| |
| |
| |
Hoofdstuk I.
Jobstijdingen.
Langzaam reed de karos, het hooge voertuig, getrokken door twee paarden van het echte Geldersche ras, de oprijlaan van het kasteel op.
Het monumentale gebouw lag daar schijnbaar eenzaam en verlaten. Er was geen levend wezen te bespeuren. De zware eiken deuren op het bordes waren gesloten. Ook de gordijnen waren neergelaten.
Het was in de maand Februari van het jaar 1672. De uitgestrekte tuinen van het landgoed, in de Heerlijkheid Zutfen, waren nog omsloten door den winterboei.
De koetsier, gehuld in een zwaren mantel, terwijl een deken zijn beenen bedekte, zette de vermoeide paarden tot spoed aan, door van tusschen zijn lippen een eigenaardig geluid te doen komen.
Weggedoken in een hoek van de karos zat een heer op leeftijd. Hij staarde naar het kasteel, of er niet een was, die hem op het bordes verwelkomen zou. Maar dan staakte hij zijn pogingen, om door de beslagen ruiten van het voertuig te staren. Hij werd immers niet verwacht? Hij was immers eenige dagen vroeger, dan hij zelf vermoed had?
Hij richtte zich ietwat op. Want hij was stijf van het zitten. Hij had een flinken tocht achter den rug. En dat in de felle Februari-koude. Van Arnhem naar Zutfen was een behoorlijke afstand.
| |
| |
De oprijlaan maakte een scherpen bocht, zoodat de karos thans recht op het breede bordes toereed.
En - toen gingen de deuren open. Een bediende in livrei deed het. Waarna hij eerbiedig terzijde ging voor een oude dame, die vergezeld was van een jong meisje.
Het tweetal staarde naar de naderende karos, met in de oogen een vroolijken blik.
Graaf Oyens Beekman, gezeten in het voertuig, zag de beide dames. En hij glimlachte. Die glimlach verhelderde zijn stroef gelaat, dat bezorgdheid uitdrukte.
Eindelijk stond de karos stil. De bediende liep het bordes af en opende de deur van den hoogen wagen op riemen, waarna hij zijn heer hielp bij het uitstijgen.
‘Je kunt dien koffer in mijn werkkamer zetten, Jan,’ beval graaf Oyens Beekman.
Stijf en stram van het lange zitten, maar met opgeheven
| |
| |
gelaat en een vroolijken glimlach starend naar het bordes, liep hij de treden op.
‘Ga in de hall, lieve,’ riep hij zijn gade toe. ‘Het is te koud, om daar te staan.’
De beide dames, de oude en de jonge, volgden zijn aanwijzing op en verlieten het bordes.
‘Wat heerlijk, dat je er bent, Edzard. Wij hadden je nog niet verwacht,’ zeide gravin Oyens Beekman, toen haar gemaal haar omhelsde.
‘'k Had het zelf ook niet verwacht. De beraadslagingen liepen vlugger van stapel dan ik dacht.’
Hij ontving een kus van zijn dochter en greep daarna den arm zijner gade. Gearmd betraden zij de kleine zaal, waar, in het midden van den zijmuur onder een hoogen schouw een groot haardvuur lustig knapperde en knetterde. Schier onhoorbaar trad een bediende binnen en wierp nieuw hout op het vuur, dat met een gloed oplaaide.
‘Hoe gaat het, mijn kind? Is er tijdens mijn afwezigheid iets bizonders voorgevallen?’ vroeg de 'graaf, plaats nemend in een eikenhouten zetel vlak bij den haard.
‘Er is niets bizonders voorgevallen, Edzard. Je hebt ook geen bizondere ontmoetingen gehad?’
‘Er is allerlei nieuws,’ antwoordde de graaf, zijn grijze pruik verschikkend.
Méér zeide hij niet. En zijn vrouw en dochter vroegen niet verder, omdat zij hem kenden. Als de graaf het van belang vond, zou hij het in den loop van den dag wel vertellen. En anders vertelde hij het niet. Zóó was het steeds geweest. En zóó zou het ook wel blijven.
Tóch had het scherpe oog van gravin Oyens Beekman, die vol liefde haar echtgenoot aanzag, wel bespeurd, dat er iets was, dat haar gemaal drukte. Zijn gelaat was niet ‘gelijk gisteren en eergisteren.’ Te Arnhem was hem iets onaangenaams overkomen of hij had iets onaangenaams vernomen, dát stond vast voor haar.
Zij bedwong echter haar nieuwsgierigheid en beantwoord- | |
| |
de rustig zijn vele vragen, die betrekking hadden op het leven op het kasteel en zijn omgeving met de vele pachters van landerijen en boerderijen. Want de heerlijkheid van graaf Oyens Beekman was groot en rijk.
De graaf warmde zijn handen boven het haardvuur en zag naar zijn lieftallige dochter, die een kantwerk ter hand genomen had.
‘Ik heb een uitnoodiging voor je, Amelie,’ zeide hij.
Het jonge meisje kleurde van genoegen. Zij vond het saai op het kasteel, vooral in de wintermaanden. Een logeerpartij te Arnhem, want zij bevroedde het wel, stond haar aan.
‘Van de Drachenfels, vader?’ vroeg zij.
Zij had een diepe, welluidende stem, met een ietwat zangerig geluid.
‘Je hebt het geraden, lieve. Echter niet dezen winter, maar voor de maand Mei.’
Hij zag het gelaat van zijn dochter betrekken.
‘Het gaat niet,’ vervolgde hij. ‘Men kampt er met ziekte. Maar de doktoren hebben alle hoop op volledig herstel, zoodra het voorjaar in het land is. En dan word je in de maand Mei te Arnhem verwacht.’
‘Is Douarière Drachenfels ziek?’ vroeg de gravin met deelneming in haar stem.
‘De Douarière is zeer ziek geweest, maar thans herstellende’, antwoordde hij. ‘Ook Julia is ongesteld, zij het niet in die mate. Echter, zooals ik zeide, het komende voorjaar zal de genezing wel brengen. 't Is een bij uitstek koude winter. Ik ben blij, dat de tocht achter den rug is. Ik ga den last der jaren voelen.’
‘Vader moest het lidmaatschap van de Staten Provinciaal opgeven,’ meende Amelie, niet ziende den waarschuwenden blik, dien haar moeder op haar wierp.
Men kon graaf Oyens Beekman tot nu niet meer ontstemd maken dan wanneer men, wijzend op zijn leeftijd, hem aanried, enkele zijner functies, zooals het lidmaatschap van de Provinciale Staten van Gelderland, vaarwel te zeggen.
| |
| |
Vandaar den waarschuwenden blik, dien de gravin op haar dochter wierp.
Zij verwachtte dan ook een scherpe terechtwijzing. Graaf Oyens Beekman kon iets scherp en bijtend zeggen. Tot haar stomme verbazing bleef de terechtwijzing echter uit.
‘Ik stond op het punt, afgevaardigde te worden voor de Generale Staten’, antwoordde de graaf met een doffe stem. ‘Maar ik heb voor die hooge eer bedankt. De reis naar 's Hage is mij te ver, vooral in de wintermaanden. Bovendien krijg ik dan al te drukke besognes. Lid van de Staten Provinciaal zal ik voorloopig nog blijven, Amelie. Er zijn dingen, die men niet gemakkelijk loslaat.’
Onhoorbaar werd de deur geopend en de bediende zette een beker dampenden wijn vóór den graaf neer, om onmiddellijk even onhoorbaar te verdwijnen. Gretig dronk graaf Oyens Beekman het warme vocht.
‘Zoo langzamerhand begin ik weer mensch te worden,’ glimlachte hij. ‘In Arnhem bemerkte ik weinig van de koude. De zaal was goed verwarmd en wij hadden belangrijke zaken te bespreken. Zelfs enkele bewogen zittingen maakte ik mede. Maar de koude reis naar hier heeft mij ditmaal aangegrepen.’
* * *
Er viel een stilte in, die geruimen tijd duurde. Het viel zoo langzamerhand ook Amelie op, dat haar vader niet was als anders. Ook zij ging, evenals haar moeder, bespeuren, dat er iets was, dat hem terneer drukte.
‘Waar is Otto?’ vroeg opeens de graaf.
‘Op de jacht,’ antwoordde de gravin met benepen stem.
Wéér steeg haar verbazing. Zij had een uitval verwacht. De graaf was volstrekt niet tegen jagen. Vaak waren er op het kasteel groote jachtpartijen. Maar hij kon het slecht verdragen, dat Otto te veel zich overgaf aan vermaak. Hij was altijd een harde werker geweest, het type van den echten landedelman, die zijn uitgestrekte bezittingen voorbeeldig beheerde. Hij verwachtte datzelfde van den zoon, die eenmaal zijn opvolger worden zou. Deze voldeed niet steeds aan
| |
| |
die verwachting. Als hij eenigszins de kans zag, liet hij zijn plichten glippen, om vermaak na te jagen. Dat gaf wel eens tooneelen tusschen den strengen graaf en zijn zoon.
Tot verbazing der gravin, die niet liegen wilde en daarom ronduit had gezegd, waar Otto zich bevond, bleef haar echtvriend kalm en maakte hij geen enkele aanmerking.
‘Tegen den avond komt hij toch terug?’ vroeg hij alleen.
‘Het is wel de bedoeling, Edzard. Ik heb althans het tegendeel niet vernomen, is het wel, Amelie?’
‘Otto heeft niets bizonders gezegd, moeder,’ antwoordde Amelie.
Weer viel er een stilte. De beide vrouwen zagen en voelden, dat de graaf met zijn gedachten elders zat.
‘Ludwig Drachenfels was met oorlof te Arnhem’, vertelde graaf Oyens Beekman dan.
‘Waar is tegenwoordig zijn garnizoen?’ vroeg de gravin.
‘Hij is te Breda, maar zal naar Maastricht worden gedirigeerd.’
‘Dus komt hij met Alfred in garnizoen?’
‘Dat zou zoo zijn, lieve, als Alfred te Maastricht bleef.’
‘Is er dan sprake van vertrek?’ vroeg de gravin ten hoogste verwonderd. ‘Er kwam verleden week een brief van Alfred - hij ligt op je kamer - maar hij schreef niets van vertrek uit Maastricht.’
‘Vermoedelijk zal hij het toch wel geweten hebben,’ vervolgde de graaf op denzelfden doffen toon. ‘Drachenfels wist tenminste met zekerheid te vertellen, dat Alfred naar 's Hage zal gaan.’
‘Naar 's Hage!’ riepen de beide vrouwen gelijktijdig.
‘Ja, naar 's Hage. Hij heeft tóch zijn zin gekregen.’
‘Waarom schrijft Alfred dat niet?’ vroeg Amelie, volkomen argeloos.
‘Omdat hij wel weet, dat zijn vader er niet bijster mede ingenomen is,’ zei de graaf, opeens niet meer sprekend op doffen toon. ‘Het wufte garnizoensleven in 's Hage is geen goede omgeving voor Alfred.’
| |
| |
‘Er valt toch op het leven van Alfred niets aan te merken,’ verdedigde de gravin haar zoon.
‘Het tegendeel wordt door mij niet beweerd, lieve. Ik wensch hem alleen te bewaren voor die omgeving. Het is toch wel opmerkelijk, dat hij er steeds naar streefde, in 's Hage te komen.’
‘Maar, vader, u neemt mij niet kwalijk, Maastricht, een door en door roomsche omgeving, is toch ook niet alles. Alfred heeft mij wel gezegd, dat hij het oogenblik zou zegenen, waarop hij Maastricht verlaten mocht,’ merkte Amelie op.
Evenals de gravin, haar moeder, kwam zij er tegen in verzet, dat Alfred min of meer werd voorgesteld als een aanstaand losbol, zooals er onder de officieren van het Staatsche leger vele waren. Er viel inderdaad niets op zijn leven aan te merken.
‘Ik geef toe, dat Maastricht voor Alfred niet een prettige omgeving is, Amelie. Maar in den komenden tijd’ - de graaf legde sterk den nadruk op deze woorden - ‘is 's Hage voor Alfred niet geschikt. Daar blijf ik bij. 'k Heb goede reden, om dat te zeggen.’
't Werd opgemerkt op een toon, die geen enkele tegenspraak duldde. Zoo werd het door de beide vrouwen ook opgevat. Dus spraken zij niet meer tegen, al begrepen geen van beiden de woorden: ‘in den komenden tijd.’
‘Intusschen ben ik blijde, dat Alfred uit Maastricht gaat, als Drachenfels er komt. Een bepaalde vriendschap tusschen die twee is niet gewenscht. Drachenfels is een losbol. De Douarière lijdt er zeer onder.’
Dát konden de gravin en Amelie niet tegenspreken. Inderdaad leden de Drachenfels onder het gedrag van Ludwig Drachenfels, den vaandrig in het Staatsche leger, dat grootendeels een leger op papier was, vertoevende in vestingen, die den naam vesting niet dragen mochten, daar zij in schandelijk verwaarloosden toestand verkeerden.
De officieren misten ook alle bekwaamheid en namen er
| |
| |
een gemakkelijk leven van, behalve de enkele uitzonderingen, die er waren.
Tot die uitzonderingen behoorde ook Alfred Oyens Beekman, die in het Maastrichtsche garnizoen eenvoudig vaandrig Beekman was. Ernst en plichtsbetrachting had hij in het ouderlijk kasteel geleerd en bracht hij ook in zijn garnizoen in toepassing. Hij was in dat opzicht anders dan zijn broer Otto. Het was dan ook volkomen terecht, dat de beide vrouwen opkwamen tegen de verdachtmaking, dat Alfred, eenmaal in Den Haag in garnizoen, een losbandig leven zou gaan leiden. Er was voor die veronderstelling geen enkelen grond.
* * *
Eerst later op dien kouden Februari-dag ging de gravin eenig licht op.
Het was na het avondmaal. De graaf had eenige uren op zijn kamer gewerkt en beraadslagingen gevoerd met Otto, die vroeger tehuis was gekomen dan de gravin had verwacht en gevreesd, beraadslagingen over zaken, het kasteel en de bezittingen betreffend. Daarbij was den graaf gebleken, dat tijdens zijn afwezigheid zijn zoon den tijd niet in ledigheid had doorgebracht, wat hem prettig stemde, zoodat hij, toen het viertal des avonds rond den haard gegroepeerd zat, mededeelzamer was dan anders het geval zou zijn geweest.
Op den hoogen schouw brandden verschillende kaarsen. Zij verlichtten de zaal slechts matig, maar toch voldoende, om een gezellige sfeer te scheppen.
Het was op dat oogenblik, dat graaf Oyens Beekman mededeelingen deed uit de vergadering der Staten-Provinciaal, die hij pas had bijgewoond.
‘Ik geloof, dat wij zware tijden tegemoet gaan,’ zeide hij. ‘God zij de Republiek genadig, maar als de hardnekkige geruchten waarheid bevatten, en dat lijdt welhaast geen twijfel, dan kan onze onafhankelijkheid wel eens te loor gaan. Er zal, naar mijn meening, niets anders op zitten dan het hoofd in
| |
| |
den schoot te leggen. Het is niet doenlijk, een overmacht het hoofd te bieden.’
‘Ge spreekt in raadselen, Edzard,’ meende de gravin, in hooge mate verontrust, ‘'t Is, of ge een oorlog in het verschiet ziet.’
‘Me dunkt, dat het niet tot een oorlog komen kan. Een oorlog veronderstelt, dat twee partijen tegenover elkaar in het veld staan. Wij zullen het gaan beleven, dat de Republiek door een machtigen vijand wordt aangevallen en opgeslokt. Natuurlijk opgeslokt. Er is niet tegen te vechten.’
‘Frankrijk?’ vroeg Otto, blijk gevend van een goed inzicht in de politieke verhoudingen van die dagen.
‘Koning Lodewijk. Juist.’ antwoordde de graaf op somberen toon. ‘Wat ik nu vertel, behoeft voorloopig niet verder te komen dan binnen deze vier muren. De afgevaardigden ter Generale Staten hebben in de Staten Provinciaal rapport uitgebracht omtrent de verrichtingen te 's Hage, Verontrust over de krijgstoerustingen in de Zuidelijke Nederlanden en in Noord-Frankrijk hebben de Staten-Generaal door den Franschen gezant te 's Hage aan Koning Lodewijk doen vragen, wat die toerustingen beteekenen. Er is een hooghartig, ontwijkend antwoord ontvangen, dat echter aan duidelijkheid niets te wenschen overlaat. Tusschen de regels door viel te lezen, dat het op de Republiek gemunt is.’
Gravin Oyens Beekman verbleekte onder deze mededeelingen. En ook Amelie zag ontzet haar vader aan.
‘Daarbij komt nog,’ vervolgde de graaf, ‘dat er een innige verstandhouding is tusschen Koning Lodewijk en den bisschop van Munster, welke laatste mee ter oorlog trekken zal, om zich te wreken over de inmenging der Staten, toen in '66 de bisschop met zijn eigen onderdanen overhoop lag. Ook is het bekend, dat Keulen oorlogstoebereidselen maakt op verzoek van Frankrijk.’
De gravin begreep nu eerst ten volle, waarom haar gemaal zoo somber gestemd uit Arnhem was teruggekeerd. Daar was de ontzettende dreiging van oorlog...
| |
| |
‘Tenslotte zijn er nog vage, onbestemde geruchten, die overigens een sterken schijn van waarheid bezitten. Het verluidt, dat Engeland niet ongenegen zou zijn, mede te trekken in het avontuur van Frankrijk. Dat zou dus beteekenen, dat wij door vier vijanden werden besprongen. Met andere woorden: dat is de ondergang der Republiek, ik kan het niet anders zien. Ge begrijpt dus, dat ik het volste recht had, toen ik sprak van bewogen zittingen der Staten Provinciaal. Er ging een golf van ontroering door ons heen, toen de afgevaardigden ter Staten Generaal hun verpletterende mededeelingen deden.’
‘Wij behoeven ons toch zeker niet aan den eersten den besten over te geven,’ meende Otto met jeugdig vuur.
Hij ving een goedkeurenden blik van Amelie op. Ook zij kon zich niet vereenigen met de conclusie van haar vader, dat de Republiek zonder meer het hoofd in den schoot had te leggen.
‘Je spreekt naar dat je verstand hebt,’ zei graaf Oyens Beekman op scherpen toon. ‘Het is eenvoudig ondoenlijk, ons te verzetten tegen zulk een overmacht, al zullen daartoe allicht wel pogingen in het werk worden gesteld.’
‘Wij hebben een uitstekend leger,’ spotte de jongeling. ‘Men moet er Alfred eens over hooren!’
‘Alfred is eenzijdig. Hij droomt zich den tijd van den oorlog met Spanje. Maar die tijd is voorbij. Er was geen enkele reden, een landsleger op de been te houden en sterke vestingen te bezitten. Bij Stadhouder Willem II hebben wij kunnen zien, waar zulks toe leidt. De politiek van Raadpensionaris De Witt, die een diplomaat van de beste soort is, was een goede vredespolitiek.’
‘Zijn politiek faalt nu toch,’ meende Otto, die geen kamp gaf, hoewel zijn moeder hem steelsgewijze trachtte te beduiden, dat hij verstandig deed met er het zwijgen toe te doen, teneinde zijn vader niet te ontstemmen.
Ontstemd was deze evenwel niet. Ongetwijfeld zouden tot vóór eenige weken de aderen op zijn voorhoofd gezwollen
| |
| |
zijn, als Otto dergelijke uitdrukkingen had gebezigd. En dat zwellen van die aderen voorspelde dan steeds een geduchten storm die eindigde met een overwinning van den graaf, welke geen tegenspraak meer dulden zou.
Het scheen echter, alsof na het gehoorde te Arnhem zijn veerkracht gebroken was. Hij sprak niet tegen op heftigen toon, maar behield zijn kalmte.
‘De politiek van den Raadspensionaris was juist. Hij zag zeer wel, dat Frankrijk het gevaar was. Vandaar, dat hij het verbond met Engeland en Zweden sloot, waardoor Frankrijk gemuilband werd. Dat verbond bracht mede, dat wij alleen voor een goede vloot hadden te zorgen. Het zou toch onverantwoordelijk geweest zijn, geld weg te smijten voor een landleger, dat geen dienst behoefde te doen?’
De toon, waarop de graaf sprak, en vooral den vragenden vorm, toonde duidelijk aan, dat hij zich niet zeker van zijn zaak gevoelde. Graaf Oyens Beekman was gewoon te decreteeren. Wie van zijn ondergeschikten het niet met hem eens was, kon er op rekenen, in ongenade te vallen.
‘Het zal wel aan mij liggen, vader, dat ik uw redeneering niet begrijp’, meende Otto. ‘U zegt, dat wij een leger niet noodig hadden en wij worden door vier vijanden aangevallen, zoodat wij ons, naar uw meening, maar zonder slag of stoot moeten gewonnen geven.’
‘Wij spraken over de politiek van den Raadpensionaris. En die was juist. Hij kon van te voren niet weten, dat Engeland trouweloos zou zijn en zich van het gesloten verbond eenvoudig niets zou aantrekken.’
‘Waarom doet Engeland het?’ vroeg de gravin.
‘Het goud van Lodewijk XIV schittert te Londen, lieve. Het is niet dan omkooperij. Zweden wordt ook door het goud verlokt.’
‘Zal Zweden dan ook nog meedoen?’
‘Neen, Zweden, dat, volgens het gesloten verdrag, aan onze zijde zou moeten staan, moet Frankrijk beloofd hebben, dat het onzijdig zal blijven. Ook omkooperij. Het geheele
| |
| |
verdrag is dus aan flarden gescheurd. Iets dergelijks,’ de graaf wendde zich weer tot zijn zoon, ‘had de Raadpensionaris niet kunnen voorzien. Het is dus onbillijk en ondankbaar, zijn politiek, die het goed bedoelde, te veroordeelen.’
Otto Oyens Beekman kon het niet met zijn vader eens zijn. Iets dergelijks had, naar zijn meening, de Raadpensionaris moeten voorzien. Het was het gevolg van zijn politiek, dat er geen leger was, om op te treden tegen de vijanden, die de Republiek gingen belagen. Er was niets van eenige beteekenis voor de verdediging van het land gedaan. Otto voelde niets voor den krijgsdienst. Maar als Alfred met hem sprak over den erbarmelijken toestand, waarin het leger verkeerde, dan kon hij toch gloeien van verontwaardiging.
En nu waren hier de gevolgen. Er broeide een oorlog. En zijn vader - en met hem vele anderen, dat bleek wel - zag geen ander heil dan het hoofd in den schoot te leggen en zich op genade of ongenade overgeven. Vermoedelijk was in dien geest ter Staten Provinciaal wel gesproken.
Het stuitte hem zoo tegen de borst, dat hij zich met moeite bedwingen moest, om niet tegen zijn vader uit te varen en diens in den grond laf standpunt te hekelen. Hij deed het evenwel niet, omdat hij wist, dat het niet mocht, omdat hij ondanks alles respect voor zijn vader had en ook, omdat hij zijn moeder geen verdriet wilde aandoen.
‘Maar, vader,’ zeide Amelie, die met de grootste belangstelling geluisterd had, ‘wij laten ons toch niet zonder meer onder den voet loopen?’
‘Ik heb dat niet beweerd. Er zal wel eenig verzet zijn, maar dat zal niet baten. Tegen een overmacht is niet te vechten. Bovendien moet niet uit het oog worden verloren, dat het Fransche leger uiterst bekwame bevelhebbers heeft. Het noemen der namen Condé, Turenne, Luxembourg is reeds voldoende. Daartegenover kunnen wij geen enkele bevelhebber van naam stellen.’
Er brandde Otto een naam op de tong, maar hij beet zich op de lippen, wetende, dat hij zijn vader ontstemmen zou, als
| |
| |
hij dien naam uitsprak. Een daarom zweeg hij.
‘Ter Staten Provinciaal was één afgevaardigde, die een naam noemde,’ vervolgde de graaf, ‘maar hij zag het onzinnige daarvan spoedig in. 't Is immers pure dwaasheid, aan den Prins van Oranje het bevelhebberschap op te dragen? Hij is een en twintig jaar, weet van den krijgsdienst niets en bovendien is hij een verklaard vijand van den Raadpensionaris.’
Graaf Oyens Beekman keek strak vóór zich, toen hij over den Prins van Oranje sprak.
Hij doelde op den twee en twintigjarigen Willem van Oranje, zoon van Stadhouder Willem II, geboren in 1650, welken de regenten niet als Stadhouder hadden begeerd. Twee en twintig jaar lang was hij, als Kind van Staat, in afzondering opgevoed. Men had hem, en ook de graaf meende terecht, als een vijand van het land beschouwd. Alleen een jaargeld was hem toegekend. De waardigheid van zijn voorvaderen mocht hij evenwel niet bezitten. Zijn opvoeders mocht hij zelf niet kiezen. Zijn tegenstanders kozen zijn opvoeders uit. 't Was het beste, meende ook graaf Oyens Beekman. Het land had genoeg van de Oranjes.
En tóch was de graaf niet gerust. 't Was wel een merkwaardig bewijs van zich wijzigende gezindheid, dat in de Staten Provinciaal een afgevaardigde den naam van Oranje had genoemd, zij het dan schoorvoetend!
‘Oranje moeten wij niet hebben,’ zeide hij, overluid zijn gedachten uitsprekend. ‘Maar zal het te keeren zijn, als het volk in beweging komt?’
Het was bij deze woorden, dat de gravin een licht opging: de graaf wilde Alfred niet in het garnizoen van 's Hage hebben, omdat hij dan in de onmiddellijke omgeving van den Prins van Oranje was!
Want, in tegenstelling met zijn vader, Alfred was in hart en nieren Oranjegezind!
|
|