligers, van wie die officier in de keuken gesproken had. Zij werden met spoed afgericht. Dáár zou hij straks ook terecht komen. Zijn moeder zou dien dag kleeren voor hem in orde maken en den volgenden dag zou hij zich aanmelden. Hij slenterde weer verder, vol belangstelling het militaire leven opnemend. Dan hoorde hij zich opeens toeroepen in een taal, die hij met geen mogelijkheid verstaan kon. Vóór hem stond een blonde reus van een kerel, die hem iets gevraagd had. Aart haalde de schouders op: hij verstond dien kerel niet. De ander begreep het, want in goed Hollandsen vroeg hij, wat zijn aanwezigheid beduidde. ‘Ik kom eens kijken,’ zei Aart. ‘Ge kondt beter dienst nemen. Zulke jongens hebben wij noodig,’ merkte de reus op. ‘Jongens als jij moesten gedwongen worden.’ ‘Niemand behoeft mij te dwingen,’ zei Aart fier. ‘Ik meld mij zelf morgen vrijwillig aan.’ ‘Wel, maat, dan is het in orde,’ meende de ander, veel vriendelijker sprekend. Aart vernam toen, dat hij met een Fries te doen had, die hem vertelde, dat er zeer veel Friezen in het leger waren. Bij Lobith lagen zelfs twee compagnieën uit Friesland. De jonge Van Gelderen vond het verbazend leuk, iemand gevonden te hebben, die hem vertellen wilde, zoodat hij veel vragen deed, die welwillend beantwoord werden. De tijd vloog om en met schrik ontwaarde Aart, dat hij spoedig naar huis moest. Waarom hij afscheid nam. Op weg naar de boerderij rende hem een koerier voorbij, die blijkbaar veel haast had. Het paard, dat hij bereed, hijgde | |
[pagina 91]
| |
geweldig, alsof het een verren tocht achter den rug had. Het bleek hem op het erf weldra, dat de boodschapper een belangrijke tijding had gebracht, want verschillende officieren groepten samen en bespraken het geval: de beidevestingen Burick en Rees waren ontruimd en door de Franschen in bezit genomen. Niets stond hen meer in den weg, om in ijlmarschen den Rijn bij Lobith te naderen. Verwacht kon worden, dat daar door het leger van generaal De Montbas zwaar gevochten zou worden... | |
[pagina 92]
| |
Hoewel de val van de beide vestingen Burick en Rees verwacht was, heerschte er toch verslagenheid onder de militairen op de boerderij. En men sprak over de commandanten der vestingen, die zich straks bij den Prins zouden melden. En - dan zouden zij ondergaan het lot van den commandant van Orsoy, die door den generaal-kapitein niet malsch ontvangen was. Vóór de troep was zijn degen boven zijn hoofd in tweeën gebroken en hij was als een lafaard uit het leger verjaagd. Men had begrepen, dat met den Prins van Oranje niet te spotten viel... Toen Aart zich naar de keuken begaf, verliet de koerier juist het vertrek, waarin hij den Prins de tijding van den val der vestingen had gebracht. In het vertrek klonken gedempte stemmen. Op hetzelfde oogenblik liep de slanke kapitein-generaal hem bijna tegen het lijf. Aart kon nog net eerbiedig op zij gaan. Willem van Oranje hoestte, maar sprong desniettemin met een behendigen zwaai op zijn paard, dat voorgeleid werd. Met groote sprongen snelde het dier het erf af. Geheel alleen reed de Prins heen, niet lettend op de officieren op het erf, die het saluut brachten. Hij snelde heen. Niemand wist waarheen. Er waren meer van die oogenblikken, dat Oranje alleen wenschte te zijn. Eenige minuten later draafde 's Prinsen adjudant, jonker Oyens Beekman, het erf af.
* * *
Alfred ging naar een punt, waar hij een ruim uitzicht had op dat gedeelte van Gelderland, waar zijn ouderlijke woning was gelegen. Twee dagen geleden had hij een ruiter met een brief naar het kasteel gezonden. Hij verwachtte antwoord. Zijn ziel was met bekommernis vervuld. Hoe gaarne zou hij, al was het slechts even, thuis zijn geweest. De dagen, die op komst waren, leken hem zoo donker toe. | |
[pagina 93]
| |
Ter zee waren de vijandelijkheden geopend. De Franschen stonden aan den Rijn. 't Was niet mogelijk, dat de bezetting bij Lobith hen zou tegenhouden. Daarop werd ook niet gerekend. Als zij slechts eenigen tijd werden opgehouden enkele weken. Dan had de Prins gelegenheid de IJssellinie te versterken. Maar - zou dáár den Franschman het verdere binnendringen kunnen worden belet? En - als hij Noordelijk van den Rijn optrok en door het Zutphensche binnenkwam, dan was hij in enkele dagen voor den IJssel! En - dan werd die heele landstreek, waarin ook het ouderlijk kasteel gelegen was, plat gebrand! Alfred was mede in zorg over zijn ouders, zijn broer, zijn zuster. Dan verlangde hij naar een vriendelijk woord van zijn vader, dien hij ontstemd had achtergelaten. In zijn brief had hij geschreven, dat hij fungeerde als adjudant van den kapitein-generaal en dat vader den Prins van Oranje geheel verkeerd beoordeelde, want dat deze al zijn zwakke krachten inspande, om het leger en het land in staat van verdediging te brengen, wat toch heel iets anders was dan het, zooals de graaf had opgemerkt, in handen van Frankrijk te spelen! Zou zijn vader van meening veranderd zijn? Het was niet aan te nemen. En zou Otto, die overigens niets voor den krijgsdienst gevoelde, dienst nemen, zooals hij gezegd had? Terwijl hij zijn paard stapvoets loopen liet, vertoefde Alfred met al zijn gedachten op het kasteel, waarheen hij voor een oogenblik slechts wel heenvliegen wilde. Hij bemerkte niet, dat een eenzame ruiter naderde. Eerst toen deze vlak bij hem was, richtte hij het hoofd op en zag - den Prins van Oranje, die hem, vriendelijker dan zijn gewoonte was, aanstaarde. ‘Zoekt ge, evenals ik, de eenzaamheid, Beekman?’ vroeg de schorre stem van Willem van Oranje. ‘Bepaald de eenzaamheid niet, Hoogheid. Ik verwacht elk oogenblik een boodschapper met een brief van huis.’ ‘Dat is ook zoo. Ge zijt niet ver van uw geboorteplaats.’ ‘Enkele uren rijdens, Hoogheid.’ | |
[pagina 94]
| |
‘Het is toch heerlijk, als men een tehuis heeft,’ meende de Prins. Verbaasd zag Alfred den jongen ruiter aan. De gesloten Prins had zich tegenover hem nog nooit zoo geuit! En in eenen voelde hij een diep medelijden in zich opkomen. Naast hem reed een door en door eenzame. Zijn vader stierf even na zijn geboorte. Zijn moeder volgde haar gemaal in het graf. En de jonge Prins had geen liefde gekend in zijn leven; geen vader, die hem leidde; geen moeder, die hem koesterde. En - de regenten hadden hem uitgebannen. Was het wonder, dat deze jongeling een gesloten, min of meer achterdochtig karakter had? En nu, nu het bange gevaar van alle kanten dreigde, nu had men hem noodig en nu aanvaardde hij de schier niet te vervullen opdracht: het reddeloooze land verdedigen tegen een overmachtigen vijand... ‘Wij gaan naar de boerderij,’ zeide Oranje. Alfred wendde zijn ros en de twee jonge ruiters reden stapvoets over den weg. Het was de eerste maal, dat Alfred met den Prins alleen was en hij kon niet ontkennen, dat een zekere verlegenheid hem beving. ‘Bevalt u uw positie, Beekman?’ vroeg de Prins vriendelijk. ‘Dank u, Hoogheid. Ik kan niet beter verlangen.’ ‘Het was tot nu kinderspel. Er komen zware dagen. Gij hebt gehoord, dat de twee laatste Kleefsche vestingen gevallen zijn?’ ‘'k Heb het vernomen, Hoogheid.’ ‘De lafaards verdedigen niet eens de vesting, die aan hun handen is toevertrouwd. Zij beroepen zich op overmacht, inplaats van zich dood te vechten.’ Willem van Oranje sprak op bitteren toon. ‘Verwacht Uwe Hoogheid, dat de Franschen bij Lobith lang opgehouden kunnen worden?’ vroeg Alfred. ‘Als daar ook geen lafaards zijn, dan wel een paar weken. Zoo niet, dan zullen wij genoodzaakt zijn op Holland terug te trekken.’ | |
[pagina 95]
| |
‘Ik zie de toekomst van het land donker in,’ zeide Alfred, die zich verwonderde over de mededeelzaamheid van den Prins en daardoor vrijmoediger werd. Met een ruk hield Willem van Oranje zijn paard in. Hij wendde het fijnbesneden, bleeke gelaat met de adelaarsneus naar zijn adjudant en zag dezen met zijn doordringende, bruine oogen eenige seconden aan. ‘Gelooft ge in God, Beekman?’ Het was een wonderlijke vraag op dit oogenblik, meende Alfred. Maar hij antwoordde onmiddellijk: ‘Jawel, Hoogheid, ik geloof in God.’ ‘Dat doet mij genoegen. Bentinck trekt zich van God weinig aan, wat ik niet in hem prijs. Welnu, mijn vriend, als ge in God gelooft, dan moet ge ook gelooven in de toekomst van ons land. Het is niet denkbaar, dat het ten onder gaat, zij het dan, dat het tijdelijk in druk komt. De Hervorming kan niet ongedaan gemaakt worden. Maar hoe dat zij, wat God zendt, hebben wij te aanvaarden. Wij kunnen het met een gerust geweten doen, als wij onzen plicht hebben gedaan. Dat wil zeggen: als wij tot den laatsten man het land hebben verdedigd. Dat is onze roeping. En dan praten wij niet over een donkere toekomst. Wij doen onzen plicht. Ik geloof, dat God ons helpen zal. Alleen dat geloof geeft kracht, om stand te houden tot het bittere einde.’ De kapitein-generaal hoestte hevig. Alfred zweeg onder den indruk der machtige geloofstaal. Voor geen geld had hij deze oogenblikken willen missen. Hij had gelezen in de ziel van Willem van Oranje, den man met het stroeve, gesloten karakter. En hij voelde, méér dan tot dusver, een warme aanhankelijkheid voor hem in zich opkomen. O, als zijn vader deze woorden eens had kunnen hooren, hoe zou hij met schaamte zijn vergissing tegenover den Prins moeten inzien! ‘Kan ik op u rekenen, Beekman?’ vroeg de Prins. ‘Ik blijf Uwe Hoogheid trouw, als het moet tot in den dood,’ antwoordde Alfred met gesmoorde stem. | |
[pagina 96]
| |
‘Zóó moet het zijn. En zóó is het met het overgroote deel van mijn mannen. Wij behoeven niet te wanhopen, mijn vriend, al worden wij ook geslagen.’ Na deze woorden hulde Willem van Oranje zich in een diep stilzwijgen. Hij sprak geen enkel woord meer. Maar Alfred was gelukkig. Hij wist, dat de Prins hem vertrouwde.
* * *
‘Ik bedoel jonker Oyens Beekman. Hij moet zich hier bevinden.’ Het was in den avond van dienzelfden dag, dat deze woorden werden uitgesproken door één van de twee ruiters, die zoo juist het erf waren opgereden en aan den schildwacht om inlichtingen hadden gevraagd. De soldaat haalde de schouders op. ‘Ik ken dien officier niet,’ zeide hij. ‘En ik mag niemand doorlaten.’ ‘Maar dit is de boerderij van mijn oom!’ riep de andere ruiter uit. ‘Best mogelijk. U zult u bij den wachtcommandant moeten vervoegen. Ik...’ ‘Otto!’ ‘Alfred!’ Otto Oyens Beekman sprong van zijn paard en omarmde zijn broeder, die, het twistgesprek hoorende, naar buiten was gekomen en in het schemerdonker zijn broeder herkende. ‘Kom je in het leger? Hoe maken vader, moeder en Amélie het? Is mijn brief ontvangen?’ ‘Ik kan slechts op één vraag tegelijk antwoorden,’ meende Otto lachend. ‘Maar allereerst, ik ben niet alleen. Gerard van Gelderen is met mij meegekomen. Hij wordt ook soldaat.’ ‘Zoo waarlijk. Het wordt ook al zoo duister.’ En Alfred schudde den jongen de hand. ‘Wij mogen niet verder van dezen schildwacht,’ zei Otto. ‘De man doet zijn plicht. Maar thans kun je wel naar binnen gaan, Gerard. Je neef neemt morgen ook dienst.’ | |
[pagina 97]
| |
‘Thuis is alles wel,’ zeide Otto. ‘Natuurlijk leven wij allen in spanning. Het gevaar van de Keulschen en Munsterschen is geweken. Zij zijn de Graafschap doorgedrongen en gaan naar het Noorden langs Deventer, heb ik vernomen.’ ‘Dat klopt’, zei Alfred, die natuurlijk op de hoogte was. ‘En de Franschen zullen vermoedelijk probeeren, over den Rijn te komen. Of zij daarna de Heerlijkheid zullen bezetten is nog een open vraag.’ ‘Wij zullen zien. Je hebt de groeten van allen. Moeder spreekt dagelijks over je en zij heeft je brief wel tienmaal gelezen,’ lachte Otto. ‘En vader?’ De stem van den broeder daalde tot fluisteren, toen hij zeide: ‘Vader vergeeft het je nooit, dat je adjudant van den Prins bent geworden. Hij is in geen enkel opzicht van standpunt veranderd.’ ‘Het doet mij zeer leed, dit te vernemen. Maar vader vergist zich. Eenmaal zal hij het inzien. Als wij Oranje niet hadden, gebeurde er niets en ging het land over als een vinketouw. Nu zal het worden verdedigd met man en macht, al zal er een zware wijs op gaan.’ ‘Dus je bent niet van meening veranderd?’ vroeg Otto. ‘Integendeel. Ik ben in mijn meening versterkt. Later vertel ik je wel eens het een en ander van den Prins. Je moet nu zien, onder dak te komen. Ik kan je morgen wel een handje helpen. Mijn positie...’ ‘Doe het niet, broeder. 'k Heb van krijgszaken geen verstand, en word gewoon soldaat. Alleen - 'k zou graag bij de ruiterij willen. 't Paardrijden behoef ik niet meer te leeren.’ ‘Dat komt wel in orde,’ lachte Alfred. ‘Hoe waren moeder en Amélie onder je vertrek?’ ‘Bedroefd, natuurlijk. Maar zij begrijpen wel, dat het moet. 't Wordt echter niets, Alfred.’ ‘Hoe bedoel je?’ ‘Wij kunnen ons niet verdedigen. Over ons land worden de doodsklokken geluid.’ antwoordde Otto somber. | |
[pagina 98]
| |
‘'t Is mogelijk. Maar eenmaal zullen er andere klokken luiden. De klokken van een herboren Republiek.’ ‘Wie waarborgt dat?’ ‘God en Oranje.’ zeide Alfred. En toen zweeg zijn broeder Otto. |
|