| |
| |
| |
Hoofdstuk V.
De marskramer.
Met het houten kastje op zijn rug verliet de marskramer de vesting Maastricht. De wacht liet hem ongehinderd door. Wat beteekende ook zoo'n reizend koopman! De soldaten grapten zelfs met hem.
‘Weet wel, wat je doet, waarde heer,’ spotte er een. ‘Ik zou maar binnen de vesting blijven. Eenige uren hier vandaan staat het Fransche leger. Of ben je niet bang voor een Fransche blauwe boon?’
‘Hoor eens, vrienden, ik ben een neutraal man. Vlaanderen heeft niets met dezen oorlog te maken. De Franschen zullen mij geen kwaad doen. 'k Heb hier wat verdiend, al is het niet veel; 'k wil probeeren, daar ook wat te verdienen. Ik moet toch ook leven.’
‘Als ze je maar niet voor een spion aanzien,’ meende een der soldeniers.
‘Beware! Zie ik er temet als een spion uit?’
De man trok een angstig gezicht. En met de armen sloeg hij, tot groot vermaak der soldaten, gaten in de lucht, zóó geschrokken was hij.
‘Neen, hoor, je bent een eerzaam koopman’, stelden de mannen hem gerust.
‘Dat wou ik even zeggen. Maar jullie maken mij toch geweldig aan het schrikken. Zou ik gevaar loopen?’
‘Nou, om je eerlijk de waarheid te zeggen, maat, ik waagde
| |
| |
er mijn hachje niet aan. Als de Franschen je voor een spion aanzien, krijg je den kogel en dan ben je er geweest’.
De marskramer rilde zichtbaar.
‘Dat is geen mooie boodschap,’ zeide hij. ‘Maar ik waag het er op. De Heilige Maagd zal mij wel beschermen. Ik moet toch wat verdienen. En ik dacht in het Fransche leger wel zaken te kunnen doen.’
‘Hoor eens, je moet het zelf weten. Je bent oud en wijs genoeg.’
‘'t Is een lastig geval. Maar ik waag het er op. Het beste, mannen. En sterkte.’
‘Goeden dag, koopman. De groeten aan de Franzosen. Zeg maar, dat wij hen zullen afwachten.’
De marskramer had zijn rug naar de soldaten gekeerd. Dus
| |
| |
konden zij niet zien, hoe bij deze laatste woorden een grimlach op zijn gelaat verscheen.
Dan vertrok hij, moeizaam loopend. Eerst toen hij een flink eind uit het gezicht der soldaten was, stapte hij voort met stevigen pas. Hij gunde zich eerst rust, toen hij in de verte het dorpje Visé zag opdoemen.
Toen zette hij zich aan den kant van den eenzamen weg neer en at een stuk brood, dat hem blijkbaar scheen te smaken.
‘Ziezoo, dat is een behoorlijke corvée achter den rug,’ mompelde hij. ‘Enfin, zij zullen wel tevreden zijn. Tóch zou ik het liefst voor het vervolg zoo'n karweitje niet opknappen. 't Gaat nu gevaarlijk worden.’
Hij opende zijn wambuis en sneed zeer voorzichtig met een klein, puntig mesje de voering los, waarna hij daaruit een papier te voorschijn haalde.
Vervolgens liep hij kalm verder. De voorjaarszon bescheen de huisjes van het armelijk dorpje, waarvan de meeste bewoners op het veld werkten. Maar dat laatste kon hem niet schelen. Hij dacht niet aan verkoopen, dus het liet hem koud, of de menschen thuis waren of niet.
Al maar zuidelijker vervolgde hij zijn weg, door de ongeplaveide dorpsstraat heen. Hij gunde zich niet eens den tijd, zich in een herberg te verkwikken.
‘Ha!’ zeide hij opeens, in de verte turend. ‘Daar komt tenminste eenig levensteeken.’
Heel in de verte naderden ruiters. Hij telde er zeven. En dat bleek juist, want even daarna waren de ruiters in zijn onmiddellijke nabijheid: zes Fransche cavalleristen, aangevoerd door een onderofficier.
Hij ging terzijde van den weg, om hen te laten passeeren. Maar zij hielden stil en de aanvoerder vroeg met een barsche stem, wat hij daar te maken had.
‘'t Is mooi weer’, zei de koopman in vloeiend Fransch.
‘Dat vraag ik je niet, ezel,’ snauwde de onderofficier. ‘Wat doe je hier in dit akelige land.’
De marskramer wees onverstoorbaar naar zijn rug.
| |
| |
‘Een mensch moet leven, nietwaar? Er zal wel wat te verdienen zijn in het Fransche leger.’
‘Je kunt er den kogel verdienen,’ lachte de aanvoerder grimmig. En ook zijn manschappen hadden grooten schik.
‘Waar is het hoofdkwartier?’ vroeg de koopman.
‘Onder je muts,’ meende de onderofficier, die zich blijkbaar uitbundig vermaakte.
‘Zeg, je moet mij geen grapjes verkoopen. Goed begrepen?’
De toon van den marskramer was in eenen een andere geworden. Vol verrassing en verbazing zagen de soldaten hem aan, vooral toen hij een papier voor den dag haalde.
‘Lees dit even en zeg mij dan fluks, hoe ik op de vlugste wijze in het hoofdkwartier kom,’ beval hij.
Terwijl de onderofficier het perkament las, veranderde hij van houding.
‘Een kwartier verder op dezen weg zijn onze voorposten,’ zeide hij. ‘Meld u daar en men zal u in het hoofdkwartier brengen.’
‘Is het ver loopen?’
‘Me dunkt, een uur of daaromtrent.’
‘Mooi. Dank je zeer. Goede reis verder.’
‘Mijnheer,’ salueerde de aanvoerder tot verbazing van zijn cavalleristen, die den koopman ook met een ander oog gingen beschouwen.
Dan draafden zij heen en de marskramer vervolgde zijn weg.
‘Wat zoo'n stukje papier toch wonderen kan doen,’ grimlachte hij. ‘De Guiche wou mij het eerst niet geven, maar ik was er ook nog. In het Fransche leger moet ik geen last hebben.’
Zooals de aanvoerder der cavalleristen 't gezegd had, kwam het uit: na een kwartier loopen werd de marskramer aangehouden door een wacht soldaten. Hij maakte geen praatjes doch vertoonde onmiddellijk zijn papier.
‘Ik wensch ten spoedigste naar het hoofdkwartier te worden gebracht,’ zeide hij.
| |
| |
‘Dat kan gebeuren,’ antwoordde de commandant van de wacht. ‘U kunt loopen, maar ook rijden. Er vertrekt direct een fouragewagen.’
‘Dan geef ik de voorkeur aan rijden. Is hier ook wat water? Ik versmacht van dorst.’
‘Wij hebben bier. Wij maken alles op. In Holland zijn ook bierbrouwerijen’, lachte de wachtcommandant, die blijkbaar den marskramer eens tot spreken wilde lokken.
Hij had buiten den waard gerekend. Want de koopman toonde niet de minste neiging tot spreken. ‘Er is in Holland meer water dan bier,’ zeide hij alleen, om vervolgens den hem toegereikten beker in één teug leeg te drinken. Daarop groette hij en nam plaats op den wagen, die eten aan de wacht had gebracht en nu naar het leger terugkeerde.
‘Wat is dat voor een rare sinjeur, commandant?’ vroeg één der soldaten nieuwsgierig.
‘'k Weet er niets van. Op het papier stond alleen het bevel van generaal De Guiche, om dien man voorkomend te behandelen, hem op alle wijzen te helpen en te voldoen aan zijn wenschen.’
‘Dat is me nog al wat,’ meende de soldaat, wiens nieuwsgierigheid intusschen niet bevredigd was.
‘Ik denk, dat die snuiter méér van Holland heeft gezien dan wij,’ zeide de wachtcommandant, lachend.
‘Best mogelijk. Maar wij zullen er ook gauw zijn. Het is een aardig uitstapje.’
De soldaat vertolkte met deze woorden de meening, die algemeen in het leger heerschte. Er was geen sprake van oorlog. Want er zou geen verdediging van beteekenis zijn. In enkele weken zou de heele ‘oorlog’ afgeloopen zijn. Als de grenzen der Republiek overgetrokken waren, zou het in ijlmarschen op Amsterdam en Den Haag aan gaan en dan was alles voorbij. Die heele oorlog was niet meer dan een manoeuvre, een oefening. Tegen het onoverwinnelijke Fransche leger was immers niets bestand? 't Was een aardig uitstapje, dat gevalletje met
| |
| |
de kaasboeren in Holland. En - Holland was een rijk land; er viel wat te halen...
Intusschen was de marskramer met den fouragewagen meegereden. Het werd op den weg al drukker. Er reden verschillende wagens. Hij passeerde een batterij veldgeschut. En hij reed door een dorp, waar het wemelde van Fransche soldaten, die er waren ingekwartierd. Iets verder lag een onmetelijk tentenkamp tegen de hellingen der heuvels verspreid.
Bij den ingang eener vrij groote boerderij wapperde de Fransche driekleur. Er stonden twee soldaten op wacht.
‘Hier is het hoofdkwartier ondergebracht,’ zeide de onderofficier, die de leiding van den fouragewagen had.
‘Je kunt mij zeker niet zeggen, of generaal De Guiche aanwezig is?’ vroeg de koopman.
‘Is dat niet de vierde brigade?’
‘Ik meen van wel.’
‘Is daarginds in het kamp.’
‘Dan lijkt het mij het verstandigst, het eerste daarheen te gaan. Dank voor je inlichting.’
De man sjorde het houten kastje op zijn rug en liep naar het hem aangewezen kamp, waar hem, op vertoon van zijn papier, ongehinderd toegang werd verleend. Een soldaat van de kampwacht bracht hem naar een groote tent, waarvoor een schildwacht heen en weer drentelde.
Er naderde een officier in trotsche houding.
‘Wat beteekent dat?’ vroeg hij streng.
‘Ik wensch onmiddellijk bij generaal De Guiche te worden toegelaten,’ zei de marskramer, zijn papier toonend.
‘Als u even wilt wachten.’
Geen vier tellen later keerde de officier terug met de woorden: ‘U kunt mij volgen.’
De marskramer smeet zijn kastje op den grond en volgde den officier in de groote tent, waarin zich twee personen bevonden: generaal De Guiche en zijn adjudant.
De Guiche was een jonge, slanke man. Hij was gekleed in een pracht van een uniform. Hij behoorde tot den hoogen adel.
| |
| |
Daaraan had hij het waarschijnlijk te danken, dat hij op zulk een jeugdigen leeftijd reeds den rang van generaal bekleedde, al moet gezegd, dat hij een bekwaam bevelhebber was, die hoog in de gunst stond bij de andere bevelhebbers en bij den Koning.
De Guiche was niet de eenige officier van adel. De bloem van den Franschen adel bevond zich in het leger. Er was een wedijver geweest, om mede te gaan op het uitstapje naar Holland, dat den roem van den Koning verhoogen zou.
De marskramer boog eerbiedig, toen hij generaal De Guiche gewaar werd.
‘Je bent langer uitgebleven dan de afspraak was,’ zeide De Guiche, zonder den binnengetredene te groeten.
‘Het is niet mogelijk, precies vooruit te bepalen, wanneer ik weer zal zijn, Excellentie. Dat hangt van zooveel factoren af.’
‘Je hebt gelijk, François. De zaak is, dat in spanning op je wordt gewacht. En dat maakt een mensch kregelig.’
‘Ik begrijp het, Excellentie. 'k Heb mij gehaast, sinds ik te Maastricht kwam.’
‘Hoe sterk is de bezetting van Maastricht?’
‘Ruim negenduizend man, Excellentie. Bovendien een flinke voorraad kanonnen. Maastricht is één der beste vestingen van de Republiek. De rest beteekent niets.’
‘Hm. Ben je ook in het Kleefsche geweest?’
‘Ik heb mijn opdracht volledig vervuld, Excellentie. U hebt slechts te vragen.’
De Guiche gaf geen teeken van goed- of afkeuring.
‘Hoe zijn de vestingen in het Kleefsche?’
‘Miserabel slecht.’
‘Een sterke bezetting?’
‘Uiterst zwak, Excellentie. Er wordt niet op gerekend, dat wij door het Kleefsche trekken.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Zoo zeker als ik hier zit, Excellentie. Er wordt op Maastricht gerekend.’
| |
| |
‘Wij trekken vermoedelijk langs Maastricht,’ merkte De Guiche op, den spion onderzoekend aanziend.
Deze haalde onverschillig de schouders op.
‘De legerleiding moet het weten,’ zeide hij. ‘Zóó komen wij ook in Holland. Alleen duurt het wat langer. Maastricht houdt ons allicht enkele weken op en kost ons menschen.’
‘Hm,’ zeide generaal De Guiche alleen. En dan: ‘Voor het geval wij door het Kleefsche trekken, hoe is de toestand daar verder?’ Hij ontrolde een kaart en tuurde er op. De spion had geen kaart noodig.
‘Wij komen bij den Rijn, bijvoorbeeld bij Lobith,’ zeide hij, ‘en kunnen de rivier over.’
‘Hm. Niet zoo eenvoudig. Een brug slaan kost tijd. En er is een sterke bezetting?’
‘In den toren van het tolhuis te Lobith een onderofficier met twaalf man,’ lachte de spion.
‘Dat is heel vriendelijk,’ meende De Guiche, eveneens lachend. ‘Maar - Schenkenschans?’
‘Dat is een eind verder, Excellentie.’
‘Weet ik wel, maar toch in de verdedigingslijn. Schenkenschans bezet?’
‘Een duizend man, Excellentie. Geen enkel stuk geschut.’
‘Is de Rijn op die plaats ondiep?’
‘Dat hangt van de droogte af, Excellentie. In droge zomers staat er op bepaalde plaatsen, die men kennen moet, drie à vier voet water.’
‘Hm. Ken je die plaatsen?’
‘Ik ben ze niet gewaar kunnen worden, Excellentie. Er rechtstreeks naar vragen ware al te gevaarlijk geweest.’
‘En ten Noorden van den Rijn? In Gelderland?’
‘Geen enkele vesting, Excellentie. 't Land ligt open. Maar dan stuiten wij op den IJsel.’
‘Ja, ja. Hoe is de stemming der bevolking?’
‘Radeloos, Excellentie. 't Land gaat over als een vinketouw, zegt men. Anderen zijn weer geruster. Velen rekenen op den Prins van Oranje.’
| |
| |
‘Vergeefsche hoop,’ zei De Guiche. ‘Met den Prins maakt Zijne Majesteit de Koning het wel in orde.’
In de ruime tent viel even een stilte.
‘Weet je het hoofdkwartier?’ vroeg De Guiche plotseling.
‘Ik passeerde het, Excellentie.’
‘Goed. Ik rij er heen. Over een uur is er krijgsraad. Zorg in de buurt te zijn, voor het geval ik je noodig heb.’
Hij krabbelde enkele woorden op een stukje papier en reikte het den spion over.
‘Meld je bij den kwartiermeester-generaal. Hij zal je op vertoon van dit bewijs betalen.’
* * *
De boer van de groote boerderij terzijde van den weg was weggejaagd als een schurftige hond. Het geheele huis was ingericht voor het hoofdkwartier. En dien morgen was de Koning er gearriveerd, gekomen uit Parijs. Hij zou persoonlijk het leger volgen en vergezellen.
Aan een lange tafel, gemaakt van schragen en planken en bedekt met een groen kleed, waarop tallooze kaarten lagen, zat een niet groote, maar sterke gestalte, gekleed in groen fluweel, de jas kort gesneden. Hij droeg een gouden koppel en aan den kraag een broche van paarlen. Hij had een knap, donker uiterlijk, sprekende, gebiedende oogen en om de dunne lippen een trotschen trek. Zorgvuldig gefriseerd golfde het kastanjebruin haar van zijn pruik over zijn schouders.
Koning Lodewijk XIV van Frankrijk zag den kring rond. Nevens hem zat zijn minister van oorlog, Louvois. Aan den anderen kant en tegenover hem bevonden zich de generaals Condé, Turenne, De Guiche, Luxembourg en de Rochefort, de opperbevelhebber van de beroemde Fransche cavallerie. Verder nog andere opper-officieren. Een uitgelezen gezelschap, wachtende op het oogenblik, dat de Koning het woord nemen zou.
‘Mijne heeren, De Guiche heeft mij meegedeeld, dat zijn
| |
| |
spion heden uit Holland is teruggekeerd met belangrijke gegevens. De Guiche, breng het rapport uit.’
Generaal De Guiche herhaalde in andere woorden, wat hem door den spion was medegedeeld.
‘Het schijnt dus, mijne heeren, dat wij bij ons oorspronkelijk plan moeten blijven: Maastricht links laten liggen en door het Kleefsche op den Rijn trekken. Als de Kleefsche steden ons niet te lang ophouden, kunnen wij over enkele weken bij Lobith staan. Daar kunnen wij verder zien. Condé?’
Generaal Condé, de chef van den Generalen Staf, nam het woord.
‘Uwe Majesteit heeft, als steeds, gelijk,’ betoogde hij. ‘Maastricht zou ons te lang ophouden. En ik vermoed, dat de Kleefsche vestingen binnen twee weken in onze handen zijn. Bij den Rijn komt dan de moeilijkheid pas. Wij zullen een brug moeten slaan, en nu hangt het van de bezetting af, hoe dat gebeuren zal’...
‘Als ik u even in de rede mag vallen,’ zeide De Guiche, ‘in droge zomers is de Rijn doorwaadbaar op enkele plaatsen. Mijn spion kan die plaatsen wel uitvinden.’
‘Dat ware veel gemakkelijker. Wanneer wij eenmaal over den Rijn zijn, zou ik binnen twee dagen Amsterdam willen bereiken. De wereld zal er versteld van staan.’
Zij waren veel gewoon, de generaals van Lodewijk XIV, maar deze opmerking vonden zij ietwat al te kras. Ook de Koning zelf zag met verbaasden blik naar Generaal Condé, terwijl de gebochelde Luxembourg ongeloovig lachte.
‘Ik wil een zeer uitvoerbaar plan ontwikkelen, Majesteit, dat ons - na den Rijn te zijn overgestoken - binnen twee dagen te Amsterdam brengt.’
‘Laat hooren, mijnheer Condé.’
‘Mijnheer De Rochefort, kunt u met twintigduizend cavalleristen, die elk een infanterist achter zich op het paard hebben, in twee dagen te Amsterdam zijn?’ vroeg Condé triomfantelijk.
| |
| |
‘Als het moet, kan het,’ antwoordde generaal De Rochefort verbaasd.
‘Welnu, dat is mijn voorstel. Het is zoo eenvoudig als wat,’ zeide Condé.
‘Maar men moet Condé heeten, om op de idee te komen,’ meende de Koning.
‘In de leerschool van Uwe Majesteit komt men op alle mogelijke ideeën,’ vleide Condé. ‘Mijn plan is uitvoerbaar. Waarom zouden wij het niet doen? Dan is in één week de Republiek der Nederlanden ons.’
‘Tot meerdere glorie van ons onoverwinlijk leger,’ meende De Guiche.
Generaal Condé trok de kaart naar zich toe. Alle opperofficieren deden hetzelfde.
En terwijl de Koning trotsch om zich heen zag, verklaarde de chef van den Generalen Staf verschillende situaties in het Kleefsche, luisterde hij naar op- en aanmerkingen, zoodat na verloop van een uur het veldtochtsplan voor de komende weken was opgemaakt: Maastricht links laten liggen, door het Kleefsche heen, op Lobith aan.
| |
| |
Generaal De Guiche spoedde zich te paard naar zijn brigade. Op het erf ontmoette hij zijn spion, die schijnbaar doelloos rondslenterde.
‘'k Heb je niet noodig gehad, François,’ zei hij vriendelijk. ‘Je inlichtingen waren zeer waardevol. Volg het leger. Binnen korten tijd heb ik een nieuwe opdracht.’
‘Ik denk die niet te vervullen, Excellentie.’
‘Wat blief?’
‘'t Wordt me straks te gevaarlijk. Wij zitten dan midden in den oorlogstoestand,’ zeide de spion.
‘Je krijgt een nieuwe opdracht,’ besliste generaal De Guiche. ‘En je loon wordt verdubbeld.’
Zonder verder een antwoord af te wachten, gaf hij zijn ros de sporen.
|
|