| |
| |
| |
Hoofdstuk XXI.
In Gods hand.
Graaf Edzard Oyens Beekman was de oude niet meer. Elk op het kasteel en op zijn uitgestrekte bezittingen moest het erkennen en de gravin en Amelie werden het dagelijks gewaar.
De druk, die op de Republiek lag, vervulde hem met bekommernis. Want al was de Heerlijkheid gespaard voor vijandelijk bezoek.- de Munsterschen en Keulschen waren er op grooten afstand langs getrokken op hun weg naar het Noorden en ook de Franschen hadden zich er niet vertoond - de gevolgen van den oorlog werden sterk gevoeld.
Zijn vroegere uitspraak, dat men het land maar moest overgeven, omdat het zich toch niet verdedigen kon, zou de graaf niet gaarne meer herhalen. Van allen kant had hij vernomen, hoe de Franschen in het Geldersche en Utrechtsche hadden huis gehouden en nog huishielden. Zij roofden, plunderden en joegen de bewoners weg.
Er lag een zware druk op de menschen in zijn omgeving. En ook op hemzelf. Hij, vrijheidlievend, kon het moeilijk verkroppen, dat de Staten provinciaal van Gelderland niet meer vergaderden, omdat zij niets in te brengen hadden. Hij was op een keer naar Arnhem gereisd, maar er ontdaan van teruggekeerd. De stad wemelde van Fransche soldaten. Er was een zeer sterk garnizoen, dat leefde op kosten der geplaagde, arme bevolking. In de herberg, de voornaamste van Arnhem, waar hij steeds logeerde als hij aanwezig was ter vergadering
| |
| |
der Staten provinciaal, was thans geen plaats voor hem geweest, want het geheele hotel was bezet door Fransche officieren, die grapjes verkochten op de Republiek en op den Prins van Oranje.
Hij kende Arnhem, hij kende zijn eigen land niet meer. Ontmoedigd was hij thuis gekomen. En voor het eerst na het uitbreken van den oorlog had hij zijn hart uitgestort bij zijn vrouw, die zag, hoe hij leed.
Toen was de gravin, die nooit veel zeide en zelden een eigen meening verkondigde, omdat zij met ieder vrede wilde houden, de krachtigste geweest. Zij had zijn hoofd in de handen genomen en gezegd: ‘Kom, Edzard, hoe heb ik het nu met je? Je bent altijd zoo sterk en zoo moedig en ga je nu den moed verliezen? Kom, wij zijn in Gods hand. Zonder Zijn wil valt geen haar van ons hoofd. Wie weet, den vijand wordt mogelijk door Hem nog een halt toegeroepen.’
Die woorden hadden hem voor een wijle verkwikt. Maar zijn bekommernis hadden ze niet kunnen wegnemen. Toch had hij bewondering voor zijn vrouw. Twee zonen stonden in het veld en God alleen wist, of zij ooit zouden weerkeeren. Hij miste Otto zeer in het dagelijksch werk. De rentmeester had wel diens taak overgenomen, doch deze kon met de pachters niet goed overweg. Alfred miste hij niet zoo erg, daar deze steeds van huis was. Wel had hij er geen vrede mede, dat hij niet in volle harmonie van zijn zoon was gescheiden. Het was een vrij koel afscheid geweest, omdat tusschen hen beiden de Prins van Oranje had gestaan. En als die jongen in de een of andere schermutseling met den vijand nu eens den dood vond? Was het dan niet diep tragisch, dat zij zóó van elkander gescheiden waren?
Daarbij kwam, dat hij twijfelen ging aan zijn eigen meening, die zoo vast gefundeerd scheen en die hij steeds met stellige zekerheid had verkondigd. Alles scheen er op te wijzen, dat hij zich in zijn meening omtrent den Prins van Oranje had vergist. Volgens de geruchten, die tot het kasteel doordrongen, hield de Prins moedig stand en dacht hij er geen oogen- | |
| |
blik aan, te heulen met de vijanden van het land, zooals de graaf vermoed had.
‘Wij zijn in Gods hand,’ had zijn vrouw gezegd. Aan die woorden moest hij zich vastklemmen, al scheen het, dat God zich niet stoorde aan de Republiek.
Met zekerheid was het nu bekend, dat de Munsterschen en Keulschen naar het Noorden getrokken waren. Slag op slag veroverden zij steden, die niet of zoo goed als niet verdedigd werden. Alleen Coevorden had het even uitgehouden, maar weldra wisten de bewoners van het kasteel, die betrekkingen in het Overijsselsche hadden, dat Coevorden gevallen was en de vijand naar Groningen was getrokken. Nog een korte spanne tijds, dan was het geheele Noorden in het bezit van den bisschop van Munster.
En was de tocht van de Franschen niet een triomftocht geworden? In enkele weken tijds waren zij dwars door het Geldersche naar Utrecht getrokken. Er waren wel schermutselingen geweest, maar die beteekenden niets. Het leek er in alles op, dat Koning Lodewijk spoedig zijn intocht in Amsterdam en Den Haag zou doen. En dan was het uit.
In Arnhem had hij terloops reeds vernomen, dat er vredesonderhandelingen gaande waren, maar hoe de vork precies aan de steel zat, hij wist het niet. Het smartte hem nu zeer, dat er een knieval voor Frankrijk werd gedaan, maar hij kon het den Staten niet kwalijk nemen. Misschien was het mogelijk, niet al te harde vredesvoorwaarden te verkrijgen. 't Was te hopen. Dan was het uit met dien onzaligen oorlog, zij het dan, dat het einde gepaard zou gaan met het verlies van land.
En tóch - graaf Edzard Oyens Beekman kon zich niet vereenigen met deze oplossing. Het stuitte hem tegen de borst, dat op deze wijze een nederlaag werd geleden, vol smaad en hoon.
En - in zijn hart ging rijzen de twijfel, of het wel een goede, verstandige politiek was geweest, het landleger te verwaarloozen. Was de Raadpensionaris niet te goed van vertrouwen geweest?
| |
| |
Dat alles knaagde aan het gemoed van den graaf, die de oude niet meer was. Het was voor elk zichtbaar.
Maar de woorden zijner vrouw: ‘Wij zijn in Gods hand’ lieten hem niet los. Zij brachten hem er toe, de handen te vouwen en tot God te bidden, inniger en vromer dan hij ooit gedaan had.
En het was opmerkelijk, dat hij zoo vaak de boerderij van
zijn pachter Jurriën van Gelderen bezocht. Was het, omdat ook deze een zoon had, die vrijwillig in het leger was gegaan, om het vaderland te helpen verdedigen? Of was het, omdat hij daar een boerin vond, die blijk gaf van vertrouwen op den Heere en die niet gelooven kon en wilde, dat het land voor goed ten onder zou gaan? Vermoedelijk was dat de reden van zijn vele bezoeken aan de boerderij. Hij sloeg geen week
| |
| |
over. Meermalen reed hij er tweemaal per week heen. De bewoners verwonderden zich er over, maar zij lieten die verbazing niet blijken. Alleen de boerin ging iets vermoeden, al sprak zij er niet over. De graaf, die behoorde tot de ‘groote heeren’, zooals zij zich altijd uitdrukte, en die van den Prins van Oranje niets hebben moest, wist geen raad in de donkere omstandigheden, waarin het land gekomen was. En nu kwam hij op de boerderij, waar een stil vertrouwen op den Heere heerschte. O, als de graaf zich maar aan God vastklemde, dan kwam hij wel tot rust en zou zijn bekommernis wijken!
* * *
De maand Augustus gleed heen. Het was reeds half September. Op het kasteel werd men niet gewaar, hoe het met de zaken des lands geschapen stond. In eenige weken drong geen enkel gerucht tot de bewoners door. Was er dan tóch geen sprake geweest van vredesonderhandelingen? Zagen Alfred en Otto geen kans, eenige tijding te doen geworden aan hun ouders? Vrij zeker niet. Anders hadden zij het natuurlijk gedaan. Misschien waren zij niet meer in leven.
Graaf Edzard Oyens werd verteerd door onrust. Hij kon niet, zooals zijn vrouw, lijdelijk afwachten en berusten. O, zeker, hij ging langzamerhand begrijpen haar woorden: ‘Wij zijn in Gods hand’, en eenige rust schonk het vertrouwen op God hem ook wel, maar die rust en zielevrede verminderden weer, toen hij niets, letterlijk niets vernam.
Hij had er over gedacht, vóór de gure wintermaanden invielen, nog eens naar Arnhem te gaan. Allicht werd hij daar iets gewaar. Maar als hij zich dan zijn vorig bezoek herinnerde en de hevige teleurstelling, die hij ondervonden had in de stad, die hem zoo lief was, dan schrok hij er van terug.
Opeens nam hij een besluit. ‘Ik ga naar Twikkel,’ zeide hij. ‘Mogelijk weet men mij daar wat te vertellen. Want die onzekerheid is het pijnigendst. Ik hoop na een week terug te zijn.’
In den mooien nazomer reed zijn karos het Overijsselsche
| |
| |
in, naar het kasteel Twikkel, waar de bewoners hem inderdaad veel nieuws konden vertellen.
Eerder dan hij verwacht werd, was de graaf weer thuis, opgewekter dan hij gegaan was.
‘Het gaat goed,’ vertelde hij monter aan zijn vrouw en Amelie, die een dankbaar gehoor vormden. ‘In Twikkel was men op de hoogte door berichten uit Amsterdam. Ik ben blij, dat ik er heen gegaan ben, al was de reis vermoeiend.’
Dan deed hij het relaas: de bisschop van Munster had vóór Groningen den kop gestooten, en niet zuinig ook. Hij was daar zóó warm ontvangen, dat hij eenige weken geleden het beleg had opgebroken en ijlings naar Coevorden was teruggekeerd. Dat was moedgevend.
Maar de mooiste berichten had hij uit Holland: het land was onder water gezet, de Franschen konden niet verder komen dan het Utrechtsche; Koning Lodewijk was gramstorig naar Parijs teruggegaan. Alles was nog wel donker, want de vijand stond nog midden in het land, maar er waren toch ook lichtpunten. De moed was weergekeerd. En dat was heel wat, dat was alles waard. De vredesonderhandelingen waren afgebroken. De vernederende voorwaarden van Frankrijk hadden de Staten van de hand gewezen. Men wilde zich verdedigen tot het uiterste.
De gravin luisterde met de grootste belangstelling en met blijde ontroering.
't Was Gods hand, dát stond voor haar vast. Maar God gebruikt middelen en werktuigen. Hoe was die ommekeer zoo in eenen gekomen?
Zij vroeg het met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid.
‘Nu kom ik aan het minder mooie van mijn verhaal,’ zeide de graaf. ‘Allereerst minder mooi voor mij. Ik moet eerlijk en oprecht bekennen, dat ik den Prins van Oranje steeds verkeerd heb beoordeeld. Hij is minstens een even goed vaderlander, als de De Witten het waren...’
‘Waren?’ vroeg Amelie.
‘Straks, kind. Eerst over den Prins.’
| |
| |
De graaf vertelde van de verheffing van Oranje tot Stadhouder; hoe hij de verleidelijke aanbieding van Frankrijk en Engeland had afgeslagen; hoe hij de Staten had begeesterd, om de verdediging voort te zetten, door het land te inundeeren; hoe het geheele volk op hem vertrouwde en hoe hij dat vertrouwen in geen enkel opzicht beschaamde.
‘Ik heb den Prins verkeerd beoordeeld,’ herhaalde hij. ‘Dat doet mij leed. Hij is een held. En, naast God, heeft de Republiek het aan hem te danken, dat de toestand van het land beter geworden is, al zijn wij er nog lang niet. Als ik kans zag, Alfred een brief te doen toekomen, zou ik het hem schrijven, dat mijn meeningen zich geheel gewijzigd hebben.’
Met een dankbaar hart luisterde de gravin. Feitelijk was zij het met Alfred eens geweest, al had zij dat nooit laten blijken: Oranje zou het land redden. Heerlijk, dat haar man thans van gedachten veranderd was en, eerlijk en rechtschapen, als hij steeds was geweest, het ook openlijk erkende. Als Alfred dát eens wist! Zij wist, dat het hem pijn had gedaan, met een koel afscheid van zijn vader te moeten vertrekken.
‘En tenslotte het minst mooie van alles, ja, het leelijkste, het verachtelijke, het schandelijke, dat in onze geschiedenis steeds een schandvlek blijven zal. Bizonderheden weet ik er niet van, maar die doen er ook niet toe. Vast staat, dat de gebroeders Jan en Cornelis de Witt door het gepeupel van Den Haag laaghartig zijn vermoord.’
‘Vermoord?!’ riepen de beide vrouwen ontzet uit.
Graaf Oyens Beekman vertelde het weinige, dat hij van het schandelijk gebeuren wist. Het was meer dan genoeg.
‘Wie had ooit kunnen denken, dat de De Witten een dergelijk lot zouden ondergaan? Het schijnt, dat het gepeupel in Den Haag eenige dagen heeft geregeerd, want iets dergelijks had men toch wel kunnen voorkomen. Te Twikkel vernam ik, hoe er in Amsterdam zijn, die meenen, dat de Prins van Oranje er wel meer van weet. De moord zou op zijn last, in ieder geval met zijn medeweten zijn geschied. Maar ik
| |
| |
geloof dat niet. Het moet vuige laster zijn. Hoe dat zij, Jan en Cornelis de Witt, twee vurige vaderlanders, zijn gedood door mannen van hun eigen volk. Welk een ontzettend lot. 't Is een donkere vlek, die nooit kan worden uitgewischt.’
Dan werd de graaf weer opgewekter: het zag er toch veel beter uit met het land, al kon het nog jaren duren, eer de Franschen vertrokken. Misschien kwam het in het Utrechtsche nog wel tot een grooten slag.
‘O ja, dan heb ik nog iets belangrijks vergeten. De Prins heeft voor bondgenooten gezorgd. Brandenburg en Spanje snellen ons te hulp. Wie weet, of er niet een Duitsch leger over onze grenzen trekt, om met de Franschen af te rekenen. Alles en alles bij elkaar, kom ik heel wat opgewekter terug dan ik gegaan ben.’
Bij deze woorden zag hij zijn vrouw aan.
‘Wij zijn in Gods hand, Edzard,’ zeide zij glimlachend.
‘Ja, in Gods hand,’ herhaalde hij. ‘Met de vrouw van Jurriën van Gelderen zeg ik, dat wij verdiend hebben, vernietigd te worden, maar nóg heeft God gedachten des vredes over ons. En dat hebben wij niet verdiend.’
Den volgenden morgen rustte de oude graaf niet, vóór hij op de boerderij van Jurriën van Gelderen, zij het dan beknopter dan thuis, het belangrijke nieuws eveneens verhaalde.
Hij trof er Aart van Gelderen, den boer uit het Dierensche, die geestdriftig - geheel tegen zijn karakter in het bizonder en tegen het karakter van den Gelderschen boer in het algemeen in - vertelde van het verblijf van den Prins op zijn boerderij in de maand Juni en van de soldaten en officieren, die den Prins op de handen droegen.
Jurriën van Gelderen bewoog zich onder dat verhaal onrustig op zijn stoel. Hij was bevreesd, dat de graaf ontstemd zou zijn over den lof, op Oranje gebracht.
Tot zijn verlichting en verbazing was evenwel het tegendeel het geval. De graaf luisterde met de grootste belangstelling en moedigde den verteller door vragen aan.
| |
| |
‘Gelukkig, dat er een Oranje was,’ zeide hij met een bewogen stem. ‘Anders waren wij verloren geweest, terwijl er thans gegronde hoop op redding is.’
Jurriën van Gelderen keek stomverbaasd zijn glimlachende vrouw aan. 't Was hem, of hij het in Keulen hoorde onweeren!
* * *
Het bange jaar 1672 verstreek. Het werd begraven in het graf der eeuwen. En het nieuwe jaar brak aan. Wat zou het brengen? Niemand, die het wist. Men wist alleen, dat de wolken, die boven de Republiek samengepakt waren, nog niet waren weggedreven. De Franschen bevonden zich nog in het Utrechtsche. Zij hadden zelfs een poging gewaagd, Holland binnen te dringen over het water, dat tengevolge van den strengen vorst één ijsmassa geworden was. De poging was mislukt. Alleen Zwammerdam en Bodegraven hadden het gelag betaald, want beide plaatsen waren uitgemoord. Deze inval van generaal Luxembourg had geleerd, dat men in Holland op zijn hoede diende te zijn.
Neen, 't was nog donker. Er was nog steeds alle reden, de handen te vouwen en den Heere om uitredding te smeeken.
Eén lichtpunt, dat den moed weer aanwakkerde, was er. Coevorden was door Groningsche troepen, onder leiding van den schoolmeester Meindert Minnes van der Thynen, hernomen, zoodat de Munsterschen en Keulschen gedwongen werden, het land te verlaten.
Maar - de Franschen stonden er nog midden in!
En - de maanden van het nieuwe jaar verliepen...
* * *
Het was midden November. Met ongekend hevige kracht hadden de stormen geloeid, wegrukkend de laatste bladeren van de boomen in de bosschen van de bezittingen van graaf Edzard Oyens Beekman. Thans stonden daar de naakte boomen, van alle tooi beroofd, wachtend op den winter.
De loeiende stormen waren uitgewoed. Een najaarszonnetje
| |
| |
bescheen het kale landschap, waarin, vroolijk gestemd, drie ruiters van het Staatsche leger reden op weldoorvoede rossen. Eén van hen was officier, de beide anderen gewone ruiters.
‘Mijn hart gaat open, als ik al die bekende plekken weerzie. Ik hoop, dat ik niet weer weg moet,’ zeide Otto Oyens Beekman.
‘Er is geen gevaar voor, Otto. Natuurlijk moet de Franschman nu terugtrekken. Wij zetten elders den strijd voort. Maar jullie zijn ontslagen van den dienst,’ antwoordde Alfred.
‘Ik ben er niets rouwig om. Geef mij maar een schop en een mestvork,’ meende Gerard van Gelderen.
Het luid gelach der drie jongelingen weerkaatste in het
| |
| |
bosch, dat zij thans doorreden. Heel in de verte werd het kasteel, dat in den zomer door de dichte bladeren omgeven was, zichtbaar.
Bij een zijweg stonden de paarden even stil. Het was de weg, dien Gerard van Gelderen nemen moest, om de boerderij te bereiken.
‘Ik ga maar, jonkers.’
‘Best, Gerard; mijn hartelijke groeten thuis. Zeg, dat ik morgen kom.’
De jongen knikte en gaf zijn paard de sporen.
‘Hoe zullen wij het thuis aantreffen?’ vroeg Otto, verder rijdend, naar de oprijlaan van het kasteel.
Hij vroeg het voor de zooveelste maal. Maar Alfred kon hem er ook geen antwoord op geven.
‘Kom, laat ons voortmaken.’
‘Niet doen,’ waarschuwde Alfred. ‘Wij rijden kalm. Bedenk, dat niemand van onze komst weet. Moeder moest eens schrikken. 't Was misschien nog beter, als wij den boschwachter...’
‘Neen, neen, vooruit nu maar. Men zal ons misschien wel zien aankomen.’
Otto's voorgevoelen bedroog hem niet. Nauw waren zij den hoek omgedraaid, zoodat zij het monumentale, voorvaderlijk kasteel in volle breedte vóór zich hadden, of de breede deuren werden opengedaan en - op het bordes stonden de graaf, de gravin en Amelie, luide vreugdekreten slakend.
Met een zwaai wierpen de beide ruiters zich van de paarden, die door een toegeschoten bediende werden weggeleid. Alfred vloog het eerst het bordes op, omhelzend zijn moeder en zuster, die geen woord konden uitbrengen.
Dan greep hij de hand van zijn vader. En deze - Alfred kon zich niet herinneren, dat het ooit was gebeurd! - sloeg de armen om zijn hals en kuste zijn oudsten en daarna zijn jongsten zoon.
Alfred wist genoeg: met vader was het in orde. Het af- | |
| |
scheid, maanden geleden, was koud geweest; de ontvangst was zoo liefdevol, als het kon. Hij slaakte een zucht van verlichting.
En in den loop van den dag werd hem alles heel duidelijk. De oude graaf achtte het niet beneden zich, tegenover zijn zoon schuld te bekennen.
‘Ik had je anders moeten behandelen, Alfred.’
De adjudant van den Prins van Oranje maakte een afwerende beweging.
‘U waart niet de eenige, die zich vergiste in den Prins. Zelfs ik heb in het begin vaak getwijfeld. Maar nu ik Zijne Hoogheid goed ken, schaam ik mij er voor.’
En zij vertelden: zij kwamen nu regelrecht van Bonn, de stad aan den Rijn.
‘Van Bonn?’ vroeg de oude graaf, die er niets van begreep.
‘Van Bonn, vader. Met behulp van Brandenburg en Spanje is eenige dagen geleden Bonn veroverd. Verleden jaar was de Prins dat reeds van plan. Thans is het er van gekomen.’
De oude graaf begreep het niet.
‘En wat dan nu?’ vroeg hij.
Alfred lachte hartelijk.
‘De Franschen zullen wel hals over kop het land moeten verlaten, vader. In Bonn waren hun magazijnen.’
‘Dat was een handige zet van Willem van Oranje,’ prees de graaf, vol bewondering. ‘We gaan het dus beleven, dat het land geheel ontruimd is van vijanden. Wie had dat verleden jaar Juli kunnen denken! Kun je mij iets van Oranje vertellen? Heb je den Prins wel eens van nabij ontmoet?’
‘Ik was bij het begin van de vijandelijkheden reeds adjudant van Zijne Hoogheid, vader. Tot op dit oogenblik toe. Vandaar, dat ik slechts een paar dagen verlof heb. Otto behoeft niet meer terug. Ik natuurlijk wel. De oorlog zal nu wel in de Spaansche Nederlanden worden voortgezet. Met Frankrijk tenminste. Met Engeland zal er wel spoedig vrede zijn. Men heeft er al lang genoeg van den krijg.’
Graaf Edzard Oyens Beekman hoorde dat alles niet eens goed.
| |
| |
‘Was jij adjudant van den Prins van Oranje?’ vroeg hij. ‘Hoe is dat mogelijk?’
‘Mijnheer Fagel, die nu griffier van de Staten is, heeft een goed woordje voor mij gedaan, vader. En verder heb ik den Prins trouw gediend. Hij heeft mij “zijn vriend” genoemd. Ik kan wel dagen van hem vertellen.’
‘Zeg in korte woorden, wat voor iemand hij is, Alfred,’ smeekte Amelie.
‘Hij is iemand, om voor door het vuur te vliegen, zusje. Ziedaar in enkele woorden mijn oordeel. Vanavond vertel ik nog veel meer van Zijne Hoogheid, dien ik een Godsgeschenk aan ons volk heb genoemd. God heeft ons land gered. Maar Willem Hendrik van Oranje-Nassau, die onervaren jongeling, maar die man van moed, trouw, dapperheid, volharding, is het middel geweest, om ons te helpen. Leve de Prins van Oranje, vader; ik kan heusch niet anders.’
‘Leve de Prins van Oranje, Alfred,’ zeide ook de oude graaf. En er stond een traan in zijn oog, dat hij omhoog sloeg. ‘En Gode zij dank, hij bracht de redding. Je moeder had gelijk: wij waren in Gods hand, in Gods veilige en reddende hand.’
|
|