| |
| |
| |
[XIII]
De zon was reeds hoog boven de kim gestegen en vulde het ruim met hare weldoende warmte, toen onze reizigers in de verte tusschen het ijler wordend geboomte eene woning in het oog kregen.
- Eindelijk! riep Jan.
- 't Is te hopen, dat wij er eten vinden, verklaarde Dokus, want ik scheur van honger! Ik vrees echter......
- Niet vreezen, kameraad! Vreezen is verboden!
- In dees geval niet.
- Wat vreest ge dan?
- Dat we misschien bij schraalhans zullen binnenvallen.
- Tatata! Hetgeen wij daar zien is eene woning, niet waar?
- Ja.
- En in eene woning leven menschen?
- Ja.
- Die menschen moeten eten om te leven, is 't niet zoo?
- Ja.
- Dus is er daar eten! Wij hebben gelukkiglijk geld om te betalen wat men ons zal voorzetten. Is dat juist geredeneerd of niet?
- Heel juist, Jan.
- Ge ziet dus wel dat gij schreeuwt vóór gij geslagen wordt!
- Misschien!
- Bij de muts van mijn Grootje! Dat gaat nu toch over zijn hout!
- In 't geheel niet. Het kan zijn, dat die lieden voedsel in huis hebben, maar wie zegt u, dat zij het ons zullen durven verkoopen?
- Al langer hoe fraaier! Hoe durft gij zoo'n onzin uitkramen, terwijl er in onze reistasch eene beurs zit vol zilveren stuivers en blinkende goudstukken!
- 't Hangt er van af, Jan, of de landheer hier een braaf mensch is,
| |
| |
of liever of zijn rentmeester een goed hart heeft. De eenvoudige laten bezitten meestal geen of weinig zilveren geld.
Zoo de bewoners van dit huis doodarme menschen zijn, zullen zij ons zilvergeld niet durven aannemen, daar zij op voorhand weten, dat de rentmeester het hun zal afnemen onder voorwendsel dat zij het gestolen of gevonden hebben.
- Maar hoe is dat mogelijk, riep Jan verbaasd. Zoo'n rentmeester heeft toch het recht niet...
- Hij neemt het.
- Bij de muts van mijn Grootje, dat is diefstal! Dan gaat het te Antwerpen anders, hoor! Als daar iemand iets van een ander steelt, dan laten de dienaars van den Schoutet niet lang op zich wachten! De schuldige komt voor de vierschaar en wordt gestraft, hij weze arm of rijk, eenvoudige poorter of edelman.
- Ja, Jan, zoo gaat het in de stad, waar de ingezetenen veel vrijer zijn en veel meer voorrechten hebben dan de bewoners van het platteland! In de stad zijn er wethouders en gezwoornen om over de vrijheden der inwoners te waken, gewapende neringen en gilden om ze te verdedigen tegen de aanslagen der groote heeren. Op het land bestaat dat niet! De slotheer is er nog steeds oppermachtig!
- Met welk recht, Dokus?
- Met het recht van den sterkste!
- Maar dat is verfoeilijk! Op die manier zou ik altijd tegenover u gelijk hebben, al beging ik de domste en gekste daden! En dat, omdat ik toevallig sterker ben dan gij! 't Doet me denken aan dat bespottelijk ding: het gerechtelijk tweegevecht! Het toeval bracht ons te Grembergen; ik belet dat Balt dien armen Raffel doodslaat; zonder mij had die brutale soldenier zijne zaak gewonnen, niet omdat hij gelijk had, want dat had hij niet, maar omdat hij sterker was!
- Juist.
- Een aardig ding, dat goede recht! Het kan zijn bezitter niet eens beschermen tegen een stomp of een oorveeg! Ik kan echter niet begrijpen, waarom de menschen er zoo maar het hoofd bij nederleggen! Als ze, bijvoorbeeld, den landheer hunne zaak uitleggen en hem duidelijkbewijzen...
- Dan gaan zij meestal bij den duivel te biechten, vooral wanneer de aangeklaagde een zijner trawanten is.
| |
| |
- Zoo?
- Natuurlijk, Jan! De slotheer zal zelden of nooit een zijner mannen in het ongelijk stellen! En hij, hij alleen is rechter! Volgens zijn goeddunken wordt het onrecht recht, het recht onrecht! Wilt ge er een staaltje van? Luister:
Toen ik nog een kind van acht of negen jaar was, woonde ik op het grondgebied van Baesrode. De slotheer was zooals de meeste heeren, een ruw, hardvochtig man. In den zomer moest ik met een twingtigtal jongens van mijnen ouderdom rondom de slotgracht post vatten. Ieder onzer moest eene lange roede medebrengen en zich op de hem aangewezen plaats bevinden, zoodra des avonds de torenwachter op zijnen horen blies. Dan moesten wij vaak tot middernacht met onze roeden op het water slaan om de puiten te beletten te kwaken.
- Hei! En waarom?
- Omdat hun gekwaak den slotheer verhinderde te slapen.
- Wel, wel! Wat zoetgezouten heerschap!
- Op zekeren avond, 't was dien dag stikkend heet geweest, was ik op mijne plaats in slaap gevallen. Een officier der wacht had dit van op de muren gezien. 's Anderendaags werd ik uit onze woning gehaald, op het dorpsplein aan den schandpaal gebonden en daar door den scherprechter met roeden geslagen, totdat het bloed van mijnen rug liep.
- Bij de hel! Dat is wraakroepend! En de lieden van het dorp lieten dat zoo maar gebeuren?
- Wat konden zij doen?
- Den scherprechter vastgrijpen en doodslaan!
- Jan, ge weet niet wat ge zegt, morde Dokus. Bij het minste teeken van verzet zouden de wapenknechten van den slotheer hen met speer en zwaard aangevallen hebben en dan hadde er nog meer bloed gestroomd.
- Maar zoo de landlieden de wapens grijpen en zich vereenigen. Eendracht maakt macht!
- Ziedaar eene schoone spreuk; maar buiten de steden kan zij niet in toepassing gebracht worden.
- Waarom niet?
- Eerstens, omdat een laat geene wapens mag bezitten; vervolgens, omdat de kasteelen zoo sterk zijn en van talrijke verdedigers voorzien. Eenige geharnaste ruiters volstaan om de bevolking van een dorp in
| |
| |
bedwang te houden. Wat meer is, elk verzet, vooral gewapender hand, wordt met den dood gestraft.
- Maar zoo de boeren van eene gansche streek zich vereenigen?
- Och, vriend Jan, gij zijt van de stad en verstaat niets van den toestand der laten op het platteland. Wie zou hen met kennis van zaken aanvoeren? Nemen wij zelfs aan dat zij er in gelukken de krijgsmacht van den Heer te verslaan en op de vlucht te drijven. Hebben zij dan hunne zaak gewonnen? Neen, want achter zijne hooge muren is de slotheer in veiligheid en lacht met hunne onmachtige woede.
- Heel wel! Maar zij kunnen het kasteel insluiten en hem uithongeren.
- Denkt ge dat? De kasteelen hebben vele en goed voorziene voorraadzolders. Te meer, zoo'n beleg zou niet lang kunnen duren!
- Hoedat?
- De reden is heel eenvoudig. De kasteelheeren, alhoewel zij meestal in vijandschap met elkander leven en dikwijls strooptochten op elkanders goederen ondernemen, zouden bij het vernemen van den opstand dadelijk hunne ruiters doen opzitten en op de muiters aanrukken.
- Dat begrijp ik niet! Ik zou denken, dat......
- Onnoodig er over te denken, Jan. Ik ga het u zeggen. Lieten de heeren toe dat een hunner door zijne laten overmeesterd werd, dan ware het voor hen te vreezen dat hunne laten, door het voorbeeld der anderen aangewakkerd, hun hetzelfde lot zouden doen ondergaan. Geen hunner zou zich buiten de muren van zijn kasteel nog veilig wanen.
- Inderdaad, dat begrijp ik. Maar er is nochtans voor de laten een zeer eenvoudig middel om aan die dwingelandij te ontkomen!
- Laat hooren, Jan.
- Wel ze trekken er uit met pak en zak en komen in de stad wonen. Daar zijn ze vrij!
Dokus kon zich niet weerhouden te lachen en antwoordde:
- Beste Jan, ge slaat er alweer neven. De lijfeigenen zijn verbonden aan den grond, waar zij geboren werden. Zij mogen dien niet verlaten dan met de toestemming van den landheer. Geen enkel laat zou er echter durven om vragen, want hij zou op zweepslagen ontvangen worden.
- En als hij heimelijk zijne biezen pakt?
- Dan loopt hij gewoonlijk niet ver! De ruiters hebben hem
| |
| |
spoedig achterhaald. Is de vluchteling er in gelukt het grondgebied van een ander heer te bereiken, dan wordt hij opgeëischt.
- En zoo die andere burgheer weigert?
- Dat wordt nooit gedaan, want dan zou die andere burgheer een slecht voorbeeld aan zijne eigen lijfeigenen geven.
- Maar boer Stansen vertelde mij toch, Dokus, dat uwe moeder met u ontvlucht was. Hoe komt het dan, dat hij......
- Ja, Jan, mijne moeder was met mij ontvlucht toen nauwelijks de wonden genezen waren, door de zweepslagen veroorzaakt. Wij kwamen uitgeput bij boer Stansen aan. Mijne moeder bekende hem alles en smeekte hem ons in te willen nemen. In den beginne wou hij ons van zijn erf jagen......
- Maar hij heeft dit toch niet gedaan!
- Neen. Hij is naar den heer van Baesrode gegaan en heeft ons geruild voor twee werkpaarden.
- Wat! Een mensch ruilen tegen een paard? Zoo'n stom dier is dus zooveel waard als een mensch? En de eene mensch durft dat met den anderen doen?
- Verwondert dat u? 't Gebeurt anders wel meer.
- Zoo! En hoe kwam hij op dien inval? Had hij dan toch medelijden met u?
- Dat precies wel niet, Jan. Maar boer Stansen was weduwnaar en zijne twee kinderen waren gevaarlijk ziek. Mijne moeder, die vele kruiden kende, had hem gezegd, dat zij zijne kinderen zou oppassen en genezen. En dat heeft ze trouwens ook gedaan.
- Haha! Het was dus niet uit menschlievendheid dat hij handelde, maar enkel uit eigenbelang.
- Gij hebt het gezegd. Ik denk dat boer Stansen het zich nooit beklaagd heeft ons geruild te hebben voor een koppel paarden, want zoolang mijne goede moeder leefde heeft nooit een arts of een barbier den voet op Stansen's erf gezet. Ieder, die er ziek werd, genas weer spoedig, dank zij de kruiden, welke mijne moeder er voor wist te plukken.
Zoolang zij leefde werd ik door den boer niet al te hard behandeld. Kort na haar afsterven werd de zoon van mijnen meester door eenen dollen stier gedood. Van toen af werd hij ruw en opvliegend en werden de minste feilen met zweepslagen gestraft......
| |
| |
- Wilt ge gelooven, vriend Dokus, dat ge wonderwel over al die zaken weet te praten! Ik beken rechtuit dat ik u voor dommer hield dan ge werkelijk zijt. Gij hebt mij op de hoogte gebracht van een heelen boel dingen, waarvan ik, Antwerpsche straatkapoen, niet het flauwste begrip had.
Dokus keek zijn gezel een poos ernstig aan.
- Of ik veel verstand heb, geloof ik niet. Waar zou ik het gehaald hebben? Maar ik kan u gemakkelijk verklaren hoe al die gedachten in mijn hoofd gekomen zijn. Mijne moeder heeft er mij veel van verteld; dat kon zij, want zij had veel ondervonden en veel geleden. Later heb ik dikwijls de andere dienaars van boer Stansen over die dingen hooren praten, wanneer wij bij winteravond bijeen in de schuur zaten. Ziedaar het geheim!
Aldus koutende waren de jongelingen de woning genaderd. Deze was dicht bij den zoom van het woud gelegen. Zij was gedeeltelijk van steen en van hout opgetrokken, zooals destijds de meeste woningen, en zag er verweerd en vervallen uit. Klaarblijkelijk had zij vroeger tot jachthuis gediend. De kleine glasruiten in de smalle vensters waren grootendeels reeds lang gebroken en door de bewoners door geolied papier vervangen. Naast de woning bevond zich een kleine stal, waaruit nu en dan het gebalk van een ezel en het geblaat van geiten zich lieten hooren. Achter het huis was er een kleine moeshof, door ruw getimmerd hekwerk omringd.
- Het huis is bewoond, sprak Jan. We treffen het!
Dit zeggende klopte hij op de deur. Deze werd geopend en eene oude vrouw verscheen.
- Wie zijt gij, vroeg ze wantrouwend, en wat wilt ge?
- We zijn vreemdelingen, goede vrouw, die sedert gisteren niet gegeten hebben.
- Treedt binnen en rust uit.
- Rust hebben we precies niet noodig, moederken, maar wel inslag. Kunt gij ons iets voorzetten? We zullen met dik geld betalen! Dit zeggende klopte Jan vroolijk op de reistasch, welke Dokus op de tafel geplaatst had.
- Veel kan ik u niet voorzetten, jonge heeren, sprak de vrouw; ge zult dit wel bemerkt hebben, toen ge binnentradt. Een stuk brood en eene kan geitenmelk......
- Breng maar op, moederken! 't Zal ons lekker smaken, want we zijn letterlijk uitgehongerd!
| |
| |
Het brood werd op de tafel gelegd; daarna verliet de vrouw het vertrek en kwam eene poos daarna met een schotel warme geitenmelk terug. Jan nam zijne dagge en verdeelde het brood in drie paarten: een voor zich zelven, een voor zijn makker en een voor Schol.
Dokus greep gretig toe, doch Jan hield hem tegen en sprak:
- Halt, vriend, eerst betalen! Dokus opende de reistasch, haalde een dukaat uit de beurs, legde hem op de tafel en vroeg:
- Is dit voldoende, vrouw?
- O, veel te veel! Voor een dukaat kan men hier wel dertig brooden koopen, en nog meer. Ongelukkiglijk kan ik er niet op weergeven, want ik bezit geen rooden stuiver.
- Behoud dan dit stuk voor het brood, moederken! Gij, Dokus, leg er nog een dukaat bij voor de melk!
Dokus gehoorzaamde lachend. De vrouw keek hen met verbazing aan.
- Edele heeren, begon zij stotterend, doch Jan liet haar niet uitspreken en riep:
- Wij zijn geen edele heeren, moederken! Mijn makker is een eenvoudige laat en ik een straatkapoen uit het Krabbenstraatje te Antwerpen.
De gastvrouw lachte toegevend.
- De heeren zijn goed geluimd, sprak zij. Maar zij denken er niet aan dat zij zich reeds verraden hebben.
- Verraden?......
- Zeker, door hunne mildheid!
- Och kom! Dat geld hebben wij gekregen van den baron van Grembergen, nadat wij hem eenen kleinen dienst bewezen hadden.
- O zoo! En zijt ge niet bang dat men het u zal afnemen?
- Ik ben overtuigd dat zulks niet gebeuren zal!
- En ik, jongeheer, raad u aan er niet van te spreken of het niet te laten zien als gij in het dorp komt.
- Waarom?
- Omdat de hofmeester van den heer van Becelaere een man is, die voor niets terugdeinst. Zoo hij te weten komt dat gij geld bij u hebt, zal hij u door zijne wapenlieden doen aanhouden en u van uw geld berooven!
- Als die heer daar lust toe heeft mag hij dat gerust beproeven; maar of hij daarin gelukken zal, moedertje, dat is een ander paar mouwen.
Op dit oogenblik werd het gesprek gestoord door een zacht gekreun,
| |
| |
dat opsteeg uit de gesloten alkoof, welke zich in den hoek van het vertrek bevond.
- Wat is dat? vroeg Dokus. Is hier iemand ziek?
- Ja, heer, mijn zoon. Hij werd, een drietal dagen geleden, in het bosch door een hoop wolven aangevallen. Met zijne bijl doodde hij een der ondieren, maar de ovengen zouden hem gewis verscheurd hebben, indien zijne twee zoons niet ter hulp gesneld waren. Met groote moeite gelukten zij er in de wolven op afstand te houden en hunnen vader naar huis te brengen. Nu ligt hij daar zwaar gewond en kan zich niet behelpen.
Dit zeggende naderde zij de alkoof en schoof het voorhangsel weg. Op een ellendig stroobed uitgestrekt, lag een man van rond de veertig. Een zijner armen en zijne beide beenen waren met bebloede doeken omwonden. Zijn gelaat was bleek en vermagerd; zijne oogen waren diep in hunne kassen gezonken.
- Arme man, sprak Jan op medelijdenden toon. Hebben zij u zoo deerlijk toegetakeld?
De lijder toonde zijnen arm en liet daarna zijn been zien, waar de roofdieren letterlijk een lap vleesch hadden afgescheurd.
- Die wonden moeten verzorgd worden, riep Jan. Woont er hier omtrent geen geneesheer?
- De barbier van Becelaere is een bekwaam heelmeester, sprak de vrouw, maar hij is een vrek, die niets om niet doet!
- Hij zal uw zoon genezen op mijne kosten, verklaarde Jan. Zich daarna tot den lijder wendende, vroeg hij: Hoe talrijk waren de wolven?
- Ik telde er acht.
- En gij hebt er eenen gedood?
- Ja, met mijne houthakkersbijl. Maar dat wapen is veel te zwaar om tegen zooveel vlugge aanvallers met goed gevolg gebruikt te worden.
- Er bleven er dus nog zeven over, riep Dokus. Wel, dan zijn het dezelfde van dezen morgen!
- Gij hebt u door de vlucht kunnen redden, jongeheeren?
- Vluchten, wij? Neen, wij hebben hen aangevallen, en......
- En?
- Ik heb er drie gedood, mijn makker twee en Schol ook twee! Dat maakt juist zeven!
- Is 't mogelijk!
| |
| |
- En waarom niet? Kijk, Schol zal u misschien het bewijs leveren! Dit zeggende trok hij zijn degen uit de scheede en hield den hond het lemmer voor. Deze berook het en liet dadelijk een toornig gebrom hooren.
- Ziet ge nu wel! lachte Jan.
- Ge zijt dappere knapen, sprak de gewonde.
- Als men niet bang is, antwoordde Jan, is men wel verplicht dapper te zijn. Maar laat ons daarover niet verder praten. Er moet voor u gezorgd worden. Hoe gaan we dat doen?
- Dat onze gastvrouw mij naar het dorp vergezelle, zei Dokus, dan zal ik den barbier verzoeken dadelijk mede te komen.
- Verzoeken, verzoeken, bromde Jan, de kerel moet komen! Het is dus beter dat ik hem ga halen! Gij, Dokus zult gedurende onze afwezigheid met Schol het huis bewaken! - Kom, moederken, wijs mij den weg naar het dorp!
Dit zeggende verliet hij met haar de woning. De weg naar het dorp was lang en hobbelig. De vrouw, die zekerlijk niet meer gewoon was lang en snel te gaan, geraakte weldra buiten adem.
- Gij stapt er zoo vlug over, jongeheer, dat ik u waarlijk niet volgen kan!
Jan bood haar vriendelijk den arm.
Jan bood haar vriendelijk den arm.
- We zullen een beetje trager gaan, moederken. Ik had er waarlijk niet aan gedacht, dat uwe beenen niet jong meer zijn.
| |
| |
- Ja, vriend, dat zijn ze niet meer. En dan, zij hebben reeds zoo veel gedragen; maar dat kunt gij niet begrijpen.
- Mijn makker heeft me reeds veel over den ellendigen toestand van het landvolk verteld; ik vermoed echter dat hij er niet alles van weet.
- Dat is heel natuurlijk, jongeling! Wat kan men op zijn leeftijd zoo al ondervonden hebben?
- Mijn makker is een laat. Hij heeft mij zijn gansch leven verteld.
De vrouw schudde het grijze hoofd. - Leven, morde zij, mag men dat wel leven noemen! De minste plant, die hare blaadjes in het zonnelicht ontvouwt; de vogels die door het blauwe ruim scheren; de mugjes, die in het maanlicht dansen; de vischjes, die in het water dartelen, allen zijn vrij en gelukkig! De laat alleen is het niet! Zijne jeugd gaat vreugdeloos voorbij; wanneer hij oud en stram geworden is en de dood bij hem aanklopt, dan is het met een zucht van verlichting dat hij haar welkom heet.
- Is 't mogelijk?
- Wij behandelen ons vee beter en menschelijker dan wij zelven behandeld worden. De groote heeren denken zich van beter stof dan hunne lijfeigenen.
- Dat vind ik dom, moederken, want toen Adam spitte en Eva spon, waar waren toen de groote heeren?
- Zeg dat nooit als een hunner het hooren kan, want dan kwaamt gij gewis aan de galg terecht.
- De galg, moederken, neen, die laat ik voor de liefhebbers, hoor! Laat ons liever van wat anders praten.
- Van wat kan een laat anders praten, dan van zich zelven en van hetgeen hem drukt?
- Welnu, vertel mij van u zelven, dat zal uw gemoed verlichten.
- Luister dan en oordeel, jongeling. Ons huis met den moestuin en de eenige roeden akkergrond, die er om liggen, zijn ons eigendom, dat wil zeggen, dat de slotheer ze ons in eigendom heeft afgestaan.
- Dat is heel braaf van zijnentwege.
- Ge zult dat straks niet meer zeggen, als ge zult vernomen hebben welke verplichtingen wij in vergelding te vervullen hebben. Ieder jaar moeten wij eene belasting betalen, die het vijfde bedraagt van de waarde van onze meubelen.
| |
| |
- Een vijfde, sprak Jan, dat is nog al gulzig. Dat duurt toch maar vijf jaar, niet waar?
- Neen dat duurt heel ons leven lang!
- Dan vind ik het eene strooperij! Maar als het gebeurt dat gij het noodige geld niet hebt om te betalen?
- In dat geval doet hij onze meubelen verkoopen of ons in de gevangenis werpen.
- Wel, wat deugniet!
- Vervolgens moeten wij ieder jaar eene belasting betalen voor den grond, dien wij in bezit gekregen hebben. Deze cijns wordt in vruchten of in geld betaald.
- Bij de muts van mijn Grootje! Hoe onzinnig! Te Antwerpen heet men dat: een kei het vel afstroopen! En als nu eens, na zulk slecht jaar, tot overmaat van ramp uw vee sterft en uw huis afbrandt, dan kan er toch geen spraak zijn van betalen!
- En toch moet de laat betalen!
- Alle duivels! riep Jan, rood van verontwaardiging, hebben die heeren dan geen hart?
- De meesten niet, jongeheer, maar allen hebben eene schatkist om den cijns der laten in te bergen; donkere kerkerholen voor degenen, die niet kunnen betalen, en galgen voor hen, die door wanhoop vervoerd, zich zouden durven verzetten.
- Vrouw, nu overdrijft ge toch!
- Ik overdrijf niet! Maar dat is nog niet alles!
- Wat?
- Dan is er nog het korentienderecht!
- Wat is dat?
- De laat moet den heer laten weten wanneer hij met den graanoogst denkt te beginnen. Deze zendt dan den korentiendeheffer.
- Wat is dat voor een beestje?
- Een zaakgelaste van den slotheer, die het recht heeft een zeker aantal schoven van de cijnsbare akkers aan te slaan. En het is niet altoos het tiende, jongeheer! Soms is het een vijfde of een derde; 't is zelfs al gebeurd dat hij de helft der schoven aansloeg!
- Wel, moederken, sprak Jan, dan zou ik om dat heerschap te foppen, die schoven veel kleiner maken dan de andere! Schoof is schoof!
| |
| |
- 't Zou niet helpen, jongeling. Hij kiest de schoonste schoven uit. En zoodra hij dat gedaan heeft, moet de boer ze aanstonds op zijne kar laden en naar het slot voeren. Hoe vindt ge dat?
- Il vind dat het eene handige manier van stelen is. Dan gaat het er te Antwerpen veel fatsoenlijker toe, hoor! Als daar iemand iets robbert wordt hij veroordeeld, de geringe mensch al wat strenger dan de groote heer, dat is wel waar, maar toch wordt hij veroordeeld!
- Ja, zuchtte de vrouw, ik heb al gehoord dat de poorters der steden een beter leven hebben dan de landlieden.
- Dat geloof ik wel, riep Jan. Wij zijn honderdmaal vrijer!
- En moeten de poorters geen heerendiensten verrichten?
- Heerendienst? Ik weet niet wat dit is, maar die naam alleen boezemt mij reeds afkeer in!
- Twaalf keeren per jaar moet de leenman zijn mager land in den steek laten om dat van zijnen heer te gaan bewerken of dezen of genen weg te herstellen. De heerendienst vangt aan met zonsopgang en duurt tot zonsondergang. De laat moet daarbij zijne eigen gereedschappen medebrengen en zelf in zijn onderhoud voorzien.
- En daarvoor ontvangt hij misschien een hongerloon, spotte Jan.
- Minder dan dat, jongeling.
- Moet hij het voor niet doen?
- Ja. Alleenlijk kan hij van den heerendienst ontslagen worden, mits betaling van een jaarlijkschen cijns.
- Maar, moederken, zeg mij eens wat er na al dat voor u nog overblijft.
- Heel veel?
- Laat hooren!
- Honger, verdriet, miserie!
- Bij de muts van mijn Grootje! Wat brutale schelmerij!
- Stil jongeheer, sprak de oude vrouw. Spreek er geen woord verder over.
Jan keek haar verbaasd aan.
- Waarom die plotselinge schrik, moederken? Uw arm beeft!
De sukkel antwoordde niet, doch wees hem een ruiter aan, die aan den omdraai van den weg verschenen was.
- Die man?......
| |
| |
- 't Is meester Staak, de hofmeester van Becelaere. Hij vertegenwoordigt den slotheer, die meestal afwezig is. Iedereen vreest hem om zijn hardvochtig karakter.
- Iedereen, behalve ik! Wat is die vent leelijk! 't Lijkt wel een vogelschrik!
- Zwijg, in Gods naam!
- Waarom? Mag hij niet weten welken indruk hij op mij maakt?
- Hij heeft het leven mijner twee kleinzoons in handen! Vertoorn hem dus niet, want hij zou zich op ons wreken!
- Dat is wat anders!
De hofmeester was middelerwijl genaderd. 't Was een klein mager mannetje, met gladgeschoren gelaat, langen haviksneus en loensche oogen, onder borstelige wenkbrauwen verborgen. Zijn opperkleed, evenals zijne muts, was op overtollige wijze met pelswerk geboord. Zijne voeten staken in lange puntschoenen naar de mode van dien tijd. Eene dagge, met zilveren gevest, hing aan zijnen gordel bij middel van eene kostbare ketting.
Na even onzen vriend onderzoekend aangekeken te hebben, richtte hij het woord tot de vrouw.
- Heidaar, oude, uwe jongens zitten achter de traliën! Morgen zullen wij recht over hen spreken!
De oude vrouw keek hem angstig aan.
- Ik bid u, heer hofmeester, niet te streng voor hen te wezen! Zij zijn onze eenige steun. Ik weet wel dat zij misdaan hebben, zwaar misdaan; maar het was om eten te hebben voor hunnen vader, die gewond te bed ligt.
- Vrouw, ik vertegenwoordig onzen genadigen heer, den baron van Becelaere, en moet zijne rechten doen eerbiedigen door het gemeen volk, klonk het bitsige antwoord. Uwe twee rakkers moesten weten dat de misdaad, door hen begaan, door de strengste edikten verboden is en met de galg kan gestraft worden!
- Gij zegt het, heer hofmeester, en dus moet ik u gelooven. Ik weet echter ook dat alles van uwe beslissing afhangt.
- Jawel, antwoordde de hofmeester het hoofd trotsch opheffend, van mij alleen!
- Ik bid u dus......
- Hebt gij geld? onderbrak het manneken.
- Ja, heer, stotterde de vrouw, ik heb twee dukaten.
| |
| |
- Bah! 't Is wel de moeite niet waard, doch geef hier!
Reeds stak de oude vrouw de hand in den zak om het geld er uit te nemen; Jan lei echter zijne hand op haren arm en sprak:
- Niet te haastig, moederken! Zeg me eerst eens wat uwe kleinzoons misdreven hebben.
- Zij hebben in het bosch een paar konijnen geschoten.
- Is dat al? En kan die heer ze daarvoor doen ophangen?
- Ja.
- Voor zoo' n paar langoortjes? Ik zag er gisteren wel honderd in het bosch rondspringen!
- 't Is de wet, zuchtte de vrouw, de onverbiddelijke wet!
- Ik noem dat eene voddenwet! riep Jan vergramd.
- Wat durft gij daar zeggen, krijschte de hofmeester.
- Ik durf zeggen, antwoordde Jan, dat de wet, die zulke beuzelarij zoo barbaarsch straft, eene voddenwet is! Ik voeg er bij dat zij, die zulke wet durven toepassen, voddemannen zijn!
- Bij de hel! Snaak, dien hoon zult gij met uwen hals boeten, schreeuwde de hofmeester. Hierop wilde hij zijn paard omwenden, doch Jan greep het dier bij den teugel.
- Beste heer, sprak hij kalm, uwe bedreiging is onzinnig. Ik geloof er geen zier van!
De overheidspersoon scheen verstomd over de vermetelheid van Jan. Wie mocht die jongeling wel zijn om zoo tot hem, den almachtigen meester Staak, te durven spreken. Hij herstelde zich alras en vroeg met onheilspellenden grimlach:
- Gij, die zoo boud durft spreken, wie zijt ge?
- Mijn naam is Jan zonder Vrees!
Bij het hooren van dien wijdgeduchten naam werd de hofmeester aschgrauw van schrik en onwillekeurig ontblootte hij het hoofd.
- De hertog van Burgondië, mompelde hij. Die fiere taal...... die gebiedende oogopslag!... Zou zijne hoogheid onder die vermomming... En ik heb hem zoo oneerbiedig durven toespreken!... O wee! Ik ben een verloren man!
Jan, die hem aandachtig had gadegeslagen en op zijn gelaat den indruk las, door zijn naam teweeggebracht, vond de vergissing van den hofmeester allerprettigst. Hij zag ook dadelijk in, welk voordeel hij er ten gunste
| |
| |
zijner beschermelingen kon uittrekken, en besloot daarom den hofmeester in zijne dwaling te laten.
- Welnu, man, ging hij voort, is uwe weetgierigheid voldaan? Moet ik u nu nog doen gevoelen hoe zwaar mijn arm weegt, wanneer ik eene beleediging wil straffen? Want gij hebt mij daarstraks ‘snuiter’ genoemd, niet waar?
De hofmeester steeg van zijn paard en wierp zich voor Jan op de knieën.
- Genade, Hoogheid, kreet hij. Ik wist niet dat...
- Wat wist ge niet, rekel?
- Dat ik de eer had mij in uwe tegenwoordigheid te bevinden!
- Wist ge dat niet? Ik stond toch niet onzichtbaar voor u!
- Neen, hoogheid, dat niet! Maar ik heb vroeger nooit de eer gehad uwe doorluchtige trekken te mogen aanschouwen!...
- Zoo! Welnu, hofmeester, ik moet u ook bekennen, dat onze kennismaking mij niet erg aangenaam is. Uw karakter bevalt mij niet. Iemand die, lijk gij, trotsch en hardvochtig is tegenover minderen en nederig kruipend tegenover degenen, die hij boven zich denkt, zoo iemand bewijst dat hij laf en valsch is en tot de grootste schurkerij in staat. Zulke lieden, hofmeester, veracht ik!
- Genade, Hoogheid!
- Krom u niet als een worm, rekel! Een mensch moet voor een ander niet in het stof kruipen!
- Hoogheid, ik......
Jan liet hem niet verder spreken. Hij stak den arm uit, greep den hofmeester bij den kraag en hief hem van den grond omhoog.
Meester Staak, nog meer uit zijn lood geslagen door dit bewijs van Jan's buitengewone spierkracht, rilde van schrik en bleef met gebogen hoofd vóór hem staan. De oude vrouw wist insgelijks niet meer wat denken over haren gezel, en was eerbiedig een paar stappen ter zijde geweken. Wie mocht die raadselachtige jongeling wel zijn? Was hij een Antwerpsch straatjongen, zooals hij haar verteld had, of was hij inderdaad de machtige hertog van Burgondië, die vóór eenige jaren met Margaretha van Henegouwen in den echt getreden was. Zou een straatjongen den gevreesden hofmeester van Becelaere zóó durven toespreken? Zou een hertog, de eigen neef van den Koning van Frankrijk, zich wel gewaardigen bij een een- | |
| |
voudigen houthakker binnen te treden en er met zooveel smaak eene korst brood en eene kom geitenmelk te nuttigen?
Jan keek den hofmeester, die in deemoedige houding voor hem stond, eene poos spotachtig aan en sprak:
- Vlegel, ik wil u uwe grofheid vergeven.
- Ha!
- Luister echter met beide ooren naar de voorwaarden, die mijn doorluchtige mond u zal zeggen, en steek ze goed in uwen koker!
- Ja, Hoogheid!
- Ge zult op staanden voet de twee kleinzoons dezer vrouw in vrijheid stellen.
- Ja, Hoogheid!
- Ge zult haar huisgezin voor altijd ontslaan van alle belastingen en heerendiensten, of liever, ge zult die voor hen betalen.
Jan greep den hofmeester bij den kraag.
- Ja, Hoogheid!
- Ge zult hen dagelijks voorzien van al wat zij noodig hebben: brood, vleesch en drank, huisraad en kleederen.
- Ja, Hoogheid!
- Ge zult aanstonds naar het dorp rijden en den barbier halen, die den gewonden houthakker moet genezen!
- Ja, Hoogheid!
- En nu eene laatste waarschuwing! Zoo gij ooit, aan wien het ook zij, durft verklappen, dat gij handelt op last van Jan zonder Vrees, dan hebt gij uw eigen doodvonnis uitgesproken! Begrepen?
| |
| |
- Hoogheid, ik zweer dat ik zal zwijgen als een graf!
- Ga nu, en tracht in 't vervolg meer hart te hebben voor de arme lieden!
De hofmeester boog diep, sprong daarna in den zadel en rende spoorslags naar het dorp.
Jan oogde hem eene poos na en schoot toen in eenen geweldigen lach.
- Bij de muts van mijn Grootje! Dien heb ik eens duchtig bij den neus gehad! Wat zal moeder Neeltje plezier hebben, als ik haar dat vertel! Welnu, moederke, hoe vindt gij de poets!
- Welke poets, edele heer...
- Ik ben geen edele heer! Ik ben Jan zonder Vrees uit het Krabbenstraatje!
- 't Is dan toch waar?
- Gewis, moederken! Ik heb nog nooit gelogen! Daareven, toen die schelm mij hield voor mijn naamgenoot, den hertog van Burgondië, maakte ik er zelfs gewetensbezwaar in hem in zijne dwaling te laten. Ik bedwong mij echter om u en de uwen uit den nood te redden! En die leelijke vent met zijn vossengezicht is er mee van wal! Hahaha!
- Gij hebt een gouden hart! riep de oude vrouw ontroerd.
- Dat weet ik niet, antwoordde Jan eenvoudig.
- Jawel, want anders zoudt gij voor ons, die gij niet kent......
- Brave vrouw, ik heb u dezen dienst bewezen, omdat ik geen onrecht kan verdragen en ook, hier klonk zijne stem eenigszins weeker, omdat gij zoo buitengewoon op mijn lief Grootje gelijkt!
- Braaf kind, sprak de vrouw. Wij zullen iederen dag Gods zegen over u afsmeeken.
- Ja, ja, lachte Jan, maar denk liever eerst aan uw eigen gezin, want gij hebt dien zegen meer noodig dan ik! Laat ons nu huiswaarts keeren en daar de toegezegde hulp afwachten.
Hierop bood hij de oude vrouw weder den arm en wandelde met haar terug naar de boschwoning.
Dokus stond vóór de deur op hen te wachten. Jan vertelde hem wat er voorgevallen was, en legde hem uit hoe hij zich in de zaak te gedragen had.
- Wees maar gerust, Hoogheid, zei deze, ge zult over uw schildknaap niet te klagen hebben.
| |
| |
Geen uur was er verloopen, of daar hield eene kar stil voor de deur. Zes personen vergezelden haar: de hofmeester van Becelaere, de barbier, de twee zoons van den houthakker en een paar knechts.
Te dien tijde was een barbier niet enkel een gewoon haarsnijder en baardscheerder. Hij bezat doorgaans ook geneeskundige kennis, kon drankjes en zalven bereiden, en was handig in het vermaken van builen en wonden. Evenals nu, waren de barbiers destijds in 't algemeen uitgeslapen lieden, even vlug ter tong als ter hand, die zeer in aanzien stonden. Een bewijs daarvan is dat Lodewijk XI, koning van Frankrijk, in 1474 zijn barbier tot den adelstand verhief. Deze was een Vlaming, te Thielt geboren, en heette eigenlijk Olivier Necker. Onder dien naam is hij weinig of niet bekend, maar wel, en zeer ongunstig daarbij, onder dien van Olivier Le Dain of Le Daim. Na den dood van zijn waardigen meester werd hij, door het parlement veroordeeld, aan de galg opgeknoopt.
De barbier van Becelaere had zijn artsenijkistje meegebracht, en toog aanstonds aan den arbeid. Terwijl de twee zoons van den houthakker hunne grootmoeder omhelsden en daarna hunnen redder bedankten, werd de kar door de dienaars afgeladen. Behalve brood, vleesch en drank, had de hofmeester er nog allerhande gebak en zelfs eenige kruiken Franschen wijn bijgevoegd, iets waarop hij op onderdanigen toon Jan opmerkzaam maakte. Deze beloonde hem daarvoor met een genadig hoofdknikje en een woordje van dank, hetgeen den hofmeester overgelukkig maakte.
Nadat de barbier met zijn werk gedaan had, werd hij door den gewaanden hertog ondervraagd over den toestand van den gewonde. De man was van oordeel dat de kwetsuren niet gevaarlijk waren, dat de houthakker enkel door bloedverlies en pijn verzwakt was, en sprak borg voor de geneeskracht zijner artsenij. Binnen een paar weken zou de lijder weer hersteld zijn.
Jan stak hem een zilverstuk in de hand en beval hem iederen dag terug te komen, tot dat de zieke zijne hulp kon ontberen.
- Vergeet dit niet, vervolgde Jan, want de hofmeester zal er de hand aan houden.
- Wis en zeker, Hoog...... edele Heer, verklaarde deze. En ik zal er telkens bij zijn.
Toen de hofmeester met den barbier en de knechts vertrokken waren, sprak de oude vrouw tot de beide jongens:
| |
| |
- Lieve kinderen, bedankt nogmaals uwen redder! Het is door zijn toedoen, dat gij levend uit de klauwen van meester Staak geraakt zijt!
Jan drukte de knapen hartelijk de hand, zoo hartelijk zelfs, dat zij een kreet van pijn niet konden onderdrukken.
- Moederken, zei Jan opgeruimd, nu de schapraai weer duchtig voorzien is, stel ik voor eens lekker te eten en te drinken op de spoedige herstelling van den zieke, en op de gelukkige terugkomst uwer kleinkinderen. Om de waarheid te zeggen, voegde hij er lachend bij, moet ik u verklaren, dat wij daarstraks maar half genoeg gegeten hebben! We zullen het ons nu eens lekker laten smaken; de brave hofmeester van den baron zal wel zorgen, dat ge voortaan niets te kort komt!
Het is gemakkelijk te begrijpen, dat, sedert lange jaren misschien, de maaltijd niet zoo overvloedig was dan op dien dag, en ook, dat er in de boschwoning nooit zooveel vreugde geheerscht had.
's Avonds stegen Jan en Dokus naar den zolder en legden er zich in het stroo te rusten. Schol bleef beneden, daar hij met de nachtwacht belast was.
Eene gansche week verbleef Jan bij het gezin van den houthakker om zich te overtuigen of alles naar wensch ging, en ook om hen, in geval van nood, te beschermen. Dit laatste was echter geheel overbodig; de hofmeester verkeerde wel degelijk in den waan, dat hij te doen had met den jongen Bourgondischen hertog, die onder vermomming zijne staten doorreisde.
Zekeren morgen verklaarde Jan aan zijne gastvrouw, dat hij voornemens was dienzelfden dag te vertrekken. Alhoewel het gezin van den houthakker zich daaraan verwachtte, veroorzaakte dit nieuws groote droefheid. Zij waren allen reeds zoozeer gewend aan het gezelschap van den kloeken, levenslustigen jongeling, die hun zulke onschatbare diensten bewezen had! Wat zou er na zijn vertrek van hen geworden?
Jan stelde hen gerust.
- Ik zal de noodige maatregelen wel nemen om u gedurende mijne afwezigheid te beschermen. Zorgt er slechts voor, dat meester Staak, of wie het ook weze, nooit verneme, dat ik, Jan zonder Vrees, geen hertog van Bourgondië ben.
Rond den middag hield de wagen van den hofmeester voor de woning stil. Terwijl de dienaars druk aan het werk waren, en de barbier zich met zijn patient bezig hield, nam Jan den hofmeester ter zijde.
| |
| |
- Hofmeester, zei hij, ik ben zeer tevreden over u! Tot heden hebt gij u stipt gekweten van de taak, die ik u heb opgelegd. Zorg er voor, dat mijnen beschermelingen nooit iets ontbreke en dat niemand hun het minste letsel toebrenge. Behandel al uwe onderhoorigen met zachtheid. Herinner u steeds dat zij menschen zijn, lijk ik en gij! Wees steeds bereid naar het voorbeeld, dat ik, Jan zonder Vrees, u gegeven heb, smart en ellende te verlichten in de mate van uwe krachten!......
- Ik beloof het u, Hoogheid!
- Geef mij nu een muntstuk......
- Heel mijne beurs, Hoogheid!
- Neen, neen, een enkel muntstuk!
De hofmeester haalde een zilveren stuiver te voorschijn en reikte hem over.
Jan nam het geldstuk tusschen duim en wijsvinger en plooide het met het grootste gemak in tweeën. Bij het zien van dit kunststuk slaakte de hofmeester een kreet van verbazing.
- Verwondert u dat, man?
- Jawel, Hoogheid, en met reden!
- Och kom! Wat ik met dit geldstuk deed, zou ik ook met een mensch kunnen, door wat harder te nijpen!
- Nu begrijp ik eerst goed, Hoogheid, waarom men u Jan zonder Vrees noemt, riep de hofmeester opgetogen.
- Neem nu het geldstuk terug en draag het steeds met een keten op de borst. Het zal u aan mij herinneren en de slechte gedachten uit uw brein weren. Het zal u steeds doen denken aan de straf, die u te wachten staat, zoo gij ooit uwe belofte breekt.
- Hoogheid, ik zweer u bij al wat mij heilig is, dat ik ze nooit breken en ook, dat ik uwe wenschen stipt volbrengen zal!
- Goed! Reik mij nu de hand!
Bevend van ontroering legde de hofmeester zijne hand in die van Jan. Aan zulke eer had hij zich in de verste verte niet durven verwachten.
- Ik zal later hier terugkeeren, vervolgde Jan, en zoo gij uw woord gehouden hebt, zal ik u daarvoor beloonen.
- De welwillende woorden, welke uwe Hoogheid zich gewaardigd heeft mij toe te sturen, zijn voor mij de grootste belooning. Dit geldstuk, dat thans uw vorstelijk merk draagt, zal als een heiligdom in mijne fa- | |
| |
Daarna trad hij achteruit.
| |
| |
milie bewaard blijven! Mag ik thans de eer hebben te vragen of uwe Hoogheid te paard hierheen gekomen is?
- Te voet, hofmeester, te voet!
- Mag uw dienaar dan zoo vrij zijn een paar flinke rossen te uwer beschikking te stellen, want de weg van hier tot Dixmuiden is lang en loopt door het Vrijbosch, dat sedert eenigen tijd zeer onveilig is.
- Wat babbelt ge daar? Hoe weet gij, dat ik naar Dixmuiden ga?
- Ik heb gisteren hooren zeggen, dat uwe Hoogheid met de hertogin in de omstreken van Dixmuiden op de jacht is.
- O zoo... Ja, ja, mijn vrouw... ik ben alleen gekomen...
- Neemt uwe Hoogheid mijn voorstel aan?
- Neen, hofmeester, mijne Hoogheid gaat te voet.
- Maar de bandieten, die......
- Hofmeester, zijt gij al vergeten, dat ik Jan zonder Vrees heet? Wees niet bekommerd om mij, en ga in vrede.
Dit zeggende reikte hij hem nogmaals de hand. De hofmeester nam ze voorzichtig vast en bracht ze eerbiedig aan de lippen. Daarna trad hij achteruit, boog na elken stap zoo diep hij kon, en verliet de woning.
Toen hij weg was, keerde Jan zich tot het gezin van den houthakker en vroeg lachend:
- Welnu, vrienden, zijt ge nu nog ongerust over de toekomst?
- Neen! o, neen!
- Ik ook niet! Ik ben zelfs overtuigd, dat ge in meester Staak een ijverig beschermer zult vinden!
Een uur nadien verlieten Jan, Dokus en Schol de boschwoning en togen op weg, nieuwe avonturen te gemoet.
|
|