| |
| |
| |
Hoofdstuk IV.
Hoe over den Prins werd gedacht.
‘De heeren vergissen zich,’ meende de graaf, ‘als zij denken, dat de Prins van Oranje de redding brengen kan. Eén persoon kan het land niet redden. Zonder leger beteekent Oranje niets.’
‘Hij maakt een leger,’ viel de ander hem in de rede. ‘Hij bezielt. Zijn naam zegt alles. Die begeestert het volk.’
‘Ik hoop vurig, dat ons volk verstandigr zal zijn,’ antwoordde de graaf. ‘En nu zal ik den heeren meedeelen, waarom ik dat hoop. Liever zeide ik het niet. Maar nu in deze kring, nu ook mijn eigen zoon’ - hij zag Alfred met een vernietigenden blik aan - ‘de terugkeer van den Prins van Oranje bepleit, voel ik mij verplicht, mede te deelen, dat de Prins onder een zware verdenking staat.’
Met opzet zweeg graaf Oyens Bekman toen even. Hij zag reeds, dat zijn woorden indruk maakten.
‘Ik heb mijn inlichtingen uit goede bron. Die bron is in Den Haag. Men denkt daar, en niet zonder reden, dat de Prins van Oranje van de aanstaande oorlogsverklaringen wel meer af weet dan hij het laat voorkomen.’
Er kwam merkbare onrust in het gezelschap. Men wist niet de juiste bedoeling van des graven woorden. Maar een vaag vermoeden rees. Zelfs Alfred wankelde in zijn overtuiging. Vast stond toch, dat zijn vader een invloedrijk man was en niet klakkeloos allerlei mededeelingen deed.
| |
| |
‘Wij moeten geen herhaling hebben van de historie met den vader van den Prins, Willem II, die tegen Amsterdam optrok. Zijn zoon is even eer- en heerschzuchtig. Vermoed wordt, dat de oorlog om hém begonnen wordt.’
‘Het kan niet waar zijn!’ riep Alfred. ‘Er is geen enkele reden voor deze veronderstelling.’
Een gemompel steeg op in het gezelschap.
‘Het is mij bekend,’ vervolgde de graag onverstoorbaar, ‘dat de Raadpensionaris en met hem andere regeeringspersonen die meening zijn toegedaan. En dat natuurlijk op goede gronden. De heeren moeten niet uit het oog verliezen, dat de Koning van Engeland een oom is van den Prins. Alleen die familiebetrekking wijst er reeds op, dat wij den Prins niet moeten hebben.’
‘Ik kan mij eenvoudig niet voorstellen, dat Oranje met Engeland konkelt’, zei de bestrijder van den graaf.
‘Het vermoeden, dat ik den heeren meedeel, berust op goede gronden. Ronduit gezegd: de oorlog wordt begonnen, om den Prins in zijn waardigheid te herstellen.’
‘Het kan niet waar zijn!’ riep er een, die tot nu toe gezwegen had.
Graaf Oyens Beekman haalde de schouders op, alsof hij zeggen wilde: wat praat gij, die van niets weet?
‘Ik deel het vermoeden van 's Hage mede. En daar weet men meer dan wij hier in het Geldersche. De vijanden elk een stuk van de Republiek en de Prins van Oranje de rest. Dat is de heele opzet.’
‘Dat is landverraad,’ zei Otto, die in groote spanning zat te luisteren, terwijl hij zoo nu en dan naar Alfred keek.
‘Noem het, zoo ge wilt. Ik deel alleen de vermoedens mede.’
‘Ik weet niet, wat er van te denken,’ zeide de edelman, die zich niet kon vinden in de beschouwingen van den graaf. ‘Het lijkt mij niet juist. Als in 's Hage op goede gronden wordt vermoed, dat de Prins van Oranje heult met onze vijanden, waarom wordt hij dan niet gevangen genomen?
| |
| |
Dan is hij immers het grootste gevaar voor het land? Wij hebben toch een bewind in 's Hage, dat optreden moet tegen landverraders?’
‘Het zou niet verstandig zijn, den Prins gevangen te nemen. Om het volk niet, maar ook niet, daar dan argwaan zou worden gewekt. Mijne heeren, wij moeten over deze zaak niet licht denken. Men kan wel om den Prins van Oranje roepen, maar dan haalt men het gevaar in huis. Hij moet buiten de zaken blijven. Het is onverantwoordelijk, zijn verheffing te bepleiten. Wie van de zaken op de hoogte is en ik herhaal, dat men in 's Hage zware vermoedens heeft, zegt: alles, maar Oranje niet aan het hoofd.’
Alfred was het met zichzelf niet eens. Wat zijn vader vertelde kwam hem in hooge mate onwaarschijnlijk voor. Maar als hij dan zag de zekerheid, waarmede zijn vader sprak en bedacht, dat deze zijn gegevens uit goede bron had, dan wankelde hij. Als dat alles wáár was, neen, dan moest Oranje niet aan het hoofd van het leger komen, want dan diende dat alleen, om het land nóg spoediger ten onder te doen gaan. Maar - was het wáár? Waren die vermoedens juist? Vergeten moest toch niet worden, dat de verklaarde tegenstanders van den Prins van Oranje aldus spraken! Bij hen kon men moeilijk een welwillend oordeel over Oranje verwachten!
Tot zijn verlichting en verrassing en blijdschap kwam de tegenspraak. Het was weer de edelman, die min of meer aan den kant van Oranje bleek te staan.
‘Mij dunkt, dat wij moeten oppassen, teneinde niet te lasteren,’ begon hij.
‘Ik laster niet,’ voer graaf Oyens Beekman heftig uit.
Zijn rechtschapenheid, die buiten kijf was, kwam in sterk verzet.
‘Begrijp mij niet verkeerd, waarde graaf,’ zeide zijn gast, die kalm bleef. ‘Ik trek uw rechtschapenheid niet in twijfel. U hebt ons eenvoudig meegedeeld, wat men te 's Hage vermoedt. Maar die mededeelingen komen uit den koker van
| |
| |
die kringen, waar de Prins van Oranje niet bepaald gezien is, om het eens zoo zacht mogelijk uit te drukken. En dan bestaat het gevaar, dat men tot lasteren komt. Ook van de andere zijde bestaat dat gevaar. Nog deze week heb ik een hevig dispuut gehad met iemand, die den Raadpensionaris op alle mogelijke wijze zwart maakte en hem een landverrader schold. Ik heb mij daartegen sterk verzet. Johan de Witt is een vaderlandslievend man en hij heeft het goed bedoeld. Hij verkeerde in de stellige meening, dat er te land geen gevaar dreigde en het leger dus kon worden verwaarloosd. Er was immers het verbond met Engeland en Zweden? Ik laat nu buiten beschouwing, of hij verstandig heeft gedaan; of hij niet te goed van vertrouwen is geweest. Maar vast staan moet, dat hij het oprecht meende. Nu blijkt, dat hij verkeerd heeft gezien, moet en mag de Raadpensionaris niet worden belasterd en voor landverrader worden gescholden. Maar aan den anderen kant kom ik er ook met kracht tegenop, dat men den Prins gaat belasteren.’
Er heerschte weer groote spanning. Met aandacht werd naar den spreker, die met kracht van overtuiging sprak, geluisterd. Alfred herademde. Daar was althans een man op leeftijd - dus niet iemand, die behoorde tot de niet-ervaren jeugd - die het voor den gesmaden Prins van Oranje opnam!
‘Er is geen enkele reden,’ vervolgde Oranje's verdediger, ‘om zóó over den Prins te spreken. Ik ken hem niet, 'k heb hem nooit gezien en zal hem ook wel nooit zien, maar niet wáár kan zijn, wat men hem toedicht. En waarom kan dat niet wáár zijn? Omdat hij een Oranje is.’
De spreker zag den kring rond. Hij bemerkte, dat er waren, die hem gelijk gaven, maar hij zag ook, hoe er zich onder bevonden, die het niet met hem eens schenen te zijn.
‘Een nakomeling van Willem van Oranje, van Maurits, Frederik Hendrik, die in den oorlog met Spanje goed en bloed veil hadden, kan niet, ik zeg, kan niet zijn wat van hem verteld wordt. Dat is uitgesloten. De Prins van Oranje een
| |
| |
landverrader, die een deel van de Republiek aan Frankrijk en Engeland zou verkwanselen, om zelf een klein deel te kunnen bezitten? Geloove, wie het gelooft. Ik niet. Eer keert de Rijn naar Zwitserland terug, eer ik een dergelijke beschuldiging geloof!’
Vol vuur had de edelman gesproken. Zijn woord maakte grooten indruk. Sterke tegenspraak, die hij overigens verwacht had, bleef uit. Alleen graaf Oyens Beekman fronste de wenkbrauwen.
‘Gij meent het ongetwijfeld goed, mijn vriend,’ zeide hij op een beschermenden toon. ‘Maar met gevoelsoverwegingen komen wij niet verder. Een nakomeling is volstrekt niet altijd gelijk aan zijn roemruchte voorvaderen. Wat ik heb medegedeeld is ontleend aan vermoedens, die op goede gronden berusten. Ik heb die mededeeling gedaan, om te waarschuwen. Verder behoeft er niet meer over gesproken te worden. Ik blijf bij mijn meening, dat het een gevaar voor het land zou zijn, als geschiedt, wat sommigen willen. Oranje moet buiten 's lands zaken blijven, naar mijn oordeel. Ik hoop, dat de Generale Staten er zoo ook over zullen denken. En zoo niet, dan zal wel blijken, dat de vermoedens juist zijn geweest.’
Duidelijk bleek, dat graaf Oyens Beekman het gesprek over dit onderwerp niet verder wilde voortzetten. Men eerbiedigde het verlangen van den gastheer en sprak over verschillende onderwerpen. Van harte ging het evenwel niet. De beklemming, die over het gezelschap gekomen was, wilde niet wijken. De rechte stemming ontbrak. En vroeger dan aanvankelijk de bedoeling was geweest brak men op en zocht de legersteden op.
De man, die het kloek voor den Prins van Oranje had opgenomen, had nog even gelegenheid, Alfred alleen te spreken.
‘Ik prijs het in je,’ zei hij vertrouwelijk tot den vaandrig, ‘dat je je vader niet hebt tegengesproken, hoewel het je moeite moet hebben gekost. Doe het ook voor het vervolg
| |
| |
niet. De tijd zal leeren, dat wij gelijk hebben en de anderen ongelijk. Hoe het met ons arme land gaan moet, ik weet het niet. God alleen weet het. Maar dat het volk om den Prins zal roepen staat voor mij vast. Ook, dat hij het geschokte vertrouwen zal doen weerkeeren. Hij moet en zal ons helpen. En wat van hem verteld wordt, is vuige laster, moet vuige laster zijn. Strijd dapper, mijn jongen, aan de zijde van Oranje. 't Is, om er jaloersch op te worden. Als men mij noodig hebben mocht, ik zal, zoo oud ik ook ben, komen. Geen overgave. Vechten tot den laatsten man. En dan zal God met ons zijn.’
Deze kloeke woorden sterkten den in zijn overtuiging wankelenden Alfred zeer. Zooals deze man het zeide, zóó moest het zijn. Het kon niet wáár wezen, wat zijn vader had meegedeeld over de vermoedens in 's Hage.
De Prins van Oranje zou een landverrader zijn? Hij zou er van weten, dat deze oorlog verklaard zou worden? Hij zou met de vijanden heulen tegen zijn eigen land? Het was te dwaas, om alleen te loopen. 't Was niets dan vuige laster.
Eer de slaap over hem kwam, had Alfred zijn vertrouwen in Oranje weer terug.
* * *
Evenwel begreep hij zeer goed, dat naar alle waarschijnlijkheid een botsing met zijn vader het gevolg zou zijn van het gesprek onder de leden van het jachtgezelschap. En dat speet hem meer dan hij zeggen kon. Want hij achtte zijn rechtschapen vader zéér hoog. En hij herinnerde zich bovendien, wat hij zijn moeder had beloofd.
En tóch - de botsing zou onvermijdelijk zijn. Toen den volgenden voormiddag het gezelschap vertrok, was er nog geen wolkje aan de lucht. Otto en hij deden de jagers, die elk naar hun woonstede vertrokken, een eindweegs uitgeleide, om daarna in snellen draf terug te keeren.
Maar vóór het kasteel in het gezicht kwam, matigde Otto den gang van zijn ros, zoodat Alfred wel volgen moest.
‘Je komt in botsing met vader, Alfred,’ zeide Otto.
| |
| |
‘Ik denk het ook’, antwoordde Alfred somber.
‘O, dat is zeker. 'k Heb het gisteravond wel gemerkt.’
‘Ik zal trachten, vader uit den weg te blijven.’
‘Dat gaat niet. Je kent vader. Hij begint er vandaag zelf over, let maar op.’
Alfred was er ook van overtuigd.
‘Ik zal Vader niet tegenspreken,’ zeide hij. ‘'k Zal tenminste mijn best doen. Maar ik kan toch mijn overtuiging geen geweld aan doen?’
‘Natuurlijk niet. Ik sta aan je kant. Vader meent, wat hij zegt, maar hij ziet het verkeerd. 't Is de ingekankerde haat tegen Oranje, die vader zóó spreken doet. Hij zal zijn dwaling inzien, als ... het dan nog niet te laat is.’
‘Hoe bedoel je dat?’
‘Er is immers alle kans, dat de vijand hier invalt? Dan zal er verwoest worden. Wie weet, mogelijk wordt het kasteel wel plat gebrand. Misschien vallen er wel dooden, en...’
‘Jullie moeten niet vechten,’ zeide Alfred haastig.
‘Dat weet ik wel. Er is ook geen beginnen aan. Maar
| |
| |
zonder gevecht kan men ook dooden. Wees nu eens eerlijk. wat denk je van het verloop van den krijg?’
‘Hoe kan ik dat weten? De toekomst is donker, als de nacht. Als ik niet in God geloofde, zou ik niet weten, hoe het moest. Maar nu weet ik, dat wij ons verdedigen moeten, hoe dan ook. En als wij dan moeten bezwijken voor de overmacht, welnu, dan hebben wij toch onzen plicht gedaan. Méér kunnen wij ook niet doen.’
‘Geloof je, dat de Prins van Oranje redding brengen kan?’
't Was een rechtstreeksche vraag, die een even rechtstreeksch antwoord verlangde. Maar met dat antwoord weifelde Alfred. Want al was hij overtuigd hiervan, dat Oranje veel zou kunnen doen, hoe hij het moest doen was hem een raadsel.
‘Hij zal een zware taak hebben, bijna onmenschelijk. Want er is in het leger letterlijk niets in orde. En tóch geloof ik, dat wij met Oranje aan het hoofd, iets goeds kunnen uitrichten tot het behoud van het land.’
‘Ik weet het zeker,’ zei Otto tot groote verbazing van zijn broeder. ‘En als er een leger gevormd wordt, ga ik mee als gewoon soldenier of als cavallerist.’
‘Dat is een flink besluit, Otto. Maar zou vader het goedkeuren?’
‘Ik heb gisteravond scherp geluisterd. In elk geval moeten wij beginnen met ons te verdedigen, zeide vader. Welnu, dan kan hij ook geen bezwaar er tegen hebben, dat ik mij aanmeld, als de nood aan den man komt.’
‘Wij gaan een moeilijken tijd tegemoet,’ meende Alfred.
‘Dat staat vast. Vader wist te vertellen, dat men in 's Hage radeloos is. En natuurlijk vreest hij, dat in die radeloosheid dingen gebeuren, die hij verkeerd acht.’
‘Je bedoelt den Prins van Oranje?’
‘Natuurlijk. Dacht je niet, dat de Prins op den voorgrond zou komen?’
‘Ik hoop het van ganscher harte’.
‘'t Zal ook wel gebeuren, al berstten de tegenstanders ook
| |
| |
van nijd en haat. Er gaan groote dingen geschieden, Alfred. Ik benijd je, dat jij ze van nabij zult meemaken.’
Alfred lachte.
‘'t Is nog niet zeker, dat zij zullen gebeuren,’ meende hij.
‘Dat staat vast. Ik kom in aanraking met het volk. Jij niet. Ik verzeker je, dat er heel weinig noodig is, om het volk in beweging te brengen. Het herinnert zich, dat er nog een Oranje is. En dat is voldoende.’
‘Je kondt wel eens gelijk hebben. Als het volk nu maar niet te veel van Oranje verwacht. Dan kan hij wel eens tegenvallen. Hij zal komen te staan voor moeilijkheden, die niet op te lossen schijnen.’
‘Hij zal er zich doorslaan,’ meende Otto, vol vertrouwen.
* * *
Dienzelfden dag had graaf Oyens Beekman onder vier oogen een gesprek met zijn zoon, die reeds had gemerkt, dat er onweer op komst was, zooals ook de andere leden van het gezin het bespeurd hadden.
Alfred nam zich voor, kalm te blijven. Hij had het zijn moeder beloofd. Bovendien wist hij van kindsbeen, dat het niet te pas kwam, tegen zijn vader in opstand te komen.
‘Ik wil nog even terugkomen op wat ik gisteravond in je bemerkt heb,’ zei de graaf, toen hij Alfred een zetel had aangewezen. ‘Ik weet natuurlijk al lang, dat je in politiek opzicht andere denkbeelden hebt dan ik. Ik heb dat in je verdragen, omdat zij gevaarloos waren. Maar nu gaan de zaken anders staan. Ik wil weten, wat je in de toekomst van plan bent te doen?’
‘Bepaalde plannen heb ik niet,’ antwoordde Alfred, geheel naar waarheid. ‘Ik neem volgende week afscheid en ga naar mijn garnizoen. Misschien is het wel een afscheid voor goed. Het gaat op een oorlog aan. En die kan mijn dood beteekenen.’
Deze woorden stemden den zichtbaar verbolgen graaf wat milder. Inderdaad, hij had er nog niet voldoende bij door- | |
| |
gedacht, kon het afscheid van de volgende week een afscheid voor altijd beteekenen...
‘Wij willen hopen, dat God je in het leven spaart,’ zeide hij, meer aangedaan dan hij toonen wilde. ‘Wij gaan zware dagen tegemoet en ik weet niet, wat er van dit alles terecht moet komen. En daar komt dan nog bij, dat mijn zoon tegen mijn uitdrukkelijken wil handelt.’
‘Maar, vader, er is geen sprake van. Ik ben niets van plan. Ik....’
‘Ik heb den indruk gekregen, dat je met genoegen zoudt medewerken aan de verheffing van den Prins van Oranje. 't Is ontzettend, dat een Oyens Beekman, zoon van een respectabele Geldersche Regentenfamilie zich op een dusdanige wijze verlaagt.’
‘Vader, u vergist u. Ik...’
‘Zeg mij, waarom je Maastricht voor 's Hage verwisselt. Is dat louter toeval?’
‘Neen, vader, dat is geen toeval. 'k Heb moeite gedaan, om in 's Hage te komen.’
‘Dat is tenminste eerlijk gesproken. En waarom deed je die moeite?’
‘Ik geloof, vader, dat er iets staat te gebeuren. En daar wil ik bij zijn. Ik wil mijn land verdedigen. En als de Franschen, wat niet onmogelijk en onwaarschijnlijk is, Maastricht links laten liggen en door het Kleefsche ons land binnentrekken, dan liggen de negenduizend man troepen in Maastricht doelloos. En ik wil juist iets doen voor mijn land.’
Zijns ondanks knikte graaf Oyens Beekman goedkeurend, toen hij zijn zoon deze woorden hoorde uiten. Hij was trotsch op hem. Maar de argwaan won weer veld.
‘Iets doen voor je land? Of voor den Prins van Oranje?’ vroeg hij dreigend.
‘Natuurlijk voor mijn land, onverschillig wie er aan het hoofd van het leger komt te staan.’
‘En als, ik moet er niet aan denken, maar in dagen van
| |
| |
radeloosheid is alles mogelijk, als de Prins van Oranje de leiding krijgt?’
‘Onverschillig, wie er aan het hoofd van het leger staat, vader. Ik heb den officierseed afgelegd. Dien eed moet en zal ik houden.’
‘Het is recht, mijn zoon. Maar de Prins van Oranje zoekt eigen eer- en heerschzucht te bevredigen. Hij dient het vaderland niet.’
‘Wie benoemt den Prins tot kapitein-generaal, vader, als het inderdaad gebeurt?’
Graaf Oyens Beekman voelde zich door zijn zoon in het nauw gedreven.
‘Die vraag heeft voor mij geen beteekenis’, zeide hij onwillig.
‘Voor mij wel, vader. De Generale Staten benoemen. Als zij het nu eens deden, dienen zij dan hun land niet?’
‘Je zoekt langs allerlei drogredenen je pad schoon te vegen. Maar dat zal niet gelukken. Ik vraag je op den man af en eisch een duidelijk, afdoend antwoord: zal je dienen onder den Prins van Oranje?’
‘Vader, ik dien in het leger van de Republiek, die straks wordt overvallen. En dan moeten wij ons verdedigen, al weet ik niet, hoe die verdediging moet geschieden. Want het staat er wanhopig voor. Ik zal dienen den Opperbevelhebber, dien de Generale Staten benoemen. Dat spreekt toch vanzelf? En als de Generale Staten den Prins tot kapitein-generaal benoemen, dien ik onder hem. Doen zij het niet, dan onder een ander. Duidelijker kan ik toch niet zijn vader. Het is toch ook niets bizonders?’
Graaf Oyens Beekman moest in zijn hart zijn zoon gelijk geven. Hij volgde den rechten weg. De Staten-Generaal waren zijn meesters. Hij had te gehoorzamen den opperbevelhebber, dien zij benoemden. Het was zoo duidelijk als wat ook. Maar - de Prins!
‘In je hart hoop je, dat Oranje kapitein-generaal wordt,’ zeide hij, zijn opmerkingen over een anderen boeg wendend.
| |
| |
‘Inderdaad, vader, ik maak van mijn hart geen moordkuil. Ik hoop, dat de Prins kapitein-generaal wordt, omdat hij de eenige persoon is...’
‘Die het land naar den ondergang voert’, viel de graaf hem op heftigen toon in de rede.
‘Ik kan dat niet zien, vader. Ik geloof het ook niet. Mogelijk is, dat ook de Prins niet tegen de overmacht zal opgewassen zijn en het land inderdaad ten onder gaat. Maar dan zal dat niet aan den Prins van Oranje liggen.’
‘Je raaskalt, jongen. Het staat je fraai, je vader tegen te spreken.’
De aderen op 's graven voorhoofd zwollen geducht.
‘Het spijt mij meer dan ik zeggen kan, vader, dat ik het anders zie dan u. De Prins van Oranje...’
‘Noem dien naam niet meer. Wat weet je van de historie af! Er was alle reden, om geen Stadhouder meer te hebben. En nu zou... En daartoe zou een Oyens Beekman medewerken? Het is God geklaagd!’
‘Maar, vader, wind u nu niet op. Ik doe immers niets? Ik doe alleen mijn plicht. Mag ik u eens iets vragen?’
‘Er valt niet te vragen. Je hebt mij te gehoorzamen’.
‘Dat wil ik ook, vader. Daarom wensch ik iets te vragen.’
‘Wat heb je?’
‘Als de Generale Staten den Prins van Oranje tot kapitein-generaal benoemen, moet ik dan mijn eed breken, het leger verlaten en het land niet verdedigen? Dan wordt een Oyens Beekman als deserteur behandeld, gevangen genomen en doodgeschoten. Dat kan toch uw bedoeling niet zijn?’
De vraag was zoo duidelijk mogelijk gesteld. De graaf zat in het nauw, al wilde hij dat niet erkennen. Ook was hij in de war door de weergalooze kalmte, die Alfred ten toon spreidde en die hem ten deele ontwapende.
‘Je moet niet zulke onzinnige vragen stellen,’ zeide hij.
‘Maar, vader, dat is geen onzin. Ik moet toch duidelijk weten, wat u verlangt? Als de Generale Staten den Prins benoemen...’
| |
| |
‘Het is volstrekt niet zeker, dat zij zulks doen. Ik hoop van niet.’
‘Welnu, vader, dan zijn wij toch uitgepraat? Dan komt er een ander bevelhebber, onder wien ik dien.’
‘Er is nog een andere mogelijkheid, Alfred.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Oranje is er niet te goed voor, zichzelf als leider op te werpen. Wat zul je dan doen?’
Alfred aarzelde even met zijn antwoord. Aan die mogelijkheid had hij geen moment gedacht. Hij geloofde er ook niet aan.
‘Dat doet de Prins niet, vader.’
‘Dat vraag ik niet. Als dat gebeurt, wat dan? Antwoord mij op die vraag.’
‘Maar dat gebeurt immers niet?’
‘Hoe weet je dat? Ken jij de drijfveeren van den Prins van Oranje? Je hebt hem nog nooit gezien. Je bent nauwelijks even oud als hij. Ik wil weten, als de Prins buiten de Staten-Generaal om, zich opwerpt als leider van het leger, wat jij dan doet.’
‘Ik heb daaraan nog niet gedacht, vader.’
‘Neen, dat zal wel niet. Dat komt, omdat je niet op de hoogte bent, al meen je van wel. Oranje is niet te vertrouwen.’
‘Ik kan dat niet gelooven, vader. Maar’, want hij zag, hoe zijn vader weer toornig werd, ‘daarover worden wij het toch niet eens. Ik kan u dit alleen zeggen: 'k heb den eed afgelegd als officier van het Staatsche leger. Dien eed hoop ik te houden, onverschillig wie aan het hoofd van dat leger staat. Dat is toch duidelijk, vader?’
‘Inderdaad, dat is duidelijk. Maar tóch zie ik je met zorg vertrekken. Ik geloof, dat je met het grootste genoegen onder den Prins zult dienen.’
‘Als de Prins kapitein-generaal is, zeker, vader.’
‘Dan heb ik je niets meer te zeggen. Een Oyens Beekman onder de vanen van een Oranje, het is ergerlijk. Je doet het
| |
| |
niet met mijn toestemming, weet dat wel. En de gevolgen blijven voor jouw rekening.’
Graaf Oyens Beekman sprak op heftigen toon. Hij kon het niet dulden, dat zijn zoon hem tegenstreefde, hoewel hij erkennen moest, dat op diens standpunt niets aan te merken viel. Hij bleef getrouw aan den eens afgelegden eed, onverschillig wie aan het hoofd van het Staatsche leger stond. Dat sprak immers vanzelf?
Met groote moeite bedwong Alfred zich dan ook. De open aanmerkingen van zijn vader waren niet gemotiveerd. Alleen zijn vijandschap tegen Oranje deed hem zóó spreken.
‘Het spijt mij, vader, dat wij verschil van meening hebben. Ik kan niet anders handelen. Als de Generale Staten den Prins tot bevelhebber benoemen, dan dien ik natuurlijk onder hem. En als zij een ander benoemen, dan onder dien ander.’
‘Wij draaien in een cirkel. En zullen daarom dit weinig verkwikkelijke onderhoud afbreken. Het dient nergens toe. De tijd zal uitwijzen, wie gelijk heeft. En dan zal een Oyens Beekman zich onder de landverraders bevinden.’
‘Vader!’
Heftig kwam Alfred tegen deze laatste, bijtende woorden in verzet.
Doch graaf Oyens Beekman maakte met de lange, slanke handen een afwerend gebaar: hij beschouwde het onderhoud als geëindigd.
* * *
Tot een openlijke breuk kwam het niet. Maar duidelijk was het de volgende dagen merkbaar, dat de graaf over zijn oudsten zoon niet te spreken was. Het waren sombere dagen op het kasteel, die allen verdriet deden, maar bovenal de gravin, welke door Alfred op de hoogte was gebracht. Voor dezen laatste was het als het ware een verademing, toen zijn verloftijd verstreken was en hij te paard de lange, lange reis naar zijn nieuw garnizoen 's Hage zou aanvangen.
Hartelijk was het afscheid - het kon een afscheid voor
| |
| |
altijd zijn - van zijn moeder, broeder en zuster; daarentegen koel van zijn vader.
Graaf Oyens Beekman had het onderwerp niet weer aangeraakt. Hij had zijn meening gezegd. En dat achtte hij voldoende. Zijn zoon moest de gevolgen maar dragen.
In de milde voorjaarsnatuur reed Alfred, een eindweegs vergezeld door Otto, heen, de onbekende toekomst tegen.
Hij reed met een bezwaard hart. Het lot van het land, dat hij mede zou gaan verdedigen, woog hem zwaar. Maar even zwaar, zoo niet zwaarder, voelde hij het verschil van meening met zijn vader...
|
|