| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
De Prins van Oranje.
‘Dus gij zoudt met den Prins van Oranje in nauwere aanraking willen komen?’
De vraag werd gesteld door Caspar Fagel, den griffier van de Staten van Holland. Hij richtte ze aan het adres van Alfred Oyens Beekman, die den griffier in zijn werkkamer een bezoek bracht.
Het was niet de eerste maal, sinds Alfred te Den Haag in garnizoen was. Tengevolge dienstzaken was hij in contact gekomen met Caspar Fagel, den griffier, een knap, zeer bekwaam man. Dat contact had tot gevolg gehad, dat er een vriendschapsband was ontstaan tusschen Alfred en de familie Fagel, zoodat hij tusschen de bedrijven door ook wel eens de werkkamer van den steeds druk bezetten griffier binnenwipte.
Hij voelde er zich volkomen thuis. Niet alleen om de rustige huiselijkheid, die er heerschte, maar ook om de innemende persoonlijkheid van den griffier. En nóg meer vertoefde Alfred er gaarne, omdat Caspar Fagel dacht als hij. De griffier, die, als graaf Oyens Beekman ver in het Geldersche, een verwoed Republikein was geweest, was als een blad aan een boom veranderd en thans uit volle overtuiging den Prins van Oranje van harte toegedaan.
‘Dus gij zoudt gaarne met den Prins van Oranje in nauwere aanraking willen komen?’
| |
| |
‘Ik wensch niets liever dan den Prins te dienen,’ antwoordde Alfred geestdriftig.
‘Ge zult er zeer spoedig de gelegenheid toe krijgen, mijn waarde,’ lachte de griffier. ‘Ik verwacht, dat de benoeming van den Prins tot Kapitein-Generaal der Unie slechts een kwestie van enkele dagen meer is.’
‘Is het heusch wáár?’ vroeg Alfred verrast.
‘Ik vertel het natuurlijk in vertrouwen. Ge begrijpt, dat ik op de hoogte ben.’
Inderdaad begreep Alfred dat. Alleen wist hij niet, - en 't werd hem ook niet verteld - dat de stille invloed van Fagel van groote beteekenis was voor een eventueele benoeming.
‘Bepaald vlot zal dat toch wel niet gaan?’ vorschte Alfred.
‘Neen, de meeste Statenleden zullen het niet van harte doen. Ik verwacht dan ook, dat de benoeming slechts voor één jaar zal zijn. Men zal evenwel móéten, want de aandrang wordt te groot. Men bespeurt zeer wel, dat het volk om Oranje roept. Hij is ook de eenige uitweg. Ge weet, dat ik het vroeger anders zag. Ik wás een aanhanger van De Witt's politiek. Maar de schellen zijn mij van de oogen gevallen. Die politiek deugde niet, al was zij ongetwijfeld goed bedoeld.’
‘Wat zal de Raadpensionaris doen?’ vroeg Alfred in spanning.
‘Hij zal zonder twijfel het besluit, dat de Staten zullen nemen, uitvoeren. Hij is er een veel te rechtschapen man voor en een vroom Christen. Dat beteekent evenwel niet, dat hij den Prins niet nog kan tegenwerken. Het kan op verschillende wijzen. De tijd zal leeren, of ik het goed zie.’
‘Dat zou toch een schandaal zijn!’ barstte Alfred los.
‘Tut, tut, mijn vriend; men geeft zoo maar niet een overtuiging prijs, die men meer dan twintig jaar gekoesterd heeft. De Witt heeft ontegenzeggelijk een vaste lijn gevolgd. Het valt niet gemakkelijk, die los te laten, zelfs al is het gevaar van zóó nabij, als dat thans het geval is.’
| |
| |
‘De Prins van Oranje krijgt een zware taak,’ meende Alfred.
‘Hij wordt voor een onmenschelijke taak gesteld. Ik meen, dat hij, de onervarene, die niet zal kunnen volbrengen. Als God niet een wonder verricht, dan is het met de Republiek gedaan,’ zeide de griffier op somberen toon.
Alfred Oyens Beekman gaf er geen antwoord op. Met den dag vermeerderde zijn onrust en angst. 't Werd steeds dieper in het voorjaar. Ongetwijfeld was het Fransche leger reeds in opmarsch; maar nog steeds was er niet een kapitein-generaal, die een plan van verdediging had. De Staten waren besluiteloos. Raadpensionaris De Witt ging zijn invloed verliezen. Het leek er veel op, of hij de kluts kwijt was. Onder het volk kwam een geest van verzet; er was steeds meer een roepen om Oranje. Het werd inderdaad tijd, dat een krachtige hand het roer van Staat in handen nam. Was Oranje zulk een man? Verwacht werd het blijkbaar niet, want men wilde hem slechts benoemen voor één veldtocht. Bovendien had hij dan alleen met het leger, niets met den Staat te maken. Daarvoor moest hij Stadhouder zijn en - het Eeuwig Edict, geteekend door de Staten en vroedschapsleden, sloot hem van het Stadhoudersschap uit!
Hij hunkerde er naar, den Prins van nabij te mogen dienen, hoewel hij wist, dat Zijne Hoogheid een zeer gesloten karakter had en niet bepaald sympathiek was in den omgang. Caspar Fagel had hem dat medegedeeld, er als verontschuldiging bijvoegend, dat de Prins steeds in de eenzaamheid was opgevoed en omringd van tegenstanders. Hij had alleen een persoonlijk vriend: Willem Bentinck, en een vertrouwden bediende, Bromley, een Engelschman, die indertijd met het gevolg van zijn moeder, Maria Stuart, was meegekomen. Maar voor het overige had men hem omringd van tegenstanders. Zelfs de predikant Trigland, een zeer warm vriend van den Prins, had De Witt uit zijn omgeving verwijderd. Het was, alles en alles bijeengenomen geen wonder, dus had Fagel Alfred uiteengezet, dat Oranje een gesloten
| |
| |
karakter bezat en wat achterdochtig van aard was. Maar wien hij eenmaal zijn vertrouwen schonk, die behield dat ook. En wie den Prins goed kende, hield van hem.
Alfred kende den Prins niet. Hij had hem slechts enkele malen gezien, als hij te paard dwaalde in de duinen en op het strand van Scheveningen, alleen vergezeld van Bentinck, soms van zijn kamerdienaar. En dan had hij steeds die slanke, peinzende gestalte nageoogd met het steeds meer groeiend verlangen, om dien Prins van nabij te dienen, al druischte dat verlangen dan ook rechtstreeks in tegen den wensch van zijn vader.
Caspar Fagel, de griffier, gaf hem een kans.
‘'k Zal er, als het te pas komt, met den Prins over spreken,’ zeide hij. ‘Eén dezer dagen kan ik u wel met Bentinck in aanraking brengen. Maar wij moeten niet overhaast te werk gaan.’
Met die toezegging was Alfred meer dan tevreden.
* * *
Het was niet enkele dagen, doch slechts één dag later, dat in de Staten het besluit viel, Willem Hendrik van Nassau, Prins van Oranje, te benoemen tot kapitein-generaal der Unie voor één veldtocht.
Met een bezwaard hart aanvaardde Caspar Fagel de opdracht, de benoeming den Prins mede te deelen. Met een bezwaard hart, omdat hij wist, dat Oranje ontstemd zou zijn. Allereerst al over het feit, dat hij slechts voor een jaar werd benoemd, maar méér nog over de bijbepalingen, dat hij zou staan onder het toezicht van Gedeputeerden te velde en dat de generaals, die onder zijn bevelen zouden staan, aangewezen zouden worden door de Staten, wat beteekende door Raadpensionaris De Witt. Het vermoeden van Fagel was dus uitgekomen: De Witt beknotte de macht van Oranje.
Het was dus met een bezwaard hart, dat Caspar Fagel zich begaf naar het Huis ten Bosch, het gebouw in het
| |
| |
Haagsche Bosch, dat Stadhouder Frederik Hendrik voor zijn gemalin, Amalia van Solms, had doen bouwen.
Hij liet zich aandienen bij den Prins van Oranje, die alleen in de Torenkamer gezeten was.
Het meubilair was vrij schamel. In alle opzichten leefde de jonge Prins sober. Hij zat op een harden eikenhouten stoel en bij een dito tafel, die bedekt was met boeken, papieren en kaarten. Met één oogopslag zag Fagel, dat het boeken over de krijgskunde waren en landkaarten.
‘Mijnheer Fagel, zet u,’ zeide de Prins op schorren toon. Op hetzelfde oogenblik hoestte hij een droge kuch, den zijden zakdoek voor den mond houdend.
Hij was gekleed in een fluweelen wambuis en een dito rijbroek, die in hooge rijlaarzen stak. Zijn gelaat was zeer bleek. Maar in zijn bruine oogen schitterde een vreemd vuur. Over zijn schouders golfde bruin haar. Hij had een adelaarsneus.
‘Is er wat nieuws, mijnheer Fagel?’ vroeg de Prins, zijn gebiedenden blik op den griffier richtend.
‘Ik heb opdracht, Uwe Hoogheid mede te deelen het besluit der Staten, dat zij benoemd is tot kapitein-generaal der Unie.’
Lichtte er iets van triomf in de reebruine oogen? Caspar Fagel meende het te zien, maar het kon ook wel een vergissing zijn. Want die oogen waren in eenen weer staalhard en de bleeke gelaatstrekken bleven onbewogen.
‘Ik dank u zeer voor die mededeeling, mijnheer Fagel,’ zeide hij op afgemeten toon. ‘Ik dank u ook persoonlijk voor uw bemoeiïngen want ik weet, dat gij een groot aandeel in die benoeming hebt gehad.’
Caspar Fagel, hoewel heel wat jaren ouder dan de Prins, kleurde over den lof, die hem gebracht werd.
‘Uwe Hoogheid moet mijn aandeel niet overdrijven,’ zeide hij. ‘Bovendien...’
‘Overdrijving ligt niet in mijn aard,’ viel de Prins hem in
| |
| |
de rede. ‘U zoudt mij verplichten met mee te deelen, of de benoeming veel tegenkanting had.’
‘Uwe Hoogheid kan wel begrijpen, dat er bezwaren werden geopperd. Zoo werd uw jeugdige leeftijd in het geding gebracht. Vandaar, dat besloten is, dat Uwe Hoogheid zal worden bijgestaan door eenige Gedeputeerden te velde en...’
Een grimlach krulde de lippen van Willem van Oranje.
‘Die heeren hebben wel verstand van krijgszaken,’ zeide hij sarcastisch.
Caspar Fagel ging er wijselijk niet op in, te meer niet, daar hij overwoog, dat tenslotte de Prins toch ook nog toonen moest, dat hij te velde iets beteekende.
‘Intusschen, mijnheer Fagel,’ Willem van Oranje stond in eenen op, ‘ik zal mij door die heeren de wet niet laten voorschrijven en, indien zulks noodig mocht blijken, mijn eigen gang gaan. Ik ben dankbaar voor het genomen besluit, dat aan mijn werklooze periode een einde maakt. De Staten zullen zien, dat zij niet met een ondankbare hebben te doen. Ik hoop,’ hij greep zijn rijzweep, die ter zijde op de tafel lag, ‘met Gods hulp het land te verdedigen,’ de rijzweep zwiepte, als wilde hij er de Franschen mede verjagen, ‘en zoo mogelijk redden. Daarbij moet ik echter op alle mogelijke medewerking kunnen rekenen. Als allen waren, als u, mijnheer Fagel, dan had ik geen zorg. Maar er zijn anderen. Zal mij voldoende medewerking worden verleend?’
‘Ik twijfel er niet aan, Hoogheid, of men zal u die medewerking verleenen,’ zeide Fagel, ondanks zijn ‘niet-twijfelen’ tóch aarzelend.
‘Ik benijd uw optimisme, mijnheer Fagel, maar ik deel het nog niet, tenzij het tegendeel gebleken is. Zal ik, om maar iets te noemen, mijn eigen generaals mogen kiezen?’
‘De generaals zullen aan Uwe Hoogheid toegevoegd worden,’ antwoordde Fagel met een benepen stem.
‘Och, wat een zorg,’ spotte Oranje met een bitteren glimlach.
| |
| |
‘Er valt op onze officieren toch niets aan te merken, Hoogheid?’ meende de griffier.
‘Inderdaad niet, mijnheer Fagel. Er zijn er slechts enkele, die ik niet vertrouw. En die zullen wel aangewezen worden.’
Van ‘die enkelen’ wist Fagel er slechts één: generaal De Montbas, een vriend van De Witt, maar een verklaard tegenstander van den Prins, bovendien een volbloed Franschman, zij het dan Protestant.
‘En is men van plan, een leger te vormen, mijnheer Fagel? Het wordt hard tijd, zou ik denken. Eenige weken zijn reeds werkloos en besluiteloos voorbijgegaan.’
‘Er worden voorstellen van Uwe Hoogheid verwacht,’ zeide Fagel, op goed geluk. Want precies wist hij het ook niet. Hij wist niet beter, of men zou den Prins aanvankelijk met het bestaande leger doen opereeren.
‘Die kan men krijgen,’ antwoordde Oranje, een blik werpend op de papieren, die over de tafel verspreid lagen. Het scheen, of hij er mede zeggen wilde, dat hij zijn plannen reeds klaar had, wat ook inderdaad het geval was.
Er werd bescheiden op de deur geklopt en onmiddellijk daarop trad een jong persoon binnen ietwat weelderiger gekleed dan Oranje.
‘Pardon, Hoogheid,’ zeide hij, den griffier bemerkend. ‘Ik wist niet...’
‘Kom binnen, Willem,’ zeide Oranje, vriendelijker sprekend dan tot nu toe, ‘'k heb geen geheimen voor je.’
Willem Bentinck, sinds jaren een persoonlijk vriend van den Prins, trad het vertrek binnen en groette Caspar Fagel, die neeg.
‘Mijnheer Fagel komt mij meedeelen, dat de Staten mij tot kapitein-generaal benoemd hebben, Bentinck. Om te beginnen voor één veldtocht.’
‘'k Wensch Uwe Hoogheid geluk met deze onderscheiding,’ zeide Bentinck afgemeten.
‘Hij meent er zoo weinig van, mijnheer Fagel,’ lachte Oranje. De Prins lachte hoogst zelden. Als hij het deed, was
| |
| |
het meestal een sarcastische lach. Maar deze glimlach was bekoorlijk. 't Was, zóó voelde Fagel het, een glimlach van een vriend tegen een vriend.
‘Zijne Hoogheid maakt mij zwart, mijnheer Fagel,’ verdedigde Bentinck zich. ‘Het is alleen mijn bezorgdheid voor de gezondheid van Zijne Hoogheid, die mij slechts matig ingenomen doet zijn met deze benoeming. Ik vrees, dat het leven te velde te zwaar voor u zal zijn. Hoogheid.’
‘Dat is mij bekend, Willem. Maar wat komen een of meer jaren levens er op aan? Mij wacht een grootsche taak en die zal ik met de hulp van den Almachtigen God volbrengen, ondanks mijn zwakken gezondheidstoestand.’
Willem Bentinck reageerde er niet op. ‘En dan erger ik mij er aan,’ zoo vervolgde hij, ‘dat men nu Zijne Hoogheid noodig heeft, nu een paar honderdduizend man op de Republiek afstormen. Nu mag Zijne Hoogheid per gratie het land gaan verdedigen met een leger, dat meer dan schandelijk verwaarloosd is. Dat is onbegonnen werk.’
‘Als allen toch den moed van Bentinck hadden, mijnheer Fagel,’ zeide de Prins.
Willem Bentinck kleurde als een jong meisje.
‘Uwe Hoogheid moet niet mijn moed kleiner maken dan hij is,’ zeide hij. ‘Ik zie alleen de werkelijkheid en...’
‘Ik ook, mijn vriend,’ viel de Prins van Oranje hem in de rede. ‘En die werkelijkheid is, dat mijn arme land en volk in zeer groot gevaar verkeeren. Frankrijk meent, dat het Europa de wet kan stellen. Maar bij den God van de Nederlanden en van Oranje,’ de slanke gestalte rees op en het was, of de scherpe, reebruine oogen profetisch in de verte staarden, ‘koning Lodewijk zal merken, dat hij met een Oranje te doen heeft, die zijn land zal verdedigen, opdat het niet kome onder roomsche overheersching. Het land zal verdedigd worden tot den laatsten man, alle tegenwerking ten spijt.’
De Prins, die hoogst zelden zooveel woorden achtereen bezigde - eerder was hij steeds kort, bijtend, afgemeten - | |
| |
hoestte. De zwakke borst ging op en neer en Fagel vroeg zich in groote bezorgdheid af, of deze zwakke jonge man in staat zou zijn, aan het hoofd te staan van een onbeteekenend leger, dat moest optrekken tegen een overmachtigen vijand...
Als schaamde hij zich, dat hij zich even had laten gaan sprak de Prins in eenen weer op koelen toon. Zijn oogen, die hadden geschitterd, werden weer gewoon. De leeren handschoenen, die hij tot een bal ineen had staan frommelen - een vaste gewoonte van hem, als hij in hevige gemoedsbeweging verkeerde - smeet hij op de tafel.
Dan strekte hij de lange, smalle hand naar Caspar Fagel uit.
‘Nogmaals mijn dank voor uw mededeeling, mijnheer Fagel. Ik zal niet vergeten, dat gij in mijn benoeming een groot aandeel hebt gehad.’
Caspar Fagel begreep, dat hij gaan kon.
‘Mag ik Uwe Hoogheid nog even lastig vallen?’ vroeg hij.
‘U valt mij niet lastig, mijnheer Fagel.’
‘Het betreft niet mij zelf, Hoogheid, doch een van mijn persoonlijke vrienden, een jong officier, die persoonlijk onder Uwe Hoogheid zou willen dienen.’
‘'t Is voldoende, als hij straks het land dient,’ meende de Prins. ‘Wien hebt u op het oog? Is hij mij bekend?’
‘Totaal onbekend. Hoogheid. Hij is sinds enkele weken hier in garnizoen. Daarvóór te Maastricht. Van oud-Gelderschen adel, Oyens Beekman. Zijn vader, graaf Oyens Beekman, is afgevaardigde der Staten provinciaal van Gelderland.’
‘Het komt mij voor, dat ik daar vooralsnog geen medestanders heb,’ zei de Prins.
‘De vader is volbloed Republikein, Hoogheid,’ antwoordde Fagel, die er geen doekjes om wilde winden, wel wetende, dat Oranje daarvan toch niet gediend was, ‘maar de zoon is precies het tegenovergestelde.’
De als uit marmer gehouwen gelaatstrekken van Willem
| |
| |
van Oranje namen, naar het den griffier voorkwam, een ietwat mildere uitdrukking aan.
‘Ge kunt Bentinck wel eens met dien officier in kennis brengen,’ zeide hij.
* * *
‘Voor één veldtocht, Willem,’ zei de Prins, toen Caspar Fagel met veel plichtplegingen - want hij was een hoofsch man - de torenkamer verlaten had, ‘voor één veldtocht. Minder kon het al niet. En Gedeputeerden te velde, van elk gewest één of twee, zullen mijn daden controleeren en mij te bevelen hebben, hoewel zij van geen toeten of blazen weten. En mijn eigen generaals mag ik niet kiezen. Ik maak mij sterk, dat De Witt die Montbas op een verantwoordelijke post plaatst. En hij is in staat, het land te verraden! Wat een tegenwerking moet nog overwonnen worden!’
Hij sprak haastig, met gesmoorde stem. Het gevolg was natuurlijk, dat hij door een hoestbui overvallen werd.
‘Ge neemt een onmenschelijken arbeid op u, Hoogheid.’ zeide Willem Bentinck zacht.
‘Ik geloof het ook, mijn vriend. Maar God kan wonderen verrichten. En ik weet, dat Hij mij tot dit werk roept. Dus wordt het in Zijn kracht aanvaard.’
Willem Bentinck antwoordde niet. Alleen trok hij, schier onmerkbaar de schouders op. Hij bezat niet het wereldoverwinnende geloof van den Prins van Oranje.
‘Wat gaat Uwe Hoogheid doen?’ vroeg hij, wel wetend, dat tegenspraak niet meer baten zou.
‘Ik ga de benoeming aanvaarden, Willem,’ antwoordde Oranje, op een toon, als gold het de eenvoudigste zaak ter wereld.
‘Dat heb ik begrepen, Hoogheid. Ik bedoel: wat zal er de eerstvolgende dagen gebeuren?’
‘Er moeten verschillende besprekingen gevoerd en het plan van verdediging moet opgesteld.’
‘Hoe kunnen wij ons verdedigen?’ vroeg Bentinck, nog
| |
| |
steeds niet ingenomen met de benoeming van den Prins tot kapitein-generaal.
‘Wij gaan ons verdedigen met de middelen, die we hebben en die wij nog zullen krijgen, mijn vriend,’ antwoordde Willem van Oranje op somberen toon.
Toen begreep Bentinck, dat het verstandigst was, er het zwijgen toe te doen. Al zijn bedenkingen konden Zijne Hoogheid niet tot andere gedachten brengen. Mogelijk zou de aanstaande onzalige krijg het kunnen.
‘Bentinck,’ zei de Prins iets later, zich oprichtend van de kaarten, waarover hij gebogen zat - 't waren kaarten van het Geldersche Rijn- en IJsselgebied - ‘Bentinck, ge moet eens kennis maken met dien jongen officier, van wien Fagel sprak. Geestdriftige, jonge officieren kan ik heel goed gebruiken.’
* * *
En zoo gebeurde het, nauw een week later, dat de wensch van Alfred Oyens Beekman vervuld werd: hij kwam in onmiddellijke aanraking met den Prins van Oranje, een kennismaking, die hem slechts matig beviel. Want Oranje was koud en afgemeten, behandelde hem ver van vriendelijk. Het was goed, dat Caspar Fagel hem vooraf op de hoogte had gebracht van het stroeve karakter van den Prins, anders ware de ontvangst geheel een koud waterbad geweest.
In stramme militaire houding stond hij vóór den Prins, door Bentinck in het vertrek geleid.
‘U is?’ vroeg Oranje, hem nauwelijks een blik schenkend.
‘Oyens Beekman, Hoogheid.’
‘O ja, mijnheer Fagel heeft uw naam genoemd. En u wenscht?’
Alfred geraakte even in de war. Hij meende, dat de griffier den Prins geheel op de hoogte had gebracht.
‘Ik wilde zeer gaarne mijn land onder de onmiddellijke bevelen van Uwe Hoogheid dienen,’ zeide hij dan.
‘Ge kunt ook op andere wijze uw land dienen. Wij hebben straks vele goede officieren noodig.’
| |
| |
‘Ik zal in elke positie mijn land dienen, Hoogheid,’ zeide Alfred, die wel wilde, dat hij niet gekomen was. ‘Maar het liefst onder Hare onmiddellijke bevelen.’
‘Waarom?’ vroeg Oranje op den man af.
‘Omdat het een voorrecht moet zijn, onder een Oranje te staan, Hoogheid. En omdat Oranje het land redden zal.’
‘Dat staat nog te bezien. Ik geloof, dat ge de komende moeilijkheden onderschat.’
‘Uwe Hoogheid vergist zich,’ meende Alfred, die zich meer op zijn gemak begon te voelen. ‘Ik zie de toekomst met zorg tegemoet. Alleen Oranje kan helpen.’
‘Wij zullen zien,’ zei de Prins afgemeten. ‘Ik heb enkele adjudanten noodig. Gij kunt die functie vervullen, zoodra wij in het veld zijn.’
Met deze woorden boog hij zich weer over zijn papieren, ten teeken, dat hij het onderhoud als geëindigd beschouwde.
‘Ik dank Uwe Hoogheid,’ zeide Alfred, die niet wist, of hij blijde of teleurgesteld moest zijn.
Vergezeld van Bentinck, die sympathie voor den jongen Gelderschen edelman had opgevat, verliet hij het vertrek.
‘Het onderhoud is niet meegevallen?’ lachte Bentinck.
‘Misschien was mijn verlangen wel wat stout,’ aarzelde Alfred.
‘Geen sprake van. Dit wordt door Zijne Hoogheid zeer op prijs gesteld. 'k Heb mij er over verbaasd, dat ge onmiddellijk, zonder meer, tot adjudant benoemd bent. Dat is een zeer hooge onderscheiding.’
‘Ik hoop die mij waardig te maken,’ zeide Alfred, verblijd met het oordeel van Bentinck, die den Prins door en door kende.
‘Dien Zijne Hoogheid trouw,’ spoorde Bentinck hem aan. ‘De Prins weet trouwe diensten te beloonen. Als ge hem goed kent, loopt ge voor hem door het vuur.’
|
|