| |
| |
| |
[XIV]
- Mag ik u vragen, Heeren, hoe het dorp heet, waarvan ik ginder den kerktoren zie?
Deze vraag werd door Jan gericht tot een paar edellieden, die, druk koutend, langzaam voorbijreden. De aangesprokenen, die, naar de kleedij oordeelend, onzen vriend voor iemand van hunnen rang aanzagen, hielden hunne paarden in en een hunner antwoordde:
- Zonnebeke!
- Een mooie naam, meende Jan.
- Gij zijt er nooit geweest? vroeg de edelman.
- Nooit!
- Dan kent gij de heeren van Zonnebeke niet?
- Van haar noch pluim.
- Ge zegt?
- Dat ik hen volstrekt niet ken!
- 't Is eene ongelukkige familie, ging de edelman voort, en de ramp, die hen heden treft, is vreeselijk.
- Welke ramp? vroeg Jan nieuwsgierig.
- De jongste der beide ridders is door melaatschheid aangetast, en wordt vandaag uitgesloten. Het is om hem een laatst vaarwel te zeggen, dat wij er heen gaan.
- Wat een verschrikkelijke slag voor zijne jonge vrouw, zuchtte de andere ruiter. De toekomst lachte hen zoo heerlijk tegen, want zij zijn beiden jong, schoon en rijk! En nu is al dat geluk voor altijd vernietigd! Ha, vreeselijker ziekte dan de melaatschheid bestaat er niet!
- Ik ken ze niet en heb er nooit van gehoord, heeren.
- Ik ken ze wel, sprak de andere ruiter. Het is eene ziekte, welke uit Azië herkomstig is. Eenige honderden jaren geleden brachten de Romeinsche legioenen haar het eerst in Europa over. Maar het was vooral tijdens de kruistochten, dat zij zich in westelijk Europa op schrikbarende
| |
| |
wijze verspreidde. Om u een denkbeeld te geven hoe die ziekte toegenomen heeft, zal ik u zeggen dat Lodewijk VII, koning van Frankrijk, ten jare 1180 bij testament een groote som geld vermaakte aan 2000 leprozen-of lazarushuizen.
- Wat zijn dat, heer?
- Groote gestichten, door hooge muren omgeven, waarin de melaatschen of leprozen opgesloten worden.
- O zoo!
- De geschiedschrijver Mathieu Paris verhaalt dat er, rond het jaar 1250, meer dan 19000 zulker gasthuizen in de Kristenlanden waren.
- Maar als men genezen is, mag men er toch weer uit?
- Men geneest er niet van!
- Dat is erger! Maar als men nu eens bij vergissing in zulk leprozenhuis opgesloten wordt? Wat dan?
- Dan krijgt men er onvermijdelijk de ziekte, want deze is zeer aanstekelijk, en men blijft opgesloten! Het leprozenhuis is een levend graf!
- En waarin bestaat die leelijke ziekte? vroeg Jan verder.
- Ja, vreemdeling, leelijk is zij buiten kijf! Op de huid, vooral op die van hoofd, handen en voeten, vertoonen zich groote schubbige vlekken, welke op het daaronder liggende vleesch invreten en na zekeren tijd de vingers en teenen doen afvallen. Soms ook openbaart de ziekte zich door eene monsterachtige zwelling van een of van beide beenen, of wel door knobbels, welke zich op het gelaat en in den mond vertoonen en na korten tijd verzweren. Ik heb leprozen gezien, wier oogen en neus gansch uitgevreten waren!......
Alvorens ons voorhaal voort te zetten acht ik het noodig, waarde lezer, hier zelf een korte uitlegging over de ziekte te geven, welke juister zal zijn dan die van den edelman.
Door melaatschheid verstaan de geneesheeren eene slepende huidziekte van bijzonderen aard, veroorzaakt door diertjes, die zich in het bloed vermenigvuldigen en welke zóó klein zijn, dat men ze onmogelijk met het bloote oog bemerken kan. De geneesheeren noemen die diertjes bacillen van Hansen, naar den naam van den geleerde, die ze het eerst ontdekt en bestudeerd heeft.
De ziekte kenmerkt zich door ziekelijke weefselvormingen aan de oppervlakte der huid, der slijmvliezen, der watervatknoopen en der in- | |
| |
gewanden. Soms veropenbaart zij zich door schubbige ringvormige vlekken op de huid, die alsdan gevoelloos wordt en afsterft. Daar deze vlekken zich vooral aan de uiteinden der ledematen vertoonen, hebben zij meestal voor gevolg het afvallen van de vingers en van de teenen. Soms ook veropenbaart de ziekte zich door knobbelige gezwellen op het gelaat, in de mond-, keel- en neusholte en op de handen; deze gaan na zekeren tijd aan 't zweren, wat het wegteren van den neus, de lippen en de oogholten, en het misvormen van de handen na zich sleept. De zieke lijdt daarbij aan koorts, buikloop, hevige pijnen, verlammingen, enz., tot eindelijk de dood hem de eeuwige rust schenkt.
De melaatschheid is eene besmettelijke en overerfelijke ziekte. Zij, die er door aangetast zijn, hoeven dadelijk afgezonderd te worden. Een afdoend middel ter genezing is nog niet gevonden. Uitwendige middelen helpen weinig; een herstellend en versterkend regiem heeft tot heden de minst slechte uitslagen gegeven.
Men denke niet, dat de melaatschheid niet meer bestaat, omdat men er hier te lande gelukkiglijk niet van hoort spreken. Op het geneeskundig congres, in Augustus 1909 te Bergen gehouden, is vastgesteld, dat er nog een 200,000-tal leprozen op den aardbol bestaan. Zij worden nagenoeg als volgt verdeeld:
Engelsch Indië 100,000, Japan 40,000, Argentijnsche Republiek 12,000, Indo-China 10,500, Cuba 1296, Philippijnen 2330, Colombië 4152, Rusland 1372, Sumatra 896, Creta 600, Borneo 68, Algerië 106, Ceylon 589, Jamaïca 115, Palestina 800, Turkije 550, Spanje 240, Italië 123, Roumenië 208, Frankrijk 846, Canada 20, Duitschland 28, Griekenland 9, Bulgarije 9, Servië 3.
Zooals men ziet, is België er vrij van gebleven. Laat ons hopen, dat dit altijd zóó moge wezen. Wat het Chineesche rijk betreft, waarover men geene statistieken heeft, de geleerden denken, dat er daar nog minstens een 100,000-tal leprozen zijn. De vreeselijke ziekte blijkt dus nog verre van verdwenen te zijn. Mochten de geleerden zoo haast mogelijk het middel vinden om ze uit te roeien.
In de oudheid en in de middeleeuwen had de wetenschap het natuurlijk niet zoo verre gebracht als op onze dagen. Zooals we zelfs uit de woorden van den edelman kunnen opmaken en zooals overigens blijkt uit de beschrijvingen der toenmalige geleerden, werd de eigenlijke melaatsch- | |
| |
De vriendelijke edelman was van zijn paard gestegen.
| |
| |
heid, die aanstekelijk is, verward met de knobbelziekte, thans Elephantiasis der Grieken genoemd, welke geenzins aanstekelijk is. Verder werden als melaatschheid aangezien verscheidene huidziekten, overdraagbaar door aanraking, zooals zemeluitslag of porrigo, dauwworm of favus, en zekere vormen van schurft.
Het is aan die ongelukkige verwarring toe te schrijven, dat er in de middeleeuwen zooveel leprozenhuizen waren.
Keeren wij nu tot ons verhaal terug. De vriendelijke edelman was van zijn paard gestegen om gemakkelijker met Jan te kunnen praten.
- Ja, sprak hij, het is eene vreeselijke ramp, die het aloude huis van Zonnebeke treft. Ridder Wouter van Zonnebeke is vóór een drietal jaren in het huwelijk getreden met de dochter van den heer van Steenvoorde. Gelukkiger paar was er in heel de streek niet te vinden. Ridder Wouter was een bevallig edelman, die, zooals men zegt, gezondheid te koop had. In de laatste tijden echter werd hij droefgeestig; zijn gezonde blos verdween en hij kreeg op zijn gelaat en zijne handen roode vlekken en verzweringen, vergezeld van jeukingen en felle pijnen, waarvoor geene zalven of balsems hielpen. Dit maakte zijne naastbestaanden ongerust en ten slotte ging men bedenken, dat hij met hertog Jan zonder Vrees den kruistocht tegen de Turken meegemaakt had; dat hij, na de bloedige nederlaag der christenen bij Nicopolis, op bevel van Sultan Bajazet, in eenen kerker geworpen werd, waarin hij twee jaar lang met lieden van allerlei slag verbleef, eer hij weer in vrijheid gesteld werd. Daar heeft hij waarschijnlijk de kiemen der vreeselijke ziekte opgedaan.
Eindelijk verergerde zijn toestand zoozeer, dat men genoodzaakt was de geneesheeren te raadplegen. Deze kwamen en stelden aanstonds vast, dat ridder Wouter door melaatschheid aangetast was. Nadat de kunst haar oordeel uitgebracht had, was het niet meer mogelijk de kerkelijke tusschen-komst te verdagen. En deze zal straks plaats hebben.
- Ik beklaag dien armen kerel uit den grond van mijn hart, verklaarde Jan. Ik geloof echter, zoo ging hij voort, dat er vele ziekten zijn, welke de menschen zich zelven aandoen.
- Hoedat, jongeling?
- Wel ja, er zijn lieden, zeer velen zelfs, die leven als varkens in hun hok. Zij denken, dat water enkel dient om den dorst te lesschen. Hunne woningen zijn vuil, hun huisraad en hunne bedsteden ook. De lieve zon
| |
| |
mag bij hen niet binnenkijken, de frissche lucht mag er niet eens doorwaaien. Zij denken er niet eens aan zich te wasschen, en hunne kleederen zijn zóó morsig, dat men ze met geen tang zou aanpakken. Ik vind het heel natuurlijk, dat zulke menschen huidziekten krijgen en dat het bloed, hetwelk onder hun vuil vel stroomt, gaandeweg ook erg vuil moet worden.
- Dat is waar, sprak de edelman.
- Hebt gij er al op gelet, heer, hoe lang en gevaarlijk bij zulke lieden de minste wonde verzweert? Dat komt, volgens mij, van het vuil, dat ze, zonder er aan te denken, met hunne ongewasschen handen in de wonde brengen.
- Gij spreekt als een klerk in de geneeskunde, riep de edelman.
- Dat weet ik niet, was Jan' s antwoord, maar wat ik echter wel weet, is dat ik nooit zulke ziekte gehad heb en ze ook nooit zal krijgen.
- Hoedat?
- Omdat ik van jongsaf een vriend van het water was, dit nog ben en het altijd zal zijn. Te Antwerpen, goed of slecht weder, nam ik iederen dag een bad in de Schelde. Wanneer iedereen deuren en vensters potdicht gesloten hield en bij het vuur zat te bibberen, 's winters, zeg ik, vond ik er plezier in mijn lijf met ijswater of sneeuw te wasschen. Ik was niet bang voor de kou, had minder kou dan de andere menschen en had ook nooit vallingen. Het is waarschijnlijk daaraan toe te schrijven, dat ik een beetje sterker ben dan gij en de meeste andere menschen.
De edelman, die groot en forsch gebouwd was, keek Jan met een ongeloovig lachje aan.
- Ik denk, jongeling, dat ge nu wel wat overdrijft! In worsteling, vuistgevecht of andere krachtoefeningen heb ik wel mijns gelijken, maar nog nooit mijn meester gevonden. Het is hier de plaats niet en we hebben ook den tijd niet om de proef te nemen, maar toch zou ik...
- Ge zoudt het bewijs willen, heer? Ik ga het u oogenblikkelijk geven.
Dit zeggende nam hij den edelman in de heupen vast, tilde hem als een pluim omhoog en zette hem in den zadel. Vervolgens greep hij het paard bij den teugel en riep:
- Geef het beest nu van de sporen! Zoo het één stap vooruit kan doen, dan geef ik mij verloren!
De ruiter zag echter van die tweede proef af.
| |
| |
- Onnoodig, jongeheer, sprak hij met verbazing. Wie doet, wat gij daareven met zulk gemak gedaan hebt, herken ik gereedelijk als mijn meerdere. Het lijkt waarachtig op duivelskunst.
- Maar dat is het niet! lachte Jan. Ik heb den duivel nooit gezien of met hem gesproken. En zoo ik het geluk heb hem eens te ontmoeten, dan verzeker ik u, dat hij slechts zonder staart en horens uit mijne handen zal komen.
- Dus zijt ge niet bang van den droes?
- Ik vrees niets en niemand, heer.
Aldus koutende waren zij het dorp genaderd. Op het marktplein was reeds eene menigte menschen samengestroomd. Men zag er ridders en edelvrouwen, geestelijken en krijgslieden, scholieren, paadjes en dorpelingen in bonte mengeling dooreen. Allen praatten zachtjes met elkaar en keken bijwijlen in angstige spanning naar de poort van het kasteel, waarboven, ten teeken van rouw, de banier van Zonnebeke neergehaald was.
Plotseling weerklonk de klok uit den toren der oude kerk. Langzaam en plechtig weergalmden de zware slagen over het dorp. De meesten der aanwezigen ontblootten het hoofd en prevelden een kort gebed, het gebed, dat men zegt, wanneer iemand gaat sterven. En dat was hier het geval, want een man in den bloei der jaren, een levende ging binnen eenige stonden uit de gemeenschap der levenden gestooten worden, voor altijd, totdat de dood hem in den grafkuil zou nederwerpen.
- Zoo gij alles van dichtbij wilt zien, fluisterde de ridder tot Jan en Dokus, blijft dan aan onze zijde.
De aangesprokenen lieten zich dit geene tweede maal zeggen en volgden hem.
De poort van het kasteel was onderwijl geopend, doortocht gevende aan een langen stoet. Vooraan ging de geestelijkheid, gevolgd door tal van monniken, boetpsalmen zingende.
Na hen kwam de ongelukkige ridder met een doodslaken omhangen. Met onzekere schreden trad hij voort tusschen twee geestelijken in boetgewaad. Achter hem, door dienstmaagden ondersteund en omgeven door naastbestaanden en vrienden, volgde zijne jonge vrouw, ten prooi aan de diepste wanhoop.
Op den doortocht van den akeligen stoet barstten al de aanwezigen
| |
| |
in tranen uit, want de ongelukkige ridder werd door al zijne onderdanen, door al zijne vrienden om zijn beminnelijk karakter gaarne gezien.
Nadat de stoet in de kerk verdwenen was, traden de meeste edellieden er insgelijks binnen. Terwijl Dokus met Schol buiten bleven, volgde Jan zijnen leidsman in de kerk.
Te midden dezer was, bij middel van zwarte behangsels, een soort van rouwkapel gemaakt, door tal van brandende kaarsen verlicht.
De leproos werd er binnengebracht, en terwijl de doodsgezangen klonken en de wierook walmde, werd hij, evenals men het bij lijken doet, met wijwater besproeid. De ongelukkige was doodsbleek en men kon het hem gemakkelijk aanzien hoe vreeselijk hij leed, en welke bovenmenschelijke pogingen hij moest doen om zijne wanhoop te bedwingen.
Na deze plechtigheid werd hij uit de kerk geleid en langs een veldweg naar eene afgelegen plaats gebracht, waar te midden van eene door hooge, houten schutsels afgesloten ruimte, eene stevige hut opgetimmerd was.
De stoet hield stil voor de deur van het huisje, waarboven, onder een zwart kruis, eene klok hing. Alvorens zijne ridderkleedij af te leggen, zonk de leproos op de knieën.
De pastoor plaatste zich voor hem en hield eene hartroerende toespraak, waarin hij hem aanried zijn leed verduldig te dragen totdat de dood, die alle menschen, de machtigste koningen zoowel als de armste bedelaars bezoekt, hem het lijdenspak van de schouders zou nemen.
Daarna legde de ongelukkige ridder zijn gewaad af, trok het leprozenkleed aan, dat hem voorzichtig toegestoken werd, en nam den ratel, die hem nimmer meer zou verlaten, en zou dienen om de menschen voor zijne komst te waarschuwen.
Vervolgens verhief de pastoor de stem om hem de verbodsbevelen, door de kerkgebruiken vastgesteld, bekend te maken:
Ik verbied u zonder uw leprozenkleed uit te gaan.
Ik verbied u blootvoets uit te gaan.
Ik verbied u in smalle straten te komen.
Ik verbied u tot iemand te spreken, wanneer de wind langs u naar hem toewaait.
Ik verbied u te verschijnen in eene kerk, in een klooster, op eene jaarmarkt of foor, op eender welke vergadering van menschen.
| |
| |
Op den doortocht van den akeligen stoet.
| |
| |
Ik verbied u het water te drinken van eene bron of rivier, of uwe handen er in te wasschen.
Ik verbied u eenige koopwaar met uwe handen aan te raken, alvorens men die voor u betaald heeft, ofwel alvorens men u die geschonken heeft.
Ik verbied u kinderen aan te raken of hun iets te geven.
Ik verbied u geene andere vrouw in uwe woning te laten komen dan uwe eigen vrouw, zoo deze daarin vrijwillig toestemt.
Na deze strenge toespraak wendde de priester zich tot de jonge echtgenoote van den ridder en sprak:
- Edele vrouw, gij hebt de verbodsbepalingen der Kerk gehoord. Verklaar wat gij in deze treurige omstandigheid zinnens zijt te doen? Uw wil, welke hij ook zij, zal en moet door ieder, hij weze naastbestaande, vriend of onderdaan, geëerbiedigd worden. Verklaar hem luide, opdat ieder hem hoore en in zijn geheugen prente.
De jonge vrouw richtte zich op, droogde hare tranen af en ging zich naast haren echtgenoot plaatsen.
- Mijn besluit staat vast, riep zij. Mijn man moge voor eenieder een voorwerp van schrik en afschuw wezen; voor mij is hij dat niet en zal hij dat nooit zijn! Wie anders dan ik zal hem liefhebben, voeden, dienen en troosten nu hij uit de gemeenschap der menschen gesloten is? Ik weet dat ik insgelijks door melaatschheid zal aangetast worden! Ik weet, dat ik niet in gewijde aarde zal begraven worden! Ik weet het! Ik weet het! Maar ik heb mijn man lief, dubbel lief! Toen ik met hem in het huwelijk trad, lieb ik gezworen wel en wee met hem te dragen! De dagen van vreugde zijn voorbij, die van rampspoed zijn aangebroken! Zonder morren zal ik ze aan zijne zijde doorleven en de Heer zal mij genadig zijn! Ziedaar mijn wil, mijn eenige, onverzettelijke wil!
- Het lot is geworpen! Iedereen zal uw wil eerbiedigen, edele vrouw!
Na die woorden gaf de pastoor den leproos zijnen voet te kussen, wierp eene schop aarde over dezes hoofd, deed hem en zijne vrouw in de woning treden, sloot de deur achter hen toe en beval de aanwezigen voor de twee ongelukkigen te bidden.
En toen verliet men de plaats van onheil en ellende.
Diep getroffen schreed Jan voort aan de zijde van den edelman.
Deze vertelde hem dat de vrees voor melaatschheid zoo groot is, dat het huis, de wijngaard, de hof, het vee, de huisdieren, welke men den le- | |
| |
prozen geschonken heeft, niet dienen bewaakt te worden. Zelfs in tijden van hongersnood zal men ze niet aanraken, want al wat hun behoort, schijnt door denzelfden vloek getroffen te zijn. In de meeste streken zelfs wordt het goed, dat hij gedragen heeft, de meubelen, die hem toebehoord hebben en het huis, waarin hij gewoond heeft, verbrand.
- Ik heb, vervolgde hij, leprooshuizen voor edelen gezien, en te Parijs is er zelfs een voor de damen van het koninklijke Huis.
- Die twee laatste vind ik geheel overbodig, antwoordde Jan. Ik begrijp dat onderscheid niet! Volgens mij zijn alle menschen gelijk wanneer ze het leprozenkleed dragen!
- Maar toch......
Jan liet den edelman niet uitspreken en verklaarde:
- Wanneer de wormen der aarde alleen de gebeenten zullen overgelaten hebben, dan daag ik den slimsten uit met zekerheid te zeggen:
‘Deze was een prins, gene was een bedelaar!’
En Jan had gelijk.
|
|