| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Van een moeder, een boer en een boerin.
Vaandrig Ludwig Drachenfels had het bij het rechte eind gehad. Nauw twee weken later kwam er weer een brief uit Maastricht, waarin Alfred meedeelde, dat hij naar het garnizoen te 's Hage zou gaan. Vóór dien tijd zou hij met eenige weken verlof thuis komen.
Hoe blij de gravin ook was, dat haar oudste zoon eenige weken op het kasteel kwam doorbrengen, zij zag toch met angst en vrees tegen zijn verblijf op, omdat zij bang was voor scènes tusschen vader en zoon.
Er was tusschen die beiden nooit een wanklank geweest. Alleen wanneer de algemeene politieke toestand ter sprake kwam, botsten de meeningen heftig. Dan kwam het uit, dat die twee karakters precies gelijk waren: wel trouw, maar hard, onbuigzaam als staal.
Aanvankelijk bleek het, dat de vrees der gravin ongegrond was. Met groote hartelijkheid en diepe warmte werd de officier van het Staatsche leger thuis ontvangen.
Hij was lang en slank en had een innemend uiterlijk. Zijn oogen lachten altijd en hij zag met een open blik vrij en frank de wereld in.
Hij bracht leven op het kasteel. Want Alfred, vaandrig bij de cavalerie, was een hartstochtelijk paardrijder, zoodat er geen dag voorbij ging, of hij reed uit, meestal vergezeld van
| |
| |
Otto, zoo nu en dan ook van den graaf, terwijl een enkele maal zelfs Amelie van de partij was.
Met het ondergeschikte personeel stond hij op tamelijk gemeenzamen voet, zonder dat de afstand uit het oog verloren werd. Er was dan ook niemand van het dienstpersoneel, die hem niet als op de handen droeg. En de vele pachters zeiden vaak, dat zij liever Alfred, dan Otto als landheer zagen.
Voor dat laatste zou Alfred niet te vinden zijn. Met bewustheid had hij de officiersloopbaan gekozen en, zij het aanvankelijk met tegenzin, de graaf had aan zijn dringend verzoek gehoor gegeven en een officiersplaats voor zijn zoon gekocht.
De vrees der gravin was ongegrond gebleken. Er was tusschen vader en zoon nog geen enkel woord gevallen, zelfs niet over de ovérplaatsing naar 's Hage, die Alfred stellig geld had gekost. Hij vroeg evenwel geen geld van zijn vader, waaruit de gravin de conclusie trok, dat hij die overplaatsing uit eigen middelen had betaald.
Tóch was zij nog niet geheel gerust. Alfred zou drie weken bij de zijnen vertoeven en hij was er nog slechts vier dagen. Allicht kwam er een gelegenheid, dat de meeningen zouden botsen. Het was toch schier niet mogelijk, dat in het geheel niet over den toestand van het land zou worden gesproken, terwijl die zoo benard mogelijk scheen en de donkere wolken zich steeds meer en meer over de Republiek samenpakten!
Het was daarom, dat de gravin aan den morgen van den vijfden dag van Alfreds verblijf een gelegenheid zocht en vond, om geheel alleen met hem te zijn.
‘Waarom verlaat je Maastricht, Alfred?’ vroeg zij hem op den man af.
‘Maastricht is voor een Protestant een allernaarste omgeving, moeder.’
‘Is dat niet een uitvlucht, Alfred? Wat hebben de Katholieken nu in de Republiek in te brengen?’
| |
| |
‘Niets. Maar intusschen zijn ze er. De geheele sfeer is er anders dan in het Noorden.’
‘Als er oorlog komt, loopt Maastricht dan gevaar?’
Een donker rood overtoog zijn open gelaat.
‘Verkeert u in de meening, dat ik het gevaar ontvlieden zal?’ vroeg hij heftig even.
‘Inderdaad ga ik tot die meening overhellen. Maar ik kan het van mijn jongen niet voorstellen.’
Haar laatste woorden verteederden hem.
‘U kunt gerust zijn, moeder. Ik ontvlied het gevaar niet. Als het eenmaal zoover komt, zal ik strijden in de voorste gelederen. Wij hebben geen oorlog gezocht. Wij zullen lafhartig worden aangevallen. Dan is het onze plicht, ons zoo goed mogelijk te verdedigen, al zal er een zware wijs opgaan met de gebrekkige verdedigingsmiddelen, die wij bezitten.’
‘Ik had geen andere taal van je verwacht, al breekt mij het hart bij de gedachte, dat ik je verliezen kan. Maar waarom ruil je dan Maastricht voor 's Hage? Je wendt je opzettelijk van het gevaar af. Vader denkt, dat men in Maastricht de eerste slagen opvangen zal.’
‘Dat is niet onwaarschijnlijk, moeder, al heeft niemand eenige zekerheid. In ieder geval wordt er rekening mede gehouden. De vesting wordt nu reeds geducht versterkt en het garnizoen zal op een negenduizend man worden gebracht.’
‘Welnu, is dan dáár je plaats niet, Alfred?’
Hij glimlachte vroolijk en sloeg zijn oogen niet neer voor den onderzoekenden blik van zijn moeder.
‘U behoeft er waarlijk niet iets bizonders achter te zoeken, hoor, moeder. Ik kom vanzelf weer wel in de voorste rijen terug, als het eenmaal zoover komt. U denkt toch niet, dat het garnizoen rustig in 's Hage blijft, als aan de frontieren gevochten wordt?’
‘Het is best mogelijk. Ik weet het niet. Maar waarom ga je dan zoo'n langen weg?’
‘Ik wil in 's Hage zijn, als er iets bizonders gaat gebeuren, moeder.’
| |
| |
‘Ik begrijp je niet, Alfred.’
Alfred Oyens Beekman boog zich vertrouwelijk naar zijn moeder over en sprak op zachten toon: ‘Meent u, als de Republiek van vier zijden besprongen wordt, dat er niet iets gebeuren zal? Het volk komt in beweging, moeder, let er maar eens op. Het zal om Oranje denken. En daar moet ik bij zijn. Nu weet u het.’
De gravin had zulk een antwoord verwacht. Het bracht haar middenin de moeilijkheden, die zij wilde ontzeilen. Zij zelf koos geen partij. Zij was geneigd, den graaf gelijk te geven, wanneer deze niet gunstig over Oranje sprak, hem noemde een gevaar voor de Republiek, in hem zag een avonturier, wie het om eigen eer en grootheid te doen was en niet om het belang van het land. Maar als zij dan een enkele maal anders over de Oranjes hoorde spreken, als hun lof bezongen werd, helde zij tot andere gedachten over en meende zij, dat haar echtvriend bevooroordeeld was.
Zij koos dus geen partij. Zij wilde in haar groote moederliefde alleen voorkomen, dat er een heftige botsing kwam tusschen vader en zoon. En daarom was zij in zekeren zin verblijd met het antwoord van Alfred, daar zij nu gelegenheid kreeg, hem een dringend verzoek te doen.
‘Alfred, ik zou gaarne zien, dat je niet tot je vader spreekt, zooals je het tot mij hebt gedaan. Je weet, dat hij er heel anders over denkt dan jij. Vergal nu ons prettig samenzijn niet door schermutselingen. Vader kan zoo heftig zijn en jij niet minder. Vermijd die ruzie, die tot niets leidt. Want jullie worden het toch niet eens.’
Alfred glimlachte. Dan stond hij op en kuste zijn moeder eerbiedig op het voorhoofd.
‘Wees gerust, moeder. Ik vermijd met opzet het onderwerp. En ik geloof, dat vader dat ook doet. En als het ter sprake komen mocht, dan, ook daarop kunt u gerust zijn, zal ik niet heftig tegen vaders meening ingaan, al ziet vader het heel verkeerd. Meer kan ik toch niet beloven, wel, moeder?’
‘Neen. Zóó is het goed. 'k Hoop niet, dat je je vergeten
| |
| |
zult, als het met vader tot een schermutseling komen mocht. En ik vrees daarvoor. Het onderwerp komt wel ter sprake. En dan ben ik bang voor jullie beider heftigheid.’
‘Ik zal niet heftig zijn, moedertje. Mijn meening zal ik niet aan vader opdringen, onderstel, dat het kan. De nabije toekomst geeft mij vanzelf gelijk.’
Hij zei het met zulk een diep zelfvertrouwen, dat de gravin haar oudsten zoon verbaasd aanstaarde.
‘Er gaat wat gebeuren, moeder, let er maar op. Zonder den Prins van Oranje kan men het tóch niet stellen. Men heeft hem nu twee en twintig jaar op den achtergrond gehouden, precies zoo lang als ik oud ben, maar zijn tijd gaat nu aanbreken. Dat moet ook. Zonder den Prins is de Republiek verloren, met den Prins kunnen wij stand houden. Zóó ziet het volk het. Honderdduizend regenten kunnen daarin toch geen verandering brengen.’
Gravin Oyens Beekman zuchtte. En tóch beving haar een onverklaarbaar gevoel van trots, als zij haar zoon zóó hoorde spreken. Hij wist, wat hij wilde. In dat opzicht verschilde Otto, die vaak twijfelde, hoe te handelen, hemelsbreed van zijn broer.
Ja, Alfred wist, wat hij wilde. Maar haar gemaal, de graaf, wist ook, wat hij wilde.
Als die twee karakters met elkaar in botsing kwamen... Zij hield haar hart vast. Ondanks de plechtige verzekering van Alfred, dat hij niet heftig zou zijn.
* * *
Eenige oogenblikken later draafde Alfred op een vurig ros de lange oprijlaan van het kasteel af. Vóór hij den scherpen bocht omsloeg, wendde hij zich even om en stak de hand ten groet op. Hij wist wel, dat achter de hooge in lood gevatte ramen zijn moeder hem naoogde.
Zijn groet moest bovendien bevestigen zijn belofte, even te voren afgelegd. Hij dacht er eenvoudig niet aan, zijn vader te ontstemmen. En waarom zou hij zich druk maken? Hij was
| |
| |
er vast van overuigd, dat de naaste toekomst hem en hen, die dachten als hij, gelijk zou geven.
In den Maartschen morgenstond neuriede hij vroolijke wijsjes, zoo nu en dan afgewisseld door een praatje met zijn
ros, dat al even prettig gestemd was als zijn meester. Het hinnikte vroolijk.
Alfred was niet met een bepaald doel uitgereden. Hij liet zijn paard draven of stappen over de slechte, hobbelige wegen, die zachter werden, nu de winter op het punt van wijken stond en er reeds enkele dagen geweest waren, waarop de zon zich had doen gelden, zij het dan, dat haar kracht nog weinig beteekende. Links en rechts lagen de akkers nog braak, maar de
| |
| |
tijd zou spoedig komen, dat de landlieden in het zweet huns aanschijns ze zouden bewerken.
Gekomen op een tweesprong keek Alfred naar een kleine boerderij, die midden in het veld lag.
‘Ik kon Van Gelderen wel eens een bezoek brengen,’ zei hij halfluid.
En de daad bij het woord voegende, zette hij zijn ros aan en draafde den weg links af, om halverwege een smallen zijweg in te slaan, die recht op de boerderij liep.
Men had hem zien aankomen. De groen geverfde deur werd geopend en naar buiten trad de boer, Jurriën van Gelderen, een forsch gebouwd man.
‘U doet er goed aan, dat u ons komt opzoeken, jonker’. zei hij, sprekend niet op geveinsd onderdanigen toon, maar beleefd vrijmoedig. ‘Mijn vrouw zag een ruiter en zei: “Dat kon jonker Alfred wel eens zijn.” Zij heeft niet mis gezien.’
Alfred sprong van zijn paard en schudde den boer hartelijk de hand.
‘Uw vrouw heeft scherpe oogen, Van Gelderen. Dat heb ik meer gezegd. Ik kom eens even bij je aanrijden, als het gelegen komt’.
‘De jonker komt altijd gelegen’, antwoordde de boer, den knecht, die te voorschijn gekomen was, wenkend.
‘Breng het paard van den jonker op stal’, gelastte hij, ‘en dek het goed toe. Het beest is bezweet’.
Met kletterende sporen volgde Alfred, die gekleed was in een lakensch costuum, waarover een zware mantel hing, den boer naar de ruime keuken, waar het gezin juist bij elkaar was: de boer; de boerin, een welgedane Geldersche vrouw; een volwassen zoon en dochter en een kleiner meisje.
Ongedwongen en onbevangen drukte Alfred, als oude kennis, allen de hand, wierp den zwaren mantel af en zette zich op een hem aangeboden stoel met houten zitting.
‘Het is lang geleden, dat de jonker thuis was’, meende de boerin.
‘Een klein jaar, vrouw Van Gelderen. De tijd vliegt snel.’
| |
| |
‘Is de jonker nog steeds, wáár was het ook?’
‘In Maastricht. Maar nu niet meer. 'k Heb Maastricht vaarwel gezegd. Over enkele weken vertrek ik naar 's Hage.’
‘Naar 's Hage? Dat is een eind weg,’ zei Van Gelderen. ‘'k Zou het liefst zulke reizen niet maken. Naar Gerbrand, mijn broer in Lobith of Aart, mijn broer in Dieren, is mij ver genoeg.’
Alfred lachte hartelijk.
‘'t Is, zooals je het gewend bent,’ merkte hij dan op. ‘Voor mijn part moest ik naar Frankrijk,’
En in eenen zat het kleine gezelschap midden in den benarden tijd.
‘Als Frankrijk maar niet hier komt,’ meende de boer bedachtzaam. ‘Kunt u ons meer vertellen, jonker? Er gaan zulke vage, onbestemde geruchten. Komt er oorlog?’
‘Dat is wel zoo goed als zeker,’ antwoordde Alfred. ‘Er wordt tenminste op gerekend.’
‘Wat hebben wij Frankrijk gedaan?’ vroeg de boerin.
‘Niets, vrouw Van Gelderen.’
‘Wat beduidt het dan, dat Frankrijk ons aanvalt?’
‘Dat is de hooge politiek, moeder,’ meende de boer. ‘Wij kunnen er niet bij.’
‘'t Is heusch eenvoudig genoeg, Van Gelderen. Koning Lodewijk XIV van Frankrijk wil de heerschappij over een groot deel van Europa hebben. Hij zal de machtigste Staat vormen. Daarom wil hij de Republiek inpalmen.’
‘Dat is diefstal, dat is roof,’ zei de boerin. Haar eerlijke oogen flikkerden.
Alfred knikte. Hij kon het niet ontkennen. Diefstal, roof, dat waren de juiste woorden...
‘Zullen wij dat toelaten, jonker?’
‘Er zal weinig aan te doen zijn, moeder,’ beantwoordde de boer de scherp gestelde vraag.
Maar de koene boerin lette niet op dat antwoord.
‘Zullen wij dat toelaten, jonker?’ herhaalde zij haar vraag.
‘Als het aan mij en vele anderen ligt, niet, vrouw Van
| |
| |
Gelderen. Wij hebben ons te verdedigen. Er wordt ook al aan gewerkt. Iets anders is, of wij het tegen den overmachtigen vijand zullen kunnen volhouden. Wij worden van vier kanten besprongen, vergeet dat niet.’
‘'k Heb er van gehoord. Maar het zou laf zijn, als wij ons overgaven. Zóó denk ik er over.’
‘Het land gaat ten onder,’ meende Van Gelderen.
‘Spreek zóó niet, Jurriën. Dat is geen mannentaal. Wij moeten ons verdedigen, dat is zoo klaar als wat.’
‘Dat zal ook wel gebeuren, vrouw van Gelderen,’ zeide Alfred, die bewondering koesterde voor de woorden der kordate vrouw. ‘Echter moeten wij niet uit het oog verliezen, dat wij een legertje van geen beteekenis hebben en dat de vestingen verwaarloosd zijn.’
‘Dat is dan wel een schande voor hen, die er verantwoordelijk voor zijn,’ zei de boerin op scherpen toon.
De vaandrig van het Staatsche leger was het met haar eens. Het was ook hem een voortdurende ergernis, dat de Republiek te land weerloos was gemaakt.
‘Men kan er lang en breed over praten,’ zeide Van Gelderen, die liever had gehad, dat zijn vrouw niet zoo boud had gesproken tot een officier, die bovendien de zoon van zijn landheer was, ‘maar de feiten zijn er. Ons land gaat er onder.’
‘Niet zoo kleinmoedig, Jurriën. Een Geldersche boer mag niet laf zijn.’
‘Wie spreekt er van lafheid?’ vroeg de boer met eenige verheffing in zijn stem. ‘Maar wij kunnen geen ijzer met handen breken.’
‘Neen, dát kunnen wij niet, Jurriën. Maar wij kunnen en moeten wel de handen vouwen en den Heere God om genade smeeken. En tegelijkertijd werken. Dat is: ons verdedigen. Bidden en werken gaan samen. En dan zal de Heere ons helpen, dat staat vast, al weet ik niet hoe. Hij zal het niet dulden, dat de Republiek ten onder gaat. Onze voorouders hebben tachtig jaar lang voor de vrijheid gestreden. Zou dan nu die vrijheid te loor gaan?’
| |
| |
Het werd Alfred Oyens Beekman warm om het hart, toen hij deze kloeke geloofstaal hoorde. Toch was hij het niet geheel met de boerin eens.
‘Verkregen zegeningen kunnen verbeurd worden, vrouw Van Gelderen,’ zeide hij. ‘Inderdaad hebben onze voorouders tachtig jaar lang voor staatkundige en godsdienstige vrijheid gevochten. En met verrassenden zegen. Wij hebben dien zegen evenwel verbeurd. Ik geloof, dat God een twist met de Republiek heeft. Hij laat ons voelen, hoe onverantwoordelijk het was, onze verdediging te land te verwaarloozen.’
‘Het is best mogelijk, jonker. Maar wat verkeerd is gedaan, kan goedgemaakt worden. Er kan nog een leger worden gevormd en geoefend. Er zullen vrijwilligers genoeg zijn. Wat is er, mijn jongen?’
Deze vraag richtte de boerin opeens tot haar zoon, die nog geen woord gesproken, doch alleen geluisterd had.
‘Als het zoover komt, ben ik van de partij,’ zei hij geestdriftig.
‘Goed, Gerard. Je moogt gaan. Want dan is het land in gevaar. Wij moeten allen helpen, het te verdedigen. Ziet ge, jonker? Zoo zullen duizenden er over denken.’
Alfred glimlachte.
‘Het is zeer loffelijk,’ zeide hij. ‘En ik verwacht ook niet anders. Want het is niet meer dan plicht. Maar met duizenden niet-geoefende manschappen is geen leger gevormd. Men stampt een leger niet uit den grond.’
‘Als de wil er slechts is, jonker. En als er maar één is, die leiding geven kan. Dan kan er, onder Gods zegen natuurlijk, veel gebeuren.’
‘Dat ben ik met u eens. De groote vraag is echter, of er een bekwaam bevelhebber is. Ik ken niet één persoon in ons leger, geschikt voor Kapitein-Generaal.’
‘Leeft de Prins van Oranje dan niet meer?’ vroeg de boerin zoo droog mogelijk.
‘Maar, vrouw!’
| |
| |
Jurriën van Gelderen was er blijkbaar niet best over te spreken, dat zijn vrouw zich zóó liet gaan.
‘Ja, Jurriën, alles goed en wel, maar ik kan van mijn hart geen smoorkuil maken. Ik zeg maar, dat de groote heeren nu hun streken thuis krijgen. Zij meenden het zonder Oranje te kunnen stellen, maar dat gelukt toch niet. De jonker zal het wel niet met mij eens zijn, maar dat laat mij koud. Laten ze den Prins van Oranje hoofd van het leger maken, dan komt alles best in orde.’
Alfred Oyens Beekman lachte hartelijk. De boer maakte er uit op, dat hij niet ontstemd was over de stoute woorden der boerin. En dat verluchtte hem wat.
‘Ik ben het wel met U eens, vrouw Van Gelderen. Voor mijn part was de Prins hoofd van het leger. 'k Weet niet, of hij het winnen zou, maar in ieder geval zal het beter gaan.’
‘Nu begrijp ik niets meer van den jonker,’ dacht de boerin. ‘Zooeven zei u, niet een geschikt iemand te weten en nu noemt u den Prins van Oranje.’
‘U is toch niet zoo scherpzinnig, als ik dacht. Ik zeide, dat ik niemand in ons leger ken. Welnu, dat is zoo. De Prins behoort niet tot het leger. Hij werd van alles uitgesloten.’
‘Ja, schande genoeg,’ meende de boerin. ‘Maar de groote heeren krijgen hun streken wel thuis.’
‘Ik vrees, dat het te laat is. Het land gaat er onder,’ zeide Jurriën Van Gelderen op doffen toon. ‘Het is niet te verdedigen tegen zulk een overmacht.’
‘In ieder geval moet het geprobeerd worden, Van Gelderen,’ merkte Alfred op. ‘Het zou toch schrikkelijk laf zijn, wanneer wij ons zonder slag of stoot overgaven.’
‘Ziezoo, dat wou ik even zeggen,’ meende de stoere boerin, goedkeurend knikkend. ‘Als de heeren in Den Haag verstandig zijn, dan zorgen zij zoo spoedig mogelijk een leger te hebben met den Prins van Oranje aan het hoofd. Dan komt het best in orde. God zal ons niet begeven en niet verlaten, al is Zijn hand tegen ons.’
‘Je bent toch altijd mijn dappere vrouw,’ prees de boer.
| |
| |
‘Je moet niet zoo gauw in den put zitten, Jurriën. Waar blijft ons Godsvertrouwen, als wij onmiddellijk leeuwen en beren op den weg zien?’
‘Je hebt gelijk, moeder. Maar - je moet toch niet vergeten, dat wij heel wat ellende tegemoet gaan, als God het niet genadig verhoedt.’
‘Dat vergeet ik niet, Jurriën. Oorlog is vreeselijk. Het is best mogelijk, dat wij van huis en hof verjaagd worden en wij moeten vluchten, om ons veege lijf te redden. 't Is ook best mogelijk, dat het land voor een wijle ten ondergaat. Maar dat wij een wingewest van Frankrijk zullen worden, neen, dat geloof ik niet. Dat zal de Heere niet dulden. Ik denk voor het naast, dat de Prins van Oranje ons redden zal. Wat dunkt de jonker?’
‘Ik voor mij persoonlijk geloof, dat wij Oranje weer moeten hebben, vrouw Van Gelderen. Maar - of dat gebeuren zal, dát weet ik niet. Wij kunnen dat wel zeggen, maar het is niet zoo eenvoudig.’
‘Och kom,’ zei vrouw Van Gelderen. ‘Als het gevaar er eenmaal is, zullen de groote heeren wel inbinden.’
Alfred lachte smakelijk.
‘De groote heeren hebben het, geloof ik, bij u gedaan,’ zeide hij.
‘Ik zeg niets geen kwaad van de groote heeren. Standen moeten er zijn. Maar zij moeten niet denken, dat ons land het zonder Oranje kan stellen. Dat bedoel ik alleen.’
‘Wij denken precies gelijk, vrouw Van Gelderen. Alleen, dat de groote heeren of, laat ik zeggen, de Regenten zoo gemakkelijk zullen toegeven, dat geloof ik niet. De tijd zal het leeren.’
‘Waar, denkt de jonker, zouden de Franschen over de grens komen?’ vroeg de boer.
Alfred haalde de schouders op.
‘Ik weet het niet. En niemand weet het, dan alleen de Fransche legerleiding. Vermoed wordt bij Maastricht. De vesting wordt dan ook versterkt.’
| |
| |
‘Kunnen ze dan nog anders komen?’ vroeg de boerin.
‘Ja, zij kunnen het Geldersche binnenvallen, bijvoorbeeld over den Rijn bij Lobith komen of Noordelijker op, in de Graafschap. In het laatste geval moeten zij geen rivier overtrekken. Maar vóór zij in het Geldersche zijn, komen zij onze vestingen in het Kleefsche tegen. Wij hebben af te wachten, wat er gebeuren zal. Ik houd het er voor, dat Maastricht de eerste slagen zal opvangen.’
Na deze woorden sloeg hij een blik door het venster, en zag, dat op den smallen weg naar de boerderij een persoon naderde, die een soort kist op den rug torste. De man vervolgde moeizaam zijn weg.
‘Wat komt daar voor een snuiter aan?’ vroeg Alfred.
|
|