Waarschijnlijk had Schol dezen of genen edelman toebehoord en zich op de jacht door een vlug wild laten medeslepen verre van den jacht-stoet. Vervolgens, dit was de meening van Dokus, was hij, terwijl hij te rusten lag, door kwaadwillige boeren verrast en had voor de overmacht het onderspit gedolven.
Jan, die bijna al de honden te Antwerpen kende en menigmaal slaags geweest was met de grootste en kwaadaardigste, verzekerde dat hij nooit een hond gezien had, die met Schol kon vergeleken worden.
- Schol is een sterk dier! dus besloot hij.
Van Jan komende had die verklaring geene ijdele beteekenis. Het volgend avontuur zal er overigens een doorslaand bewijs van leveren.
Op zekeren avond, na een flinken marsch, bereikten zij den zoom van een dicht woud, dat zich tot den gezichteinder uitstrekte. Nergens, hoe scherp zij ook links en rechts keken, nergens vertoonde zich eene woning, waar zij onder dak konden komen.
- Zouden we niet liever terugkeeren naar het dorp, waar wij in den namiddag stilhielden? Als we flink doorstappen kunnen we het nog bereiken vóór het volslagen nacht is!
- Waarom terugkeeren, vroeg Jan. Zijt ge bang?
- Neen, dat eigenlijk niet, meende Dokus. Maar wie weet hoe groot dit bosch is.
- De grootte van dit bosch gaat ons niet aan. Vooruit maar, we zullen wel ergens aanlanden!
- En zoo wij niets vinden?
- Wel, dan slapen we op het mos, onder dezen of genen boom. We hebben immers onze dikke mantels!
- Zouden er geene wilde dieren of baanstroopers......
- Waarover gij u toch bekommert! We hebben immers een flinken wachter bij ons! Komaan, vooruit!
Dit zeggende sloegen zij den smallen weg in, die naar de donkere diepten van het woud voortkronkelde.
Op sommige plaatsen was het bladerdak boven hunne hoofden zoo