| |
| |
| |
Hoofdstuk III.
Een verdacht man en een discussie op het kasteel.
Bij het vernemen dezer vraag stond de boer op en volgde den blik van den jongen officier, die in de keuken der boerderij zoo volkomen op zijn gemak zat, als behoorde hij tot het gezin.
‘Een rondreizende koopman,’ antwoordde Van Gelderen. ‘Een vreemde sinjeur. Hij is tenminste hier nog nooit geweest, wel. moeder?’
Ook de boerin staarde door het in lood gevatte ruitje.
‘Neen, ik ken hem niet. Wij zullen eens zien, wat de man te koop heeft.’
‘Laat hem maar hier, Gerard. Dan kan hij ook een beker warm bier drinken,’ zei de boer gastvrij.
De jongeling stond op en kwam eenige oogenblikken later terug met den koopman,
| |
| |
die met een vrijmoedig: ‘Goeden dag, samen’ zijn houten kastje op den steenen, met zand bestrooiden vloer van de ruime keuken zette.
Zich omwendend, viel zijn oog op Alfred. 't Was, of er op zijn gelaat eenige verwarring kwam te lezen, toen hij den officier gewaar werd.
Zoo ja, dan was dat slechts heel even, want hij herstelde zich onmiddellijk en zeide in een tongval, dien de Van Gelderens niet kenden: ‘Jullie boerderij ligt afgelegen, maar ik dacht: 'k loop er even heen, misschien raak ik het een en ander kwijt. 'k Heb voorraad genoeg, hoor. Leeg koopen kunnen jullie mij niet.’
Hij wilde zijn kastje openen, om zijn voorraad te toonen, maar de boerin zeide: ‘Zet je eerst, koopman. Een warm glas bier wil er wel in bij de koude.’
‘Ik sla het niet af, boerin.’
‘Je bent ook geen Gelderschman, koopman,’ meende Van Gelderen.
‘Dat is krek geraden. Ik ben een heel eind van huis verdwaald. Och, dat gaat zoo vanzelf. Voor vrouw en kinderen heb ik niet te zorgen, dus niemand heeft er last van, dat ik weg ben. Als mijn voorraad op is, koop ik nieuwen en trek weer verder. En zoo verdien ik mijn broodje, al is het schamel.’
‘Je bent een Vlaming?’ vroeg Alfred.
‘Hoe weet mijnheer de officier dat?’ vroeg de ander, Alfred onderzoekend aanziend.
‘Je spraak maakt je openbaar,’ lachte deze. ‘'k Heb in Brabant zooveel Vlamingen ontmoet. Je zoekt het wel ver, koopman.’
‘Zooals ik zeide, sinjeur. Het gaat vanzelf. Maar ik denk naar Vlaanderen terug te keeren. Het wordt straks hier niet pluis. Ze spreken van oorlog. Niets voor mij. Dat gevalletje moeten de officieren maar opknappen,’ met een schuinen blik naar Alfred.
Die loerende blik beviel Alfred niet. Hij kreeg in eenen
| |
| |
een antipathie tegen den man, al kon hij onmogelijk verklaren, waarom.
‘Ja,’ zeide hij op luchtigen toon, ‘wij zullen dat gevalletje wel even opknappen. Die twintigduizend Franschen jagen wij spoedig genoeg terug.’
‘Nou, nou, sinjeur mag er wel een honderdduizend bij doen,’ zei de koopman.
‘Hoe weet je dat?’ vroeg Alfred haastig.
De ander beet zich zichtbaar op de lippen.
‘Ik weet er niets van,’ zei hij dan. ‘Ik zeg alleen, wat er beweerd wordt. In zekeren zin kan die oorlog mij niets schelen. 't Is alleen jammer, dat ik dan hier in de Republiek, waar ik goede zaken doe, niets meer verkoopen kan. Maar overigens gaat die heele oorlog buiten mij om. Als de Franschen maar niet door Vlaanderen trekken. Anders wordt het daar ook nog ellende. Maar dat zal wel niet. Zij komen langs Maastricht. Men beweert, dat daar een sterk garnizoen is. Weet sinjeur er te met iets van?’
‘Die heele oorlog kan je immers niets schelen?’ zei Alfred, scherper sprekend dan zijn gewoonte was en zich, tot verbazing der Van Gelderens onvriendelijk toonend. ‘Maar als je nieuwsgierig uitgevallen bent, koopman, je moogt het gerust weten, hoor, dat de bezetting in Maastricht niets beteekent.’
‘O neen?’ vroeg de ander gretig. Wéér beet hij zich op de lippen en vervolgde op gewonen toon: ‘'t Is mij anders verteld, maar de menschen praten zooveel.’
‘Zoo is het,’ bevestigde Alfred. ‘Maar van mij kun je gerust aannemen, dat het garnizoen in Maastricht niets beteekent, hoor. Ik ben er zelf in garnizoen, sinjeur. Het behoeft ook niets te beteekenen, want de Franschen komen niet langs Maastricht.’
Bij deze woorden, waarvan de Van Gelderens niets begrepen, want de jonker had pas gezegd, van niets te weten - keek Alfred den Vlaamschen koopman scherp aan. Hij las in die oogen eenige verwondering.
| |
| |
‘Sinjeur kan wel gelijk hebben,’ zeide de marskramer. ‘Het kan mij niet veel schelen.’
‘Dat begrijp ik. Maar als de menschen het nog eens met je over Maastricht hebben, zeg dan maar gerust, dat zij er niets van weten. De Franschen komen door het Kleefsche, waar zij in de vestingen sterke bezettingen zullen vinden. Als zij die mochten veroveren, dan zullen wij hen aan den Rijn warm ontvangen. De plannen zijn al lang klaar.’
De boerin luisterde met zichtbare verbazing: de jonker sprak nu heel anders dan zooeven!
‘Sinjeur kan best op de hoogte zijn,’ meende de marskramer onverschillig. Alfred had echter wel gezien, dat hij scherp had zitten luisteren.
Dan stond de man op.
‘Het bier heeft mij lekker gesmaakt. Vriendelijk bedankt,’ zeide hij. En op zijn kastje toeloopend: ‘Is er temet iets noodig? Ik heb van alles: lint, zeep, kammen, knoopen, schoenriemen.’
‘Laat mij even vertrekken, vóór de verkoop begint,’ lachte Alfred. ‘Als de vrouwlui eenmaal de schatten gaan bekijken, denken zij aan geen tijd.’
‘Komt de jonker nog vóór hij naar 's Hage gaat?’ vroeg boerin.
‘Ik zal eens zien, vrouw Van Gelderen. Maar beloven doe ik niets. Het ga jullie allen goed, hoor,’
‘Net zoo, jonker. God zij met u in de ure van het gevaar, zei de boerin.
Jurriën van Gelderen geleidde Alfred naar buiten, waar zijn paard juist werd voorgeleid.
‘Maak dien koopman niet wijzer dan hij is. Van Gelderen,’ merkte hij op.
‘Hoe bedoelt de jonker?’ vroeg de boer verbaasd.
‘Ik vertrouw hem niet verder dan ik hem zie,’ was het antwoord.
‘Hij maakt geen oneerlijken indruk, 'k Vind hem een netten vent,’ zei de boer.
| |
| |
‘Best mogelijk. Ik zie in hem een spion van Frankrijk. Daarom heb ik hem maar wat wijs gemaakt.’
‘Een spion van Frankrijk?!’ riep de boer.
‘St. st. Je behoeft niet zoo hard te schreeuwen. De man behoeft het niet te hooren. Bovendien kan ik mij vergissen. Maar dat geloof ik niet.’
‘Wat zou een spion van Frankrijk......?’
‘Ja, dat zijn krijgsmanszaken. Ik zeg je. Van Gelderen, dat
die Vlaming evenmin marskramer is als ik boer. Dat is slechts een vermomming, om ongehinderd het land door te reizen. Vertel hem alsjeblieft zoo weinig mogelijk.’
‘Hoe weet de jonker, dat die kerel een spion is? Als het wáár is, jaag ik hem het erf af.’
| |
| |
‘Niet doen, want je weet het evenmin als ik. Ik vermoed het alleen. Op goede gronden. Er zijn wel meer spionnen in het land. En nu, goeden dag, Van Gelderen. Als ik vóór mijn vertrek niet weerkom, hoop ik, dat wij elkaar later onder betere omstandigheden mogen weerzien.’
* * *
Alfred Oyens Beekman gaf zijn paard de sporen, zoodat hij in een minimum van tijd uit het gezicht verdwenen was.
‘De kerel is vast een spion’, mompelde hij. ‘Maar zijn rol speelt hij meesterlijk, dat moet er van gezegd worden. Op zijn omzwervingen kan hij heel wat te weten komen, dat aan de Fransche legerleiding wordt overgebriefd. Wat luisterde de kerel scherp, toen ik hem van Maastricht en dat andere vertelde! Als hij het nu maar gelooft!’
Alfred lachte nog, als hij er aan dacht, welk een onzin hij den Vlaamschen ‘koopman’ op den mouw had gespeld.
Maar dan versomberden zijn open gelaatstrekken: hij kon tegenover den spion - hij was er zeker van, dat de Vlaming een spion van Frankrijk was! - wel luchtig spreken, maar in werkelijkheid was zijn hart vol bekommernis.
Het zag er slecht uit met de toekomst van de Republiek, die door vier vijanden zou worden besprongen. En zeker was de toestand hachelijk, nu er geen behoorlijke verdedigingsmiddelen waren. Op een meer dan onverantwoordelijke wijze was het landleger verwaarloosd. Er waren geen geoefende soldaten, terwijl de officieren over het algemeen hun taak niet verstonden. Vestingen van beteekenis waren er niet. En die er waren zouden geen weerstand kunnen bieden. Enkele, als Maastricht, maakten een uitzondering op den regel. Verreweg de meeste hadden geen zier beteekenis, daar de wallen verwaarloosd waren en de grachten ondiep, vaak gedempt.
Onder zulke benarde omstandigheden moest het hoofd worden geboden aan een leger, als het Fransche, sterk en
| |
| |
machtig, bestaande uit gedrilde soldaten. aangevoerd door kundige bevelhebbers!
Alfred zag de nabije toekomst donker in. En als er nu in de Republiek goede leiding was, dan was er althans één lichtpunt. Van een centrale leiding was echter geen sprake. Er zou niet eens een plan van verdediging zijn. De man, die de leiding krijgen zou - er moest toch een kapitein-generaal komen, wie dan ook - kreeg een bovenmenschelijke taak...
De Prins van Oranje...
Hij dacht aan de kloeke woorden van boerin Van Gelderen; woorden, die hem hadden bemoedigd en die vertolkten, wat er onder het volk leefde. Er was onder velen van die eenvoudigen Godsvertrouwen. En daarnaast stelden zij hun vertrouwen op den Prins van Oranje, van wiens bestaan zij nauwelijks iets afwisten...
Alleen de naam Oranje was al voldoende, om dat vertrouwen te wekken.
Wat staken die eenvoudigen gunstig af bij de Regenten, die den Prins zijn waardigheid hadden onthouden! Bange vrees bekroop nu het hart van de heeren. Zij wisten niet anders te zeggen - zijn eigen vader zeide het immers? - dan dat het verstandigste was, het hoofd in den schoot te leggen, daar tegen een overmacht niet te vechten was.
Neen, dan stond de geloofstaal van die eenvoudige boerin toch oneindig veel hooger.
Voor Alfred Oyens Beekman was het een uitgemaakte zaak, dat het land verdedigd zou moeten worden; verdedigd, al was het tot den laatsten man. Maar hoe die schier wanhopige verdediging gevoerd moest worden, hij wist het niet.
Wéér verwijlden zijn gedachten bij den Prins van Oranje, wiens naam door zeer velen in den lande werd genoemd, nu het gevaar naderde.
Wat zou die jonge Prins, die van krijgszaken geen verstand had, tenminste practisch niet op de hoogte was, kunnen uitrichten, ondersteld, dat hij benoemd zou worden tot kapitein-generaal, wat heel niet zeker was? Zouden de
| |
| |
Regenten, de aanhangers van de Loevensteinsche factie, hem zonder meer op den voorgrond schuiven, na hem twee en twintig jaar op den achtergrond te hebben gehouden? Had Amélie hem niet verteld, hoe een afgevaardigde ter Staten Provinciaal van Gelderland den naam van den Prins van Oranje had genoemd, maar ijlings zijn woorden had ingetrokken?
En tóch - men zou wel moeten, al ontbrak de lust dan ook. Als het volk in beroering kwam en het optreden van den Prins eischte, dan zou men niet durven weigeren. Was het zes jaar geleden in Zeeland niet gebleken, toen Oranje, vertoevend te Middelburg, tot Eerste Edele van dat gewest was verklaard, een waardigheid, die hem toekwam, maar die hem was onthouden? Had het Zeeuwsche volk in de overvolle straten hem toen niet uitbundig toegejuicht? Officieren, die de toestanden te 's Hage kenden, hadden hem verzekerd, dat de Raadpensionnaris De Witt zeer ontstemd was geweest over het gebeurde in Zeeland en nauwlettend op de gedragingen van den Prins toezag.
Och - Alfred Oyens Beekman werd in eenen opgewekter gestemd - het zou alles niet baten. Als met onweerstaanbare kracht de vijandelijke legers de grenzen naderden en het gevaar met den dag grooter werd, dan... zouden de Regenten wel moeten bezwijken en dan werd Oranje de man.
Daarom was hij blijde, zijn pogingen van de laatste jaren met succes bekroond te zien: hij kwam te 's Hage in garnizoen; hij kwam in de onmiddellijke nabijheid van den Prins van Oranje, die - hij was er feitelijk van overtuigd, al wankelde hij nog wel eens - een rol van beteekenis zou gaan spelen.
Alleen - hoe deze de verdediging van het land zou moeten voeren zonder leger, zonder bekwame officieren, zonder vestingen, dit was hem een volslagen raadsel. En zou een jongeman van twee en twintig jaar, precies zoo oud als hij, overwicht hebben op veel oudere officieren?
Zonder dat hij er op gelet had, zoo was hij verdiept in zijn
| |
| |
gepeins, had zijn paard al geruimen tijd stapvoets gereden. Hij gaf het ros de sporen en draafde weldra de oprijlaan van het kasteel weer op.
* * *
Eenige dagen later verschenen er verschillende ruiters. Ter eere van Alfred had graaf Oyens Beekman een kleine jachtpartij georganiseerd, die een geanimeerd verloop had.
De deelnemers zouden den nacht op het kasteel overblijven, zoodat na het eenigszins feestelijke avondmaal in de groote zaal, waar een haardvuur lustig brandde en waar veel kaarsen licht verspreidden, een gezelschap landedelen bijeen was, dat den tijd kortte met praten en spelen en rooken, terwijl ook de wijnflesch rondging.
Ondanks de vroolijkheid, die er heerschte, was er toch ook een beklemming. Eén woord was voldoende, om de opgewektheid plaats te doen maken voor een sombere stemming.
Dat woord was: Frankrijk...
En toen dat woord was uitgesproken viel er een stilte in, die geruimen tijd voortduurde.
Alleen het knetteren van de eikenhouten blokken in het haardvuur werd vernomen.
Zeker, het was niet Engeland, het waren niet de bisschoppen van Munster en de Keurvorst van Keulen, het was alleen Frankrijk's Koning Lodewijk XIV, die de draden der Europeesche politiek in handen had. De anderen waren slechts zijn werktuigen. De Republiek kreeg er wel meer vijanden door, maar als Frankrijk er niet was...
Onzin, dus te redeneeren. Frankrijk was er en het liet zich geducht gelden ook. Het Fransche goud had de oogen van den Engelschen Koning verblind, zoodat hij bereid was, met Frankrijk, de Republiek den oorlog te verklaren. Met datzelfde goud waren Munster en Keulen bewogen, mee te doen in den roofkrijg. En voor datzelfde goud had Zweden, hoewel het een verbond met Den Haag had gesloten, beloofd, onzijdig te zullen blijven.
| |
| |
Het was het Fransche goud.
Het was Frankrijk.
Het woordje Frankrijk zorgde voor de beklemmende stilte in de groote zaal van het kasteel van graaf Oyens Beekman, waar het jachtgezelschap bijeen zat.
‘Men kan er honderd uit over redeneeren,’ verbrak één der aanwezigen de stilte, ‘maar dat baat alles niets. Tegen een overmacht is niet te vechten met de beperkte hulpmiddelen, die wij hebben. Het verstandigst is, met Frankrijk tot een vergelijk te komen.’
Een gemompel steeg op. Alfred wist niet, of het een gemompel van goed- of afkeuring was.
‘Zou Frankrijk een vergelijk willen?’ vroeg een ander.
‘Juist. Een verstandige vraag. Wat vergelijk zouden wij kunnen aanbieden?’ dus vroeg een derde.
‘Het is buiten kijf, dat de Republiek reeds verdeeld is’, meende Otto, die niet langer zwijgen kon, hoewel zijn vader hem een blik toewierp, die er op wees, dat de graaf niet ingenomen was met het spreken van zijn zoon.
Intusschen misten die woorden hun uitwerking niet: weer viel een stilte in, een stilte, die Alfred niet beviel. Hij wilde het algemeene gevoelen wel eens goed weten.
‘Het zou laf zijn,’ zeide hij, ‘ons op genade of ongenade over te geven. Wij moeten vechten, ook tegen een overmacht. Het is beter, dat de laatste man sneuvelt, dan het lijdelijk aan te zien, dat de Republiek in stukken wordt gescheurd en aan elk der aanvallers wordt gegeven.’
Dat was een andere taal. Er waren er, die goedkeurend knikten; er waren er, die het hoofd schudden; er waren er, die een bedenkelijk gezicht trokken.
‘Ziet ge kans, het land te verdedigen, vaandrig?’ vroeg een edelman op jaren. ‘Woorden zijn heel mooi, maar het komt op daden aan.’
Alfred voelde de stekeligheid van de opmerking, maar hij besloot, kalm te blijven.
‘Ik geef toe, dat de toestand van het leger hachelijk is.
| |
| |
Maar als er te 's Hage gewerkt wordt, kan er wel een leger van vrijwilligers gevormd worden. Er zou ook geen enkel bezwaar tegen zijn, jongelingen en mannen tot een bepaalden leeftijd op te roepen. Wij hebben nog eenige maanden den tijd.’
‘Ge wilt de Republiek in bloed en tranen doen ondergaan?’
‘Ik wil het land verdedigen, zooals het mannen’ - hij drukte sterk op dat woord - ‘betaamt. Als wij aangevallen worden, hebben wij ons te verdedigen. Ik weet, dat het volk er zoo ook over denkt.’
‘Het volk is geen maatstaf. Het kent de toestanden niet. Het is als een kudde dieren, die men willoos rechts of links kan drijven.’
Alfred glimlachte bitter: dat was het oordeel over dappere vaderlanders, als boerin Van Engelen!
‘Wij konden wel eens met het volk te doen krijgen,’ meende Alfred. ‘Als het in gevaar komt, ziet het de gemaakte fouten en zoekt een helper in den nood.’
Hij wist, dat hij een gevaarlijk punt aanraakte met deze laatste woorden, maar 't was hem onmogelijk, te zwijgen.
Onmiddellijk wist elk, wat hij bedoelde.
‘Het is onzin, ons te vergapen aan den Prins van Oranje. Ook hij kan ons niet helpen. Zou hij ijzer met handen kunnen breken?’
‘Neen, maar hij kan ons allen wel bezielen, om moedig het gevaar onder de oogen te zien,’ zeide Alfred, warm wordend. Hij lette er niet op, dat zijn vader de wenkbrauwen fronste en dat er tusschen diens oogen een rimpel kwam, wat steeds weinig goeds voorspelde.
Uiterlijk behield graaf Oyens Beekman echter zijn kalmte.
‘De jeugd spreekt, naar zij verstand heeft,’ merkte hij op.
In eenen was er alle aandacht. Men had al eens zijn richting uitgekeken, of hij nog niet spreken zou, daar men aan zijn oordeel groot gewicht hechtte. Tot nu had de graaf, tot aller verbazing, gezwegen, zoodat des te meer de spanning er was, toen hij eindelijk het woord nam.
| |
| |
‘Ik beweer niet, dat wij ons niet moeten verdedigen,’ vervolgde hij, langzaam sprekend. ‘Inderdaad zou het laf zijn, ons zonder slag of stoot over te geven. Alleen, het staat voor mij vast, dat wij voor de overmacht moeten zwichten. Als dat blijkt, en dat zal blijken, dan spreekt het vanzelf, dat wij gaan spreken over de voorwaarden voor overgave. Men kan in jeugdigen overmoed wel zeggen, dat men zich liever dood vecht, maar het zou niet verantwoord zijn, het land in bloed en tranen te doen omkomen. Wij hebben vrouwen en kinderen, wij hebben onze bezittingen.’
‘En als Frankrijk dan van geen genade wil weten?’ vroeg een der aanwezigen, die blijk gaf, het niet eens te zijn met graaf Oyens Beekman.
‘Ik vermoed, dat het zal meevallen, al zullen wij natuurlijk zwaar moeten bloeden. In ieder geval: dan tijd dan raad. Met de beperkte hulpmiddelen, die wij hebben, moeten wij gaan vechten. Tot blijkt, wat zeer spoedig het geval zal zijn, dat wij niet meer kunnen, waarop wij eenvoudig over de voorwaarden gaan spreken.’
De eerbied, dien hij aan zijn vader verschuldigd was, weerhield Alfred, om niet uit te vallen. Hij vond dat standpunt vrijwel even laf als dat andere, dat van onmiddellijke overgave sprak.
Zóó dacht blijkbaar een der anderen er ook over. Want hij zeide op min of meer schamperen toon: ‘Wie dus redeneert, doet beter, niet te gaan vechten. Waarom zullen wij dan bloed vergieten? Is het dan niet veel verstandiger, ons onmiddellijk over te geven?’
‘Zonder tegenweer behoeven wij op geen genade te rekenen, omdat Frankrijk dan inziet, dat wij ons machteloos gevoelen,’ hernam de oude graaf. ‘Ons verweren is plicht. Tot wij niet meer kunnen’.
‘En wanneer kunnen wij niet meer?’ vroeg Otto.
‘Dat hangt van de omstandigheden af,’ was het antwoord van zijn vader. ‘Naar mijn meening zal het spoedig genoeg blijken, dat wij tegen de vijanden in geen enkel opzicht op- | |
| |
gewassen zijn. Dan worden wij vanzelf gedwongen, ons over te geven.’
De edelman, die het met graaf Oyens Beekman niet eens was, liet hem niet los.
‘Het kan u bekend zijn, waarde graaf,’ zeide hij, ‘dat wij veel aan uw oordeel hechten. Maar dit standpunt kan mij niet bekoren. Ik ben zoo vrij, het in dezen met de jeugd te houden, al is die dan onervaren, zooals u, en niet ten onrechte, opmerkt. Uw zoon heeft, naar mijn meening, gelijk, als hij opmerkt, dat de Prins van Oranje in staat zal zijn, ons volk te bezielen en te leiden.’
Voor de tweede maal werd de naam in het gezelschap genoemd. Het verheugde Alfred, die alleen in den Prins, met Gods hulp, het redmiddel zag.
Intusschen was er spanning. Want in dezen kring had Oranje feitelijk afgedaan. Al méér dan twintig jaar. En nu kwam die naam met kracht naar voren.
Aller belangstelling richtte zich op het antwoord, dat graaf Oyens Beekman geven zou.
Alfred was niet het minst van allen benieuwd.
|
|